“Monsterlijk…” sprak ik content voor mij uit, terwijl ik verrukt de kaft tegen de laatste pagina plaatste van het boekwerk waar ik eerder deze dag aan was begonnen. Bijna eerbiedig streelde ik onbewust langs de rug van het boek en keerde het een paar maal rond in mijn handen alsof ik moeite had om er afscheid van te nemen en het ergens in de bibliotheek te plaatsen. Het was een gewoonte van me geworden, om tijdens mijn werkzaamheden hier bovenin de Tycoon Newspaper een van de vele werken tot mij te nemen om maar niet alleen bezig te zijn met het uitruimen van dozen en de inhoud ervan hun definitieve bestemmingen te geven. Ik bracht hier boven gemakkelijk anderhalf keer zoveel tijd door dan Victor van mij verlangde, zodat ik mij geen moment schuldig voelde wanneer ik mijn tijdverdrijf wat afwisselde door wat te gaan lezen. Daarbij, hij moedigde me juist aan om mijn geest te verrijken met de dikwijls aanzienlijke exotische mix van lectuur en literatuur die de Tycoon Newspaper rijk was, zodat ik gulzig de inkt uit al het leesvoer tot mij nam al ware het een culinaire explosie van smaakvolle passages uit alle windstreken van de wereld zonder dat er ook maar één kookboek aan te pas kwam.
“Heeft iemand je al wel eens verteld dat je een interessante woordkeuze hebt?” klonk plotseling geheel vanuit het niets een onbekende stem. Het was alsof ik werd losgeschud uit een wilde avontuurlijke droom en mijn ontwaker mij op de harde aardbodem liet donderen door simpelweg met een speld in de zeepbel te prikken waar ik al die tijd in had rondgezweefd.
“Huh? Wie? Wat?” reageerde ik geschokt met in figuurlijke zin het slaap nog in mijn ogen. Ik keek in de richting vanwaar ik had horen spreken en liet prompt het boek, dat ik zo teder had betast, op een tafeltje vallen.
“Knap hè, hoe de schrijver je pas op het laatste moment laat inzien dat je steeds naar zijn andere ik hebt staan kijken?”
Verwonderd over wie er op dit uur na kantoortijd nog een bezoek aan de Grote Bibliotheek zou brengen, speurde ik naar de aanwezigheid van enig individu.
“Wie is daar? Wie ben je? Laat jezelf eens zien!”
En terwijl ik de onbekende spreker gebood om zichzelf kenbaar te maken, zochten mijn ogen vragend langs een met jute omvlochten pilaar vanwaar ik de stem de zojuist nog heersende rust had horen doorbreken.
“Goed volk, beste man,” verzekerde deze stem mij opgetogen. “Ik ben hier niet om jou schrik aan te jagen of je echt van jouw werk te houden. Hoewel het wel laat is en ik mij serieus afvraag of je hier op dit uur niet voor je ontspanning bent.”
Een lange man van ver voorbij de 1 meter 80 met witte gympen en gestoken in een deftig donkerblauw pak toonde zichzelf pontificaal aan het einde van het pad waarin ik aan een credenstafeltje mijn boek had zitten lezen. Met een korte blik opzij controleerde ik of mijn boek niet van dit typische ceremonieel meubilair was gevallen. Maar het lag er onbewogen en exact in het midden, alsof het zo bestemd was. De vreemdeling was niet precies heel knap, maar voor vrouwen onaantrekkelijk kon je hem toch ook niet noemen. Met zijn ontspannen postuur en keurige colbert deed hij zich verzorgd en gemakkelijk voorkomen, maar zodra je zijn ietwat piekerig grijzende kapsel en dito slordige baard bekeek dan kon het je moeilijk ontkennen dat dit een man van tegenstellingen moest zijn. Hij had zich zeker drie weken niet geschoren, al kon deze man dat heel goed hebben. Toch was het vooral zijn dictie die mij intrigeerde. De keurige en uiterst gearticuleerde wijze waarop hij sprak gaven mij de indruk dat hij een figuur moest zijn waarop eenieder in een gezelschap zich wilde focussen, om te horen met welke verhalen deze man van zijn veronderstelde reizen was thuisgekomen. Ik werd compleet door zijn verschijning ontwapend en ik richtte mij daarom geïnteresseerd naar hem.
“Eén goede avond, vanwaar je komst en herkenning in wat ik zojuist heb gelezen?”
Er verscheen een ruime lach op het gezicht van deze man en een twinkeling in zijn zachtbruine ogen waarna hij mij even in stilte in zich opnam.
“Is het omdat je zelf ook schrijver wil worden dat dit boek jou zo aanspreekt?” vroeg hij niet onvriendelijk aan mij, zonder antwoord te geven op wat ik hem kort daarvoor had gevraagd.
“Pardon,” sprak ik scherper dan ik bedoeld had. “Misschien is dit je gewoonte, maar ik geloof dat ik je al een aantal vragen gesteld had. Zouden we elkaar niet eerst antwoorden voordat we verder gaan?”
“Fair enough,” gaf hij mij vrolijk toe. “Maar dan was ik toch echt eerst. Heeft iemand je al wel eens verteld dat je een interessante woordkeuze hebt?”
En zodra hij zijn eerste vraag in een aangepast octaaf had herhaald, kleurden mijn kaken rood en moest ik toegeven dat hij gelijk had. Hoewel hij zich nog niet had voorgesteld, was hij wel de eerste geweest die zich tot een ander had gericht.
“Goed dan, jij was inderdaad eerder dan ik. Misschien zijn we verkeerd begonnen. Victor heeft mij daar wel eens op gewezen. Ik ben Achmed Liën, de archivaris alhier. Op mijn collega’s Rina, Kornelis, Tinus, Victor en een aantal Edjes na ben ik niet gewend van iemand anders op dit late uur nog bezoek te krijgen. En er zijn zeker wat elementen in dit boek die mij aanspreken. De ambitie om schrijver te worden is er beslist één van.”
“Aangenaam, Achmed,” hernam mijn bezoeker met een tevreden uitdrukking op zijn gelaat en hij boog zich naar voren om mij een hand te schudden. “Mijn naam is Fritsz-Otto Graaf, eveneens een collega van je. Al hebben we elkaar nog niet eerder ontmoet. Ik heb veel over je gehoord. Van alle boeken die je hier kon kiezen verheugt het me dat je precies deze vandaag gelezen hebt.”
“Ah, we zijn nu op de stellingen aangekomen,” merkte ik oplettend op, ditmaal ook met een ruime glimlach. “Het is absoluut een bijzonder boek. Het viel uit een doos, zodat het mijn aandacht trok. Opvallend als je het mij vraagt.”
“Wat? Dat het boek opvallend is of dat het uit de doos viel?”
“Beide wellicht,” besloot ik.
“Wel monsterlijk is het zeker. Je krijgt er nachtmerries van.”
“Maar het is desondanks een favoriet boek van je?” wilde ik van hem weten.
Met een glimlach keek Fritsz-Otto even kort opzij.
“Wel, dat is beslist één manier om het te omschrijven.”
Bij die reactie trok ik vooral mijn wenkbrauw even op.
“Stel je voor,” vervolgde hij vriendelijk doch bijna listig, “je sluit een pact met de duivel en je kunt alles worden wat je zou wensen, maar je moet er wel alles voor laten wat je lief is. Zou jij dat dan doen, net zoals het personage in dit boek dat heeft gedaan?”
Ietwat verrast met deze bijzondere, zo plotseling gestelde vraag keek ik de beste man nog eens goed aan. Hij bracht het alsof hij buurtroddel aan zijn buurman verklapte, terwijl de vraag op zich er één was alsof deze van een advocaat van de duivel afkomstig kon zijn. Toch kwam hij mij met een vraag als deze eerder over als een kwajongen die een beetje plagerig wilde doen, dan dat hij het echt slecht bedoelde. Met mijn eigen Rina Oddel in het achterhoofd en de grote verliezen die het karakter uit dit boek had geleden had ik niet lang nodig om tot mijn antwoord te komen.
“Nee natuurlijk niet,” besloot ik resoluut.
Fritsz-Otto had eigenlijk geen ander antwoord verwacht en glimlachte hartelijk terug.
Geprikkeld door het onderwerp keek ik hem nu recht aan, alsof ik hem uitnodigde mij nog eens te bevragen. Mijn bezoeker kauwde daarop zichtbaar op een gedachte en liep nadenkend naar de met jute omvlochten pilaar. Met zijn gezicht van mij afgewend stond hij daar voor een moment onder de sfeervolle doch onbeduidende versiering. Met één vinger streek hij onder de lederen spantouwen waarmee de decoratie was vast gezet over het pleisterwerk van de pilaar en keerde zich weer naar mij om.
“Weet je trouwens wie dat is, die Old Hag, die deze man tijdens één van zijn nachtmerries ontmoet en van wie hij dit duivelse voorstel kreeg? In het boek vind je hier namelijk bijna geen achtergronden over terug.”
Fritsz-Otto wreef wat afgenomen stof tussen zijn vingers vandaan, maar gaf mij geen moment de indruk dat hij zich hiermee hooghartig wilde tonen. Het was meer alsof hij er wat klungelig spijt van had dat hij zijn vingers vies had gemaakt en keek er ook wat vies bij. Met de figuur waar hij aan refereerde bedoelde hij de antagonist die helemaal aan het begin van het boek voor het eerst aan de lezer wordt voorgesteld en goed bekend lijkt met de hoofdpersoon. Deze antagonist weet dat de man een beroemd schrijver wil worden, maar ook dat deze ondanks zijn pogingen om zijn verhalen aan het grote publiek over te brengen zichzelf tevreden moet stellen met het karige loontje dat hij verdient als krantenbezorger. Met zijn vrouw en dochter leidt hij een eenvoudig bijna saai te noemen bestaan en heeft de grootste moeite om rond te komen. De antagonist komt in beeld zodra de hoofdpersoon tijdens een onrustige nacht zijn eerste slaapverlamming ervaart, wat bij herhaaldelijk optreden ook wel bekend staat als het ‘Old Hag-syndroom’. De persoon die zo’n verlamming ondergaat verkeert dan in feite tussen droom en ontwaaktoestand, waardoor hij niet kan praten en zich ook niet kan bewegen. Alleen de oogspieren, de longen en het hart zijn dan nog actief, omdat de remslaap is ingezet en lichamelijke verlamming optreedt ter voorkoming dat bewegingen uit dromen ook echt uitgevoerd worden. Tijdens specifieke hallucinaties die dan kunnen optreden – en opmerkelijk vaak door mensen met deze stoornis wordt ervaren – krijgt men het gevoel dat er een soort demonisch figuur op de borst komt zitten die de persoon probeert te verstikken. Het is daarom niet zo verwonderlijk dat de Old Hag waar Fritsz-Otto naar verwees veel van de hoofdpersoon uit het boek afweet, aangenomen dat hij een hersenspinsel is van de persoon in kwestie. Maar door de mysterieuze onderklank waarmee hij zijn vraag had ingekleed, begon ik stilaan te vermoeden dat deze kwelgeest meer moest zijn dan slechts een zinsbegoocheling.
“Ik heb geen idee wie dat is,” antwoordde ik wat gezapig nadat ik terugdacht aan wat ik hierover gelezen had. “Licht mij eens bij.”
“Prima,” hernam Fritsz-Otto. “Luister goed, beste man.”
Hij nam het toneel waar wij ons die avond bevonden nog eens goed op en begon op ontspannen wijze te vertellen:
“Er wordt veel gesuggereerd dat de boosaardige figuur Old Hag een demon is die ‘s nachts tijdens de slaapverlamming op de borst van zijn slachtoffers komt zitten, niet alleen om ze te verstikken, maar ook om ze te verkrachten. Aangezien de hoofdpersoon van ons verhaal een man is, ligt het voor de hand te veronderstellen dat de demon dus vrouwelijk is. De demon komt echter in beide seksen voor. Heinrich Füssli, de Zwitserse schilder uit de Vroege Romantiek, was ook bekend met deze demon. Hij werd wereldberoemd om zijn doek De Nachtmerrie uit 1781, misschien wel zijn bekendste werk. Hierop is een vrouwspersoon in een luchtig gewaad te zien. Zij ligt extreem uitgestrekt op een bed met op haar borst een Old Hag. Maar als je het mij vraagt zit deze eerder bovenop haar onderbuik geplakt dan op haar borsten, waar hij echt kans zou hebben om haar te verstikken. De aanname dat hij bezig is haar te verkrachten ligt dus meer voor de hand. In een brief aan zijn boezemvriend maakte Füssli een eerste verwijzing dat de vrouw op het doek zijn onbeantwoord gebleven liefde Anna Landholdt moest zijn geweest. Over de achtergrond en zijn motivaties om haar op het doek te vereeuwigen zal ik je verder niet vermoeien. Dat is niet de reden waarom ik deze voorstelling aanhaal. Maar dan heb je even een beeld bij wat een Old Hag is en wat zo’n demon doet, snap je?”
Ik knikte slechts.
“Wat een veel interessanter detail op deze prent is, die je, wanneer je er meer over weet en meer aandacht voor hebt wel echt duivels mag noemen, is het zwarte paard dat op de achtergrond spookachtig zijn hoofd door de gordijnen steekt. Kunsthistorici leggen de symboliek in zijn aanwezigheid wel uit als ‘nachtelijk bezoek’, maar ik weet inmiddels dat daar veel meer achter steekt…”
Dit begon steeds interessanter te klinken. Ik schikte mij daarom even wat anders op de stoel waarop ik was blijven zitten terwijl ik omgedraaid naar Fritsz-Otto zat te luisteren.
“Je maakt me nu wel erg nieuwsgierig, Frits,” merkte ik vol aandacht naar hem op.
“Fritsz-Otto,” corrigeerde hij mij en schraapte zijn keel. “Fritsz met ‘sz’ om precies te zijn. Maar ik begrijp je verwarring. De meesten denken al snel dan ik Frits heet.”
“Oh sorry.”
“Nee, dat is helemaal niet erg. Het is heel begrijpelijk zelfs.”
De korte onderbreking over zijn naam zorgde ervoor dat het gesprek tussen ons opeens een wat gemoedelijker karakter kreeg. De onbedoelde spanning die er toch altijd een beetje lijkt te ontstaan zodra mensen zich nog maar net aan elkaar hebben voorgesteld verdween daarmee nu helemaal.
“Maar goed, wat ik wilde zeggen…” hernam Fritsz-Otto, een korte blik op het boek werpend, “is dat het zwarte paard van het schilderij wat mij betreft een nóg huiveringwekkendere betekenis heeft wanneer je weet dat Füssli de aanwezigheid ervan slechts als paard geïnterpreteerd heeft, maar niet wist dat dit wezen uit De Nachtmerrie eigenlijk helemaal geen paard ís.”
Hierop keek ik Fritsz-Otto opeens bevreemd aan.
“Sorry, ik geloof dat ik je nu niet helemaal kan volgen.”
“Dat kan ik begrijpen,” gaf hij toe. “Luister goed. Ik zal het je uitleggen.”
Fritsz-Otto ging dichter bij mij naast mijn tafeltje staan en zocht een gemakkelijke houding door met zijn rug tegen een stelling geleund te staan.
“Füssli heeft dit schilderij gebaseerd op een van zijn nachtmerries en de hallucinaties waarover ik je zojuist wat achtergronden heb gegeven. Door zijn eigen ‘Old Hag’-ervaringen heeft hij kennelijk voldoende kennis over deze verschijning opgedaan, waardoor hij de symboliek in de voorstelling heeft kunnen leggen zoals hij deze bedoeld had. Wat hij echter niet kon weten, was dat het paard, dat hij er ook in heeft vastgelegd, in werkelijkheid eveneens een demon is. En dan niet een die eruit ziet als de gnoomachtige verschijning die er op zijn borst was komen zitten, maar een één of ander duister wezen dat er wel wat gelijkenissen heeft met een donker paard, maar enkel door hem zo geïnterpreteerd werd omdat Füssli niet beter wist…”
Ik probeerde ondertussen voor mezelf te begrijpen wat Fritsz-Otto mij hiermee precies probeerde duidelijk te maken.
“Wil je daarmee zeggen dat het wezen uit zijn hallucinatie helemaal geen paard is, maar een heel ander wezen?”
Fritsz-Otto was blijkbaar verheugd toen hij mij dit hoorde vragen.
“Sterker nog, het zou niet eens te vergelijken zijn met dieren of andere wezens waarmee wij bekend zijn. Zoals ik net al zei gaat het in dit geval ook om een demon. Of dit echt een hallucinatie betrof waag ik daarom nog te betwijfelen. Maar daar komen we wellicht later nog eens op terug. Wat ik je vooral wil duidelijk maken is dat het ‘paard’ van Füssli en de Old Hag demon beide geen entiteiten zijn die van de Aarde afkomstig zijn, maar mogelijk vanuit een andere dimensie of universum naar hier zijn afgereisd. En, geloof me, dat hebben ze vast niet gedaan met de beste bedoelingen.”
Na een dergelijke betoog voelde ik me inmiddels toch wat ongemakkelijk. Fritsz-Otto leek mij een prima kerel, maar wat hij hier naar mij op stak, had iets weg van de bezielde overtuiging van een dorpsgek. Het klonk mij in elk geval erg onwaarschijnlijk. Mijn wangen kleurden rood van plaatsvervangende schaamte en ongeloof.
“I-ik hoor wat je zegt,” bracht ik wat ongemakkelijk uit, “maar, als ik eerlijk ben, weet ik niet heel goed wat ik ervan moet vinden, Fritsz-Otto. We praten hier over één specifiek onderdeel van het boek wat ik net gelezen heb, en waar jij toevallig ook wat van weet, maar je doet het nu voorkomen alsof de achtergronden van deze antagonist en zijn ‘paard-die-toch-eigenlijk-geen-paard-is’ deel uitmaken van een één of ander groter geheel of zo. En kennelijk ben je er zelf van overtuigd dat dit ook echt zo is. Dus, ik hoop niet dat je het vervelend vindt dat ik dit zeg, maar snap je dat ik het wat onwaarschijnlijk vind klinken?”
“Beste man,” reageerde Fritsz-Otto even verbijsterd als resoluut, “ik kan mij goed voorstellen dat je dit wat vreemd in de oren klinkt. Maar zeg nu zelf, vind jij jezelf dan erg geloofwaardig wanneer je jouw nieuwe collega’s al op dag één ervan probeert te overtuigen dat je iedere dag wordt ontvoerd door aliens?”
Touché.
Daar had hij natuurlijk wel een punt. Ik voelde mij ineens betrapt en krabde onwillekeurig wat op mij achterhoofd. Het was niet dat ik me er onplezierig bij voelde, maar het was wel opmerkelijk hoe hij mij zo meende te kennen, alsof hij zelf een soort Old Hag was. Bij deze vergelijking dacht ik automatisch aan de verschrikkelijk gevolgen van de deal die de hoofdpersoon uit het verhaal had gemaakt met dit duivelachtige wezen. Zonder bij de consequenties stil te staan, had de hoofdpersoon ermee ingestemd om ‘alles’ op te geven, zodat hij die succesvolle schrijver kon zijn die hij altijd al wilde worden. Hierdoor had hij het aangedurfd om hele boekwerken, in opdracht van Old Hag, onder de aandacht te brengen bij grote uitgeverijen. Met succes, want in mum van tijd steeg zijn naamsbekendheid en brachten zijn publicaties veel geld in het laatje. De dubbele agenda van zijn opdrachtgever werd echter al spoedig duidelijk, toen de schrijver langzaam tot de schokkende ontdekking kwam dat hij zijn fysische bestaan aan het verruilen was voor het eeuwige. Uiteindelijk bleek het dat er een monsterlijk motief schuilde achter deze onschuldig ogende schrijfopdrachten; Old Hag was namelijk uit op zijn ziel. Hoewel hij ze nog wel kon gebruiken begonnen de handen van de schrijver te vervagen en werd hij ten overstaan van zijn gezin steeds vaker deels onzichtbaar. In het boek over de Old Hag en de schrijver wordt al vroeg duidelijk dat hij zijn vrouw en zijn kinderen hierdoor grote schrik aanjaagt, waarop hij zich genoodzaakt ziet om zich af te zonderen. De schrijver vervolgt succesvol doch dolend zijn bestaan en krijgt van zijn werkgever Old Hag een nieuwe, vreselijke opdracht. De schrijver is voortaan gedoemd om er ‘s nachts op uit te trekken en mensen gruwelijke nachtmerries te bezorgen, waar hij, op zijn beurt, weer meesterwerken van moet schrijven.
Na deze relativerende gedachten monsterde ik Fritsz-Otto nog eens en concludeerde ik dat ik niet zo wantrouwend over hem moest denken. De man met z’n marineblauwe pak en doorgelopen gympen mocht met zijn goedlachse voorkomen en zijn wilde grijzende haren een vat vol tegenstellingen zijn, een dorpsgek met waanideeën zocht ik toch niet echt achter hem.
Desalniettemin riep zijn confrontatie kennis te hebben van mijn nachtelijke relazen vragen bij mij op. Anders dan Rina, Kornelis, Tinus, Victor en enkele Edjes had ik niemand iets verteld van de wezens die ik ‘s nachts ontmoette, de wezens die Fritsz-Otto hier ‘aliens’ noemde.
“Maar… hèh? Hoe kun jij daar iets van weten?” merkte ik daarom op, ” Je was daar toch helemaal niet bij?”
Mijn reactie was helemaal niet verwijtend bedoeld, maar ik denk dat Fritsz-Otto wel begreep waarom ik zo reageerde.
Tegen mijn verwachtingen in kneep hij mij toen zachtjes in mijn schouder. Een mengeling van tabak en een duidelijke mannengeur vertelde veel over hem. “Beste vriend, je werkt voor een krant. Nieuws verspreidt zich hier soms als een lopend vuurtje.”
En hij knipoogde naar me.
Hiervoor was Rina Oddel verantwoordelijk, glimlachte ik inwendig. Ik wist het meteen.
Hij schudde mij wat aan mijn schouder en sprak:
“Kom op, makker. Volgens mij ben jij allang door die fase heen, dat je hier bij de Tycoon Newspaper de gekste dingen beleeft. Het is soms net de chocoladefabriek van Willy Wonka hier. Wat dacht je ervan dat we het hier eens afsloten voor vandaag en dat ik met je mee op naar huis loop?”
Een laatste blik op het boek werpend besloot ik dat dat wellicht nog niet zo’n gek idee was.
Dat het in je eentje op orde brengen van een complete bibliotheek niet voor iedereen was weggelegd, daar was ik het, na 11 maanden met boeken te hebben gesjouwd, met mezelf wel over eens. Het is een klus die je veel voldoening geeft, maar je moet er wel tegen kunnen. Vooral omdat je afgezonderd van de rest opereert en in je eentje verantwoordelijk bent voor een berg werk waar niemand anders zin in heeft. Daar moet je wel echt de persoon voor zijn. Het betekent ook dat je bereid moet zijn om voldoening te vinden in je innerlijke wereld en dat je weet hoe je moet omgaan met beperkte verbondenheid. Het snelle, luidruchtige en op de buitenkant gerichte mediabedrijf waar ik terecht was gekomen, mag misschien ongeschikt lijken voor introverten, juist hier had ik mijn plek gevonden. En met dat gebrek aan verbondenheid viel het eigenlijk ook wel mee. Natuurlijk was ik het grootste gedeelte van de tijd in mijn uppie, toch kreeg ik de indruk dat je hier meer aanloop had – van vrijpostige collega’s – dan waar ook op de talrijke redactievloeren de die Tycoon Newspaper rijk is. Sociale vervreemding hoefde je dus echt niet bang voor te zijn.
Nu het einde in zicht kwam, en ik met een voldaan gevoel het resultaat van mijn werk overzag, begon ik me af te vragen wat Victor na deze ‘monsterklus’ nou uiteindelijk nog meer voor me had bedacht. Met een kop kamillethee, die Rina zo liefdevol voor me had bereid, in de kom van mijn beide handen, hing ik over een gietijzeren balustrade. Mijmerend over de toekomst tuurde ik door de transparante, bijna okergele restanten van het aftreksel, alsof ik deze met eenzelfde blik trachtte te doorgronden. Ver eronder lag de houten mozaïekvloer, nu vrijwel geheel vrijgemaakt van de vele dozen. Ed had de 666 lege dozen opgevouwen en afgevoerd. Een onbestemd gevoel maakte zich van mij meester, toen mijn hoofd eens niet bezig was met boze geesten en ik tijd had om mij tot de glasvoorstelling van het wild te richten, dat niet zo heel gek ver boven mij tussen loodlijsten zat ingevangen. Ik had er geen idee van dat ik het oogstrelende interieur van de Grote Bibliotheek, dat ondertussen mijn tweede thuis was geworden, op niet al te lange termijn zou moeten verruilen voor het avontuur waar ik al veel langer op zat te hopen. Mijn grote wens om als nieuwsreporter uit te mogen vliegen, brak weldra aan. Hoe groot was dan het contrast met de beproevingen die ons uiteindelijk te wachten stonden, als uitwerkingen van mijn roeping! Na de opening, morgen, van de Grote Bibliotheek, zou ‘monsterklus’ een hele andere betekenis voor mij gaan krijgen.
Even doortastend als de vos uit de beeltenis in het plafond recht boven ons, was de sluwheid op Victors lippen, die je voortdurend het gevoel gaf dat het laatste avondmaal aanstonds was. Voor de gelegenheid gestoken in een reebruine mantel met talrijke borduursels van klaverblad stond hij statig naast mij op een verhoging dat ons van de rest van de aanwezigen scheidde, in het verlengde van de mozaïekvloer, met achter ons een rood gordijn waar enkele bijzondere werken stonden opgesteld. Van de zenuwen frunnikte ik onwillekeurig wat aan mijn gilet en ik voelde mij onderhand behoorlijk opgelaten. In mijn hoofd maakte me ik druk over zaken als de kleur van mijn pak en of men het wondje van het scheren van vanochtend nog kon zien, terwijl Victor nu bijna met zijn voordracht en speech aanving. De geruststellende glimlach van Rina, in het publiek voor ons, deed de drukte in mijn hoofd weer wat bekoelen.
Enig gestommel stierf weg, zodra Victor – die overduidelijk ook behoorlijk gespannen was – luid z’n keel schraapte en driemaal in zijn handen klapte.
Zijn speech begon met een raadselachtige vers, waarvan ik mij afvroeg of er überhaupt iemand tussen de aanwezigen was die er de bedoeling wel van begreep. Hoewel het voor iedereen natuurlijk wel duidelijk was dat het thema met ‘boeken’ en ‘bibliotheek’ verband hield. Maar of men het bij de opening van een bibliotheek vond passen, daar plaatste ik ernstig mijn vraagtekens bij.
“Woorden die geen mens meer kent,” begon Victor plechtig vanaf zijn lessenaar, de titel van het vers benoemend.
“Het oord was verlaten, stoffig en donker
Gelijk het woord van ieder beduimeld deel
Verwikkeld in de oude steegjes
Nabij een kade of twee
Stonk het er naar vreemde geuren
Zilte aanslag van de zee
Eigenaardige krullen
Wierp de westenwind er in
Ezelsoren op menig geschrift
Intrigerend, tegen beter weten in
Kleine vensters, verduisterd door rook en vorst
Verrieden stapels en stapels boeken
Kronkelend van de vloer tot aan de nok
Beschroomd of ik dit dorst
Sprakeloos betrad ik en bukte voor een web of tien
Nam het eerste gewrocht ter hand
Geschokt toen ik de inhoud had gezien
Nerveus beefde ik bij de bizarre woorden
Sommige ervan geheim en monsterlijk bovendien
Ik zocht daarop naar de meester in dezen ambacht
Maar vond niets anders dan de stem
Die in mijn angstdromen naargeestig naar me lacht
Met dit schriftuur luid ik thans de officiële opening in van de Grote Bibliotheek van ons redactiegebouw.”
Victor liet hier expliciet een pauze vallen, voordat hij verderging met zijn speech.
De oorverdovende stilte galmde door de zaal.
Wenkbrauwen werden her en der opgehaald. Men wilde graag door met het volgende onderdeel.
“Geachte aanwezigen. Ik ervaar het als een grote eer om hier vanmiddag de Grote Bibliotheek van de Tycoon Newspaper te mogen openen. We staan hier allen te midden van het domein van rust en het onderkomen van enkele duizenden fysieke informatiedragers, waarmee ons een rijk scala aan literatuur en allerhande naslagwerk wordt aangereikt. Het dient om ons, als leden van de organisatie van ons nieuwsblad een plezierig oord te verschaffen waarin we ons kunnen terugtrekken uit ons tumultueuze bestaan als ‘TN’ medewerkers. Dat geldt zowel voor de mensen van de redactievloeren en piloten op de buitendienst als voor onze ambtgenoten van alle ondersteunende afdelingen, zodat ook de typisten, de documentalisten, de medewerkers van de gehele infrastructuur, het magazijn, de bediening en de keuken hier hun plek kunnen vinden, en eenieder die ik hier nu niet heb genoemd. Jawel, iedereen die werkt voor de Tycoon Newspaper en vanuit zijn functie direct of indirect een bijdrage levert aan de vormgeving van ons blad, verdient het om zich, ook buiten pauzetijden, hier te kunnen terugtrekken. Het recht op de tijdvakken waarin medewerkers met een ondersteunde functie in enige vorm ‘leestijd’ mogen opnemen, dient te worden afgestemd met de betrokken leidinggevenden…”
Deze aankondiging en enig uitweiding over de invulling ervan deed de stemming van de genodigden direct naar het positieve omslaan. Gereserveerdheid maakte plaats voor geestkracht en in de zaal ontstond een opgewekt geroezemoes. Victor ging in zijn overigens briljante maar iets te lange speech nog dieper in op de totstandkoming van ons redactiebestaan en haar immense boekerij. Vanaf de bouw ervan tot en met het aanhalen van enkele, aan de bibliotheek gerelateerde anekdotes, geen detail liet hij onbenoemd. Victor toonde zich en uitmuntend spreker en zo liet hij ons een kant van zichzelf zien die geen van ons allen op onze afdeling van hem kende. Het was een erg amusante middag.
Hij sloot zijn speech af met een uitgebreid dankwoord. Na het bedanken van enkele andere leden van de ‘TN’, die zich hard voor de totstandkoming hadden ingezet, richtte hij zich tot mij.
“Nu dan… Vóór de symbolische opening, door het opentrekken van dit gordijn achter mij, wil ik nog een laatste dankbetuiging uitspreken over een erg bijzonder persoon, hier in ons midden…”
Hierop plaatste hij zijn hand kort op mijn schouder ten teken dat ik mij niet meer naar het publiek, maar naar hem moest richten. Victor draaide zich naar een tafeltje achter hem, waar hij een voorwerp in cadeauverpakking in zijn handen nam en draaide zich toen weer naar mij.
“Ed Cetera en ik hebben het eens zitten narekenen,” sprak hij met deftige aanzet, “En we zijn op een schatting uitgekomen van zo’n 68.250 boeken die jij, Achmed Liën, de officiële archivaris van de Tycoon Newspaper, in een tijdsbestek van grofweg dertien weken uit dozen hebt gestapeld en op thema’s hebt weten te rangschikken en hebt kunnen alfabetiseren, opdat je ze vervolgens tot in de kleine uurtjes in deze 182 stellingen tellende bibliotheek ieder hun eigen plek hebt kunnen geven. Het tempo waarin je dit voor elkaar hebt gekregen mag best een wereldprestatie worden genoemd, als je het mij vraagt. Jouw directe collega’s van de redactievloer en zelfs onze receptioniste Rina Oddel hebben je er op je lange werkdagen meer dan eens aan moeten herinneren dat je ook nog een bed thuis hebt staan, zodat we je hier niet de volgende dag bedolven onder de boeken al ronkend tussen de stellingen zouden aantreffen. Werken zoals de complete bibliografie van Jules Verne, De Ramp met het Aquaduct op de Dam, De Bouw van de Tycoon Newspaper, De Grootste Zeppelinraces uit de 19e eeuw, De Gohes City Almanak, Culturele Antropologie der Nesnemenienen, Het Warwinkels Woordenboek en natuurlijk De Biografie van de Voorbijwandelaar, het is slechts een greep uit vooraanstaande publicaties waar jij tijdens jouw isolatie tussen al deze geschriften kennis van hebt genomen, of je ze allemaal al gelezen hebt of niet, jij weet vanaf het kleinste onbenullige documentje tot en met het dikste, ettelijke pagina’s tellende gewrocht hier in de Grote Bibliotheek van de Tycoon Newspaper blindelings aan te wijzen waar het gevonden kan worden. We komen hiermee tot het einde van deze officiële opening van onze prestigieuze bibliotheek en ik zou deze gelegenheid daarom nog graag willen aangrijpen om jou, Achmed Liën, als blijk van waardering voor al het werk wat je tot noch toe hebt verzet, te bedanken met een klein presentje.”
Hierop overhandigde hij mij het verpakte voorwerp en hij drong er daarbij op aan dat ik het direct openmaakte. Niet mijn, maar zijn handen beefden toen ik het al in mijn handen had genomen. En als ik op dit punt naar hem had opgekeken in plaats van mij op het cadeau te richten, dan had ik kunnen zien hoe Victor glunderde zoals alleen de tegenspeler uit Aladin dat kon bij het bemachtigen van de lamp. Zijn met verband omwikkelde armen bleven bij mij en het cadeau in de buurt hangen. De aders op zijn kale slapen klopten zichtbaar. Voorzichtig, en dus naar het oordeel van mijn leidinggevende tergend traag, opende ik het verpakkingsmateriaal en nog voordat ik er zelfs de kans toe kreeg om het voorwerp dat het bevatte in mij op te nemen, nam Victor mijn handen en het voorwerp op naar het publiek en riep hij opgewekt:
“De Bronzen Pen!”
In dezelfde beweging trok hij met zijn andere hand aan het koord van het gordijn en werden de eerder door hem opgesomde werken onder luid trompetgeschal aan eenieder zichtbaar gemaakt. De nadruk kwam door Victors zenuwen hierdoor veel meer op mijn cadeau te liggen, maar de kans was groot dat slechts een enkeling onder de aanwezigen dat en het potsierlijke van de presentatie echt opmerkte.
Na de ceremonie was er gelegenheid om de bibliotheek te verkennen onder het genot van een hapje en een drankje en ontmoetten Victor en ik mijn directe collega’s tussen de bijzondere werken, die eerder nog achter het gordijn hadden gestaan. Je kon collega’s als Rina en Tinus gewoon zien denken, toen ze terugdachten aan lovende woorden die Victor aan het einde van de opening over mij had uitgesproken. Ze kenden hem natuurlijk vooral als een erg cynisch en egocentrisch man. Niemand liet zich er echter echt over uit. Zelfs Rina verschoot niet van kleur, noch vouwde zij de rug van haar hand langs haar gezicht om iemand toe te fluisteren hoe ze over hem dacht. Over de boodschap die Victor hiermee aan mij en alle aanwezigen had overgebracht was iedereen het mogelijk ook wel eens, maar om zulke vleiende woorden over zijn tong te horen rollen, moet voor velen kennelijk een eerste keer zijn geweest. Ook tijdens dit intieme moment tussen de verschillende lessenaren waar de werken op stonden opgesteld, toonde Victor zich als een prettig persoon en was hij opvallend amicaal. Waar Victor eerder nog onverschillig deed over deze imposante leesinrichting toen hij mij er voor het eerst toegang toe gaf, leek het nu ineens wel alsof hij verheugd was om het interieur van de Grote Bibliotheek met ons te delen. Of was hij gewoon blij dat er iemand was geweest die de taak op zich had genomen om al die honderden boeken op te ruimen, een vervelende klus waarvan hij het erg fijn vond dat het eindelijk achter de rug was? Tijdens deze opening zou hij mij daar voorlopig nog naar laten gissen. Maar spoedig zou hij mij er wel achter laten komen dat vooral hij het was die stond te popelen om mij aan mijn volgende opdracht te laten beginnen.