By retroman | June 25, 2021 - 4:53 pm - Posted in Met de beste bedoelingen, Nederlands, Schrijfwedstrijden


‘Gefeliciteerd met je verjaardag, schat,’ zei Leonie, terwijl ze twee vliegtickets in mijn hand drukte. ‘We gaan naar Noorwegen. Lekker rondtrekken en kamperen in de vrije natuur.’
Het zou een understatement zijn om te zeggen dat ik op dat moment ietwat beduusd was. Met veel moeite trok ik mijn mondhoeken omhoog om een gezichtsuitdrukking te creëren die voor blijdschap kon doorgaan.
Voor een volbloed stadsmens als ik was een survivalvakantie net zo aanlokkelijk als een padvindersmes in mijn hart. De natuur kon me gestolen worden; de enige biotoop waarin ik me thuis voelde, was de betonnen jungle. Ik kreeg het doodsbenauwd bij de gedachte dat ik dagenlang ver van de bewoonde wereld in een groene hel zou moeten vertoeven.
‘Wauw, dankjewel,’ wist ik er nog net met geveinsde vreugde uit te persen.
Ik omhelsde mijn vriendin en gluurde tegelijkertijd naar de vertrekdatum op de tickets. Morgen. Godverdomme.

‘Wakker worden,’ fluisterde Leonie, terwijl ze speels aan mijn oorlel trok. ‘We zijn er al.’
Hoewel mijn ogen het grootste deel van de vlucht naar Oslo gesloten waren, had ik geen seconde geslapen. Een stemmetje in mijn hoofd herhaalde continu dezelfde zin: man, wat heb je jezelf in vredesnaam op de hals gehaald?
Met een driedubbele zeemansknoop in mijn maag stapte ik uit het vliegtuig. Weldra moest ik, een huismus zonder enige kampeerervaring, afscheid nemen van alle gemakken van de beschaving en mezelf zien te redden in een onherbergzaam oord waar enkel doorgewinterde survivalfreaks zich durfden te begeven. Leonie had al eerder in de Noorse rimboe gekampeerd en kon me dus een beetje op sleeptouw nemen, maar meer dan een schrale troost was dat niet.
‘Kijk, daar staat hij al,’ zei ze, terwijl ze naar een man wees die even verderop in de aankomsthal stond te wachten.
Het was een beer van een vent; bijna een kop groter dan ik. Hoewel hij net als ik achter in de twintig was, oogde hij vanwege zijn imposante formaat en woeste baard een stuk ouder.
‘Bjørn!’ riep Leonie al zwaaiend.
Met een brede glimlach op zijn gezicht stapte de kerel op mijn vriendin af en kuste haar vervolgens enthousiast op haar wangen. Een tikje té enthousiast, naar mijn mening. Pas nadat hij uitgebreid met Leonie van gedachten had gewisseld, besloot de beste man zijn aandacht op mij te vestigen.
‘And you must be Arend,’ zei hij met een typisch Scandinavisch accent.
‘Yep,’ antwoordde ik droogjes en gaf hem een hand, die hij vervolgens zowat verbrijzelde met zijn enorme klauwen.

Bjørn werkte als gids en organiseerde survivaltochten door de bossen in en rond Oslo. Op een van deze excursies ontmoette hij Leonie en, zoals bij een geslaagde wisselwerking tussen een vuursteen en een bekwame kampeerder, sloeg de vonk al snel over. Inderdaad, Bjørn was een ex van Leonie, of beter gezegd: een vakantieliefde.
Hoewel hun romance van korte duur was, verloren ze elkaar daarna niet uit het oog. Ze besloten als vrienden verder te gaan en namen sindsdien regelmatig contact met elkaar op om te praten over hun gedeelde passie: reizen. Van enige rancune tussen de twee was absoluut geen sprake; iets wat me eigenlijk best dwarszat, omdat ik liever had gezien dat hij helemaal geen deel meer uitmaakte van haar leven.
Ik vertrouwde Bjørn voor geen cent. Als Leonie om een gunst vroeg, hoe klein of groot ook, stond hij meteen voor haar klaar. Zo ook vandaag. Hij vond het geen enkel probleem om ons op te halen van het vliegveld en af te zetten in Nordmarka, het bosrijke gebied waar Leonie en ik onze wandeltocht zouden maken. En vanzelfsprekend was hij voornemens ons aan het eind van de vakantie weer terug te brengen naar de luchthaven. Uitslover.

Omdat ik mijn reistabletten vergeten was en Bjørn als een maniak over de weg scheurde, was de rit naar Nordmarka allesbehalve plezierig te noemen. Het uitzicht was prachtig, dat wel, maar gedurende de reis concentreerde ik me meer op het binnenhouden van mijn maaginhoud dan op het Scandinavische landschap.
Wat ook niet bepaald een positief effect had op mijn gemoedstoestand, was de Noorse metal die non-stop uit de radio blèrde. Bjørn en Leonie daarentegen genoten met volle teugen van die herrie. Ze brulden erop los en hun hoofden deinden mee op de muziek. Wat hadden ze het toch verschrikkelijk gezellig samen! Niemand bekommerde zich om de kotsmisselijke passagier op de achterbank; die twee leken alleen oog voor elkaar te hebben.
Ik begon me steeds meer af te vragen wat Leonie bezielde om me deze backpackvakantie cadeau te doen. Hoewel we nog niet bijster lang bij elkaar waren, dacht ik dat ze me goed genoeg kende om te weten dat zo’n trip totaal niet aan mij besteed was. Wie wilde ze nou eigenlijk een plezier doen met deze reis: mij of zichzelf?
Het knaagde aan me. Dat ze de woonplaats van haar ex had gekozen als vakantiebestemming was nog tot daaraantoe, maar om die kerel te laten opdraven als een soort privéchauffeur was op zijn minst dubieus te noemen. We hadden makkelijk een bus kunnen nemen, maar Leonie moest koste wat kost Bjørn hierbij betrekken.
Gelukkig zouden onze wegen spoedig scheiden; ik moest er niet aan denken dat die uit de kluiten gewassen viking ons op de rest van de trip zou vergezellen.

Toen de dollemansrit naar Nordmarka eindelijk achter de rug was, voelde ik me beroerder dan ooit, maar ik had mezelf tenminste niet ondergekotst. De eerste overwinning van deze vakantie was binnen. Op naar de volgende beproeving: een slopende tocht door de wildernis, ongetwijfeld gevolgd door geklungel met het opzetten van de tent. Een hotelovernachting zat er niet in; mijn veel te fanatieke reispartner was vastbesloten om gelijk vanaf dag één rond te trekken.
Als een ware hielenlikker opende Bjørn het portier voor Leonie en haalde onze rugzakken uit de kofferbak. Ik staarde een tijdje verloren voor me uit, voordat ik met de sierlijkheid van een dronken zombie uit de auto kwam gekropen en me bij het tweetal voegde.
Omdat ik niet wilde dat hij mijn vingers weer aan gort zou knijpen, groette ik Bjørn ditmaal met een omhelzing in plaats van een handdruk. Hij was zichtbaar van zijn à propos door mijn plotseling amicale optreden, de sukkel.
Na wat tips en advies te hebben gegeven over de wandeltocht, stapte Bjørn weer in zijn wagen en vertrok, maar niet voordat hij eerst luid toeterend een ererondje om ons heen had gereden. Zelfs van afscheid nemen moest die snoever een schouwspel maken. Gelukkig was ik voorlopig van hem af.
Leonie verplaatste haar blik van de auto in de verte naar mij. ‘Lief van Bjørn dat hij ons helemaal naar het startpunt van de wandelroute heeft gebracht, vind je niet?’
‘Hm,’ kon ik slechts uitbrengen.
‘Wat is er?’
‘Sorry, ik ben nog een beetje misselijk van de reis.’
‘Je ziet inderdaad nogal pips. De buitenlucht zal je goed doen, schat.’
Ik keek om me heen. In de wijde omtrek was geen levende ziel te bekennen; louter dennenbomen, zo ver het oog reikte. Dat was even slikken voor iemand die gewend was omringd te zijn door beton, metaal en asfalt.
‘Ben je er klaar voor?’ vroeg ze, terwijl ze met haar hoofd in de richting van het oneindig lijkende woud wees.
Ik wierp haar een norse blik toe. ‘Nee.’
‘Grapjas,’ zei ze lachend en gaf me een klap op mijn schouder. ‘Kom, we gaan.’
Nadat ik een paar stappen op de drassige bosgrond had gezet, kroop de vochtige smurrie gelijk in mijn schoenen. Mijn gympen waren op dit terrein duidelijk een stuk minder praktisch dan de waterdichte wandelschoenen van Leonie. Als ze mij niet pas een dag voor vertrek had ingelicht over deze verdomde reis, dan had ik tenminste nog tijd gehad om geschikt schoeisel aan te schaffen.
Binnensmonds vloekend sjokte ik door de modder achter Leonie aan. We liepen over een smal, meanderend pad dat aan weerszijden geflankeerd werd door torenhoge dennen. De karakteristieke frisse geur van de coniferen vulde mijn luchtwegen en deed deze grauwe herfstmiddag kouder aanvoelen dan dat die al was. Afgezien van wat vogelgekwetter en het zachte geruis van bladeren was het stil. Ongemakkelijk stil.
‘Hoe lang is het lopen?’ vroeg ik, deels om de stilte te doorbreken en deels om een indicatie te krijgen van de duur van deze foltering.
‘Uurtje of drie,’ antwoordde Leonie, zonder om te kijken. ‘Als alles meezit, bereiken we dan een prachtige open plek in het bos, dicht bij een kabbelend beekje. Daar gaan we de tent opzetten.’
Zachtjes, zodat Leonie het niet kon horen, slaakte ik een getergde zucht. Een lange ademwolk dreef eenzaam weg.
Minuten verstreken. Minuten, die als uren voelden. Het wandelpad werd geleidelijk smaller en slechter begaanbaar, totdat het op een gegeven moment volledig door de wildernis verzwolgen werd.
‘En nu?’ vroeg ik enigszins verward. ‘Hoe moeten we nu de weg vinden?’
Voor het eerst sinds het begin van onze wandeltocht hield Leonie halt. Ze draaide zich om en schonk mij een stralende glimlach; zonder twijfel tot nu toe het hoogtepunt van deze akelige expeditie.
‘Simpel,’ zei ze, waarna ze naar een dennenboom wees waarop een blauwe horizontale lijn was geverfd. ‘Zie je die streep?’
Ik knikte gedwee.
‘Zolang we de gemarkeerde bomen blijven volgen, komen we er wel.’
‘Mooi,’ zei ik quasi-opgelucht. ‘Kunnen we nu iets eten? Ik ben bang dat het geknor van mijn maag wilde zwijnen zal aantrekken.’
Leonie gniffelde. Ze opende haar rugzak, overhandigde me een mueslireep – zo’n suikervrij, vetvrij, glutenvrij en vooral smaakvrij geval – en nam er zelf ook een, waarna we naast elkaar op een halfvergane boomstronk gingen zitten om in alle rust te kunnen genieten van dit feestmaal.
Nadat we die gortdroge dingen naar binnen hadden gewerkt, sprong Leonie op en klapte in haar handen. ‘Oké, genoeg tijd verspild. Let’s go!’
Langzaam stond ik op van mijn rottende troon, veegde wat insecten van mijn kleren en ging met gezonde tegenzin weer op weg.
Het gebied werd steeds heuvelachtiger. Ik deed mijn best om Leonie bij te houden, maar met mijn povere schoeisel en dito conditie was al dat geklauter niet makkelijk. Terwijl zij als een steenbok van hot naar her klom en sprong, kostte het mij de grootste moeite om achter haar aan te hobbelen zonder over mijn eigen voeten te struikelen.
Hoe dieper we het bos ingingen, des te minder zonlicht sijpelde er door de steeds dichter wordende begroeiing. Gevangen tussen donkergroene muren en met een haast ondoordringbaar bladerdak boven mijn hoofd, werd ik overvallen door een angst die ik hier in de vrije natuur niet had verwacht: claustrofobie.
Op dat moment had ik het liefst de hele trip willen afbreken, maar de handdoek in de ring gooien was voor mij geen optie. Nee, daarmee zou ik slechts bewijzen dat ik een slappe angsthaas was, en al helemaal in vergelijking met die o zo sterke en dappere Bjørn. Ik voelde er niets voor om in het bijzijn van Leonie gezichtsverlies te lijden, dus ik moest doorzetten. Ook al was ik hier net zo in mijn element als een sneeuwpop in de Sahara.
Dankzij mijn gestuntel zag het ernaar uit dat we onze bestemming niet voor zonsondergang zouden bereiken. Mijn immer opgewekte vriendin leek zich daar weinig van aan te trekken, maar ik sidderde bij het vooruitzicht om in het duister door dit bos te dwalen.
Plotseling werd ik opgeschrikt door luid geritsel in het struikgewas. Mijn hart klopte al sneller dan normaal vanwege de zware inspanningen die ik vandaag had verricht, maar door dit onverwachte geluid ging mijn rikketik nu tekeer als een op hol geslagen stoomlocomotief. Leonie echter was de kalmte zelve en liep onbevreesd in de richting van het geluid.
Mijn opluchting was groot toen niet een hongerige wolf of giftige adder, maar een koppel van middelbare leeftijd tevoorschijn kwam. Het waren de eerste wandelaars die we tot dan toe waren tegengekomen. Omdat ze er vriendelijk uitzagen en wij wel wat afleiding konden gebruiken, besloten we een gesprek met het duo aan te knopen. Een prettige bijkomstigheid was dat mijn afgepeigerde lichaam nu even tot rust kon komen.
De twee hadden een paar dagen in het bos gekampeerd en waren nu op de terugweg naar huis. Ze waren lyrisch over het gebied en spraken uitvoerig over de schitterende panorama’s die ze hadden gezien en de enerverende activiteiten die ze hadden ondernomen. Ik kon slechts schaapachtig lachen en knikken.
Mijn blik gleed over de uitrusting van het koppel. Ze droegen identieke knalrode rugzakken, identieke beige vissershoedjes en identieke olijfgroene bergschoenen, waarin ongetwijfeld identieke geitenwollen sokken verscholen zaten. Ik hoopte vurig dat dit niet het soort toekomst was dat Leonie voor ons tweeën op het oog had. De gedachte deed me huiveren.
Ooit zou ik open kaart moeten spelen en haar duidelijk moeten maken dat een dergelijke levensstijl niets voor mij was. Maar dat was van later zorg. Nu, in deze prille fase van onze relatie, probeerde ik vooral de rol van ideale partner te vervullen.
Hoewel de wandelaars nog lang niet waren uitgepraat, was het tijd om afscheid van ze te nemen; we liepen immers achter op schema. Nadat we hen beleefd de hand hadden geschud, doken we haastig weer de rimboe in.
De zon was al bijna onder en vogelgeluiden maakten geleidelijk plaats voor het getjirp van krekels. Het zou niet lang meer duren voordat we onze zaklampen nodig zouden hebben om nog een hand voor ogen te kunnen zien.

De wandeling werd er niet makkelijker op. Een hevige windvlaag deed het hele woud trillen, waardoor de synchroon deinende takken en bladeren deel leken uit te maken van één reusachtig – en meedogenloos – organisme.
Bevend van de kou namen Leonie en ik elk een slok slappe kruidenthee uit haar thermosfles. De warmte die toen door onze lichamen vloeide, werd echter vrijwel onmiddellijk verdreven door de ijzige storm, die ons het bos uit leek te willen blazen.
‘Hou vol,’ riep Leonie, haar woorden nauwelijks verstaanbaar boven het gehuil van de wind. ‘Het is niet ver meer.’
Takken zwiepten rakelings langs mijn gezicht en een maalstroom van bladeren vloog me om de oren. Zowel mentaal als fysiek had ik mijn grens bereikt; ik stond op het punt om in te storten.
Alsof ze mijn wanhoop kon aanvoelen, greep Leonie ineens mijn hand vast.
‘Kom op, schat,’ zei ze, terwijl ze me met een tedere blik aankeek. ‘Je kan het!’
Hoewel het voor mijn ego moeilijk te verkroppen was dat niet ik, maar Leonie in deze situatie de rots in de branding was, kon ik niet ontkennen dat haar aanmoediging me de energie gaf om door te gaan.
Hand in hand liepen we verder. Samen probeerden we het natuurgeweld te trotseren, maar dit was geenszins eenvoudig. Onze voortgang werd belemmerd door krachtige windstoten die ons telkens uit balans brachten. Zonder het forse gewicht van onze rugzakken zouden we beslist omver zijn geblazen.
Na verloop van tijd was de storm gelukkig gaan liggen. Nu het niet meer voelde alsof we door een windtunnel aan het lopen waren, konden we eindelijk een beetje progressie maken.
In de eerst zo dichte begroeiing om ons heen begonnen steeds meer gaten te ontstaan; een teken dat we onze bestemming naderden. En dat was maar goed ook, want ik was uitgeput. Zó uitgeput, dat een overnachting in een muffe, van alle comfort gespeende tent me zowaar een verleidelijk vooruitzicht leek.

De avond was gevallen. Een sluier van duisternis lag over het woud gedrapeerd en bemoeilijkte het zicht. In het pikdonker door het bos dolen was allerminst behaaglijk te noemen; ik had het gevoel dat er elk moment een bloeddorstig roofdier of een gemaskerde psychopaat uit de struiken tevoorschijn kon springen.
De duisternis leek talloze gevaren te herbergen, maar we gaven ons niet gewonnen. Gewapend met zaklantaarns doorkliefden we de inktzwarte tegenstander met lichtstralen en baanden ons zo een veilige weg door de woestenij. Hoewel de strijd nog niet gestreden was, had het er alle schijn van dat we weldra onze tent konden opzetten. Mijn slaapzak lonkte.
‘Shit,’ zei Leonie plotseling.
‘Wat is er?’ vroeg ik op haast fluisterende toon, alsof luid gepraat de aandacht zou kunnen trekken van een verborgen vijand.
‘We zijn verdwaald,’ antwoordde ze, terwijl ze het vale licht van haar zaklamp weifelend heen en weer over de bosgrond liet glijden.
‘Dat meen je niet,’ zei ik, ditmaal zonder te letten op het volume van mijn stem.
Leonie keek me met een sombere blik aan. ‘Sorry.’
De roep van een uil galmde onheilspellend door het bos, waarna een lange stilte viel.
Ik wreef met mijn hand over mijn voorhoofd en begon te ijsberen. ‘Wat een nachtmerrie. Was ik maar thuisgebleven.’
Leonie observeerde me een tijdje, waarna ze haar zaklamp op mijn gezicht richtte. Het licht was verblindend. Alsof ik niet al gedesoriënteerd genoeg was!
‘Kap daarmee!’ reageerde ik fel, terwijl ik mijn arm voor mijn ogen hield.
Tot mijn grote verbijstering begon Leonie ineens te giechelen dat het een lieve lust was.
‘Wat is er in godsnaam zo grappig?’ vroeg ik, trillend van een emotie die het midden hield tussen totale verwarring en blinde woede.
‘We zijn helemaal niet verdwaald,’ zei ze hikkend van het lachen. ‘Ik heb je voor de gek gehouden.’
Vol ongeloof staarde ik haar aan. Ik was met stomheid geslagen.
‘Arie, je had jezelf moeten zien,’ zei ze, nog steeds met een grote grijns op haar gezicht.
Ik had er een hekel aan wanneer ze me Arie noemde. En van deze achterlijke grap was ik evenmin gecharmeerd.
‘Waarom doe je zoiets?’ vroeg ik, en wist nog maar net de drang te weerstaan om er een paar krachttermen tegenaan te gooien.
‘Ik was gewoon benieuwd hoe je zou reageren.’
‘Fijn, nu weet je het. Tevreden?’
‘Niet pruilen, schat,’ zei ze, waarna ze zachtjes in mijn wang kneep. ‘Ik zal het goedmaken. Volg me.’
Schoorvoetend liep ik achter haar aan.
Nog geen vijf minuten later bereikten we onze bestemming: de open plek in het bos. Inclusief kabbelend beekje.
Het bladerdak boven ons was verruild voor een oceaan van sterren; helderder en talrijker dan ik ooit had gezien. Ik was zo onder de indruk van dit schouwspel, dat ik terstond mijn boosheid vergat.
‘Wauw,’ zei ik zacht, met mijn hoofd naar de wolkeloze hemel gericht.
‘Ik zei toch dat ik het goed zou maken,’ glunderde Leonie, terwijl ze me een plagerig duwtje gaf.
Nadat we een mooi plekje hadden uitgezocht, begonnen we met het opzetten van de tent. Nou ja, ‘we’, Leonie zette het ding in elkaar terwijl ik mijn zaklantaarn erop richtte.
Toen ons schamele onderkomen eenmaal was opgebouwd, schopte ik gelijk mijn schoenen uit, dook de tent in en wikkelde me in de versleten slaapzak die ik van mijn vriendin te leen had gekregen. Ik was klaar om te reizen naar een aangenamer oord: dromenland. Zelfs het gerammel van mijn maag en de zeurende pijn in mijn voeten zouden me daar niet van kunnen weerhouden.
Leonie kroop naast me. Ook zij, normaliter één brok tomeloze energie, zag er afgemat uit. Ze keek me aan met een lome blik, glimlachte en gaf me een zoen. Haar lippen waren koud.
‘Slaap lekker,’ fluisterde ze.
‘Jij ook,’ zei ik geeuwend.
Ik sloot mijn ogen en viel luttele seconden later als een blok in slaap.

Na een poos in dromenland vertoefd te hebben, schrok ik plotseling wakker van een luide brul, niet ver van onze tent.
‘Wat was dat?’ vroeg ik, alvorens te ontdekken dat de slaapzak naast mij leeg was.
Ik keek op mijn horloge. Half drie ’s nachts. En Leonie was verdwenen. Ik maakte me zorgen.
Moeizaam wurmde ik me uit mijn donzen cocon en ritste de tent open. IJskoude lucht stroomde naar binnen; ik was gelijk klaarwakker.
Met mijn zaklantaarn in de hand sloop ik behoedzaam door de duisternis. Ik rilde. Niet alleen vanwege de kou, maar ook omdat ik me op deze onbeschutte plek erg kwetsbaar voelde. Ik hoopte maar dat de bron van dat akelige gebrul intussen de biezen had gepakt.
‘Leonie?’ probeerde ik, mijn stem wedijverend met de kakofonie van krekelgeluiden.
Geen antwoord.
Ik liep verder en liet het licht van mijn zaklantaarn zwieren tussen de bomen die zich aan de rand van het veld bevonden. Daar, verscholen achter de grillige silhouetten van takken en struiken, stond Leonie. Ze hield haar mobieltje tegen haar oor gedrukt en sprak op fluistertoon.
Toen ik haar naderde, beëindigde ze prompt het gesprek.
‘Wat doe je hier?’ vroeg ik met mijn zaklamp op haar gericht, alsof ik een inbreker op heterdaad had betrapt.
‘Ik werd ineens gebeld,’ antwoordde ze.
‘Gebeld? Op dit tijdstip? Door wie dan?’
‘Bjørn.’
Ik fronste.
‘Slecht nieuws,’ zei ze met een ernstige blik. ‘Een paar kampeerders schijnen vermist te zijn.’
‘Wat?’
‘Het is onverstandig om hier te blijven. Zodra de zon opkomt, lopen we terug naar het startpunt van de wandelroute. Bjørn zal daar op ons wachten.’
Ik was tegelijkertijd opgelucht en nerveus. Aan de ene kant kon ik niet wachten om terug te keren naar de bewoonde wereld, maar aan de andere kant was ik bang voor het potentiële gevaar dat in dit bos op de loer lag. Ik dacht weer aan de ijzingwekkende kreet die mijn nachtrust verstoord had.
‘Had je dat gebrul net gehoord?’ vroeg ik.
‘Ja, ik schrok me dood,’ antwoordde Leonie, terwijl ze haar hand op mijn schouder legde. ‘Waarschijnlijk was het een opgefokte eland. Niets om je zorgen over te maken.’
‘Ik hoop dat je gelijk hebt,’ zei ik, mijn ogen gericht op de sinistere wildernis achter mijn vriendin.
‘Kom, laten we snel weer de tent ingaan. Die paar uurtjes slaap kunnen we goed gebruiken.’
Ik fronste nogmaals. ‘Is het wel zo’n goed idee om een uiltje te gaan knappen in een bos waar mensen in rook opgaan?’
‘Tja … het kan inderdaad riskant zijn om nu te gaan maffen, maar de terugreis zal geen pretje worden als we niet goed zijn uitgerust.’
Er volgde een korte stilte. Leonie staarde naar de hemel, alsof de oplossing voor ons dilemma zich tussen de sterren schuilhield.
‘We kunnen beurtelings de wacht houden,’ opperde ze uiteindelijk.
Ik knikte instemmend. ‘Goed plan.’
‘Ik begin wel. Ga jij maar lekker slapen.’
‘Zeker weten?’
‘Tuurlijk. Over anderhalf uur maak ik je wakker, oké?’
‘Oké!’
We bezegelden onze afspraak met een kus en kropen de tent in. Ik voelde me enigszins bezwaard om als eerste te gaan slapen, maar mijn moeheid won het van mijn hoffelijkheid.
Het duurde niet lang voordat ik was weggedommeld.

Een symfonie van uitbundig gekwinkeleer deed me ontwaken. Het flinterdunne tentdoek kon de oranjerode gloed van de ochtendzon niet verhullen, waardoor ik besefte dat ik veel meer dan anderhalf uur had geslapen.
Ik wilde op mijn horloge kijken, maar tot mijn verbazing bleek deze zoek te zijn. Evenals Leonie. Alweer. Deze keer was zelfs haar slaapzak verdwenen.
Koortsachtig doorzocht ik de tent. Mijn rugzak, proviand, zaklamp, schoenen, portemonnee, paspoort … alles was weg.
‘Nee!’ riep ik, gevolgd door een stortvloed van schuttingtaal.
Ontelbare gedachten raasden door mijn hoofd. Ik begreep geen snars van deze situatie. Waarom moest mij dit overkomen? Ik dacht ineens terug aan de flauwe grap die Leonie de vorige dag met mij had uitgehaald. Zou er ook nu weer opzet in het spel kunnen zijn? Was dit soms haar manier om het verwende stadsjochie een lesje te leren?
Aanvankelijk verwachtte ik nog dat ze plotseling giechelend uit de struiken tevoorschijn zou komen, maar toen er na verloop van tijd nog steeds geen teken van leven te bespeuren was, liet ik die hoop varen. Ik kookte van woede. Hoe kon dat wijf mij zoiets aandoen? Weer volgde een explosie van scheldwoorden.
Er zat maar één ding op: ik moest zelf maar de terugweg zien te vinden, zonder uitrusting nota bene. Het zou ongetwijfeld een hels karwei worden om blootsvoets het bos te doorkruisen. Ik had nu al medelijden met mijn voetzolen.
Nadat ik vluchtig mijn gezicht had gewassen met water uit het beekje, zette ik mijn eerste schreden in het groene labyrint. Zou ik de weg terug nog wel kunnen vinden? Met mijn erbarmelijke richtingsgevoel was ik in staat om te verdwalen in mijn eigen achtertuin, laat staan in dit onmetelijke woud. Ik moest er maar op vertrouwen dat ik uiteindelijk mijn bestemming zou bereiken als ik de met blauwe strepen gemarkeerde bomen nauwgezet bleef volgen.
Alvorens tussen de dennen te verdwijnen, keek ik nog even achterom. In de verte zag ik een donkergrijze wolkenbrij opdoemen, die langzaam maar zeker mijn kant op dreef. Er was een aanzienlijke kans dat de omgeving straks in een gigantische modderpoel zou veranderen. Ook dat nog.
Ik wilde hier snel weg, maar ik was gedwongen om met beheerste tred te lopen; de grond was namelijk bezaaid met scherpe takken. Als ik daar met mijn blote voeten op zou trappen, dan zou ik zowel letterlijk als figuurlijk nog verder van huis zijn.
Voorzichtig struinde ik van gemarkeerde boom naar gemarkeerde boom. Ondanks het lage tempo verliep de tocht vrij voorspoedig, maar ik vreesde voor de hoosbui die elk moment dreigde los te barsten.
Terwijl ik stapvoets mijn ontsnapping uit dit ellendige bos probeerde te verwezenlijken, begon ik me af te vragen wat me te wachten stond bij het startpunt van de wandelroute. Zou Leonie daar klaarstaan en me gelijk in de armen vliegen wanneer ik bekaf uit de wildernis kwam gestrompeld, of had ze me toch echt keihard in de steek gelaten? Ik stelde me al voor dat ze nu, terwijl ik radeloos door dit bos dwaalde, in een sjieke hotelkamer de liefde aan het bedrijven was met Bjørn. Nee, daar wilde ik absoluut niet aan denken. Onwillekeurig schudde ik mijn hoofd om die nare gedachte uit mijn brein te verdrijven. Het was wijzer om me nu te focussen op het volgen van de juiste route; hoe eerder ik hier weg was, hoe beter.
Inmiddels hadden de wolken me ingehaald en vielen de eerste druppels uit de hemel. Ik sloeg daar echter nauwelijks acht op, omdat ik op dat moment een merkwaardige ontdekking deed: mijn naam was in grote, felle letters op een boom geverfd. Dit kon niet anders dan een teken van Leonie zijn!
Onder mijn naam stond een pijl. In tegenstelling tot de gemarkeerde bomen, die zoals een spoor van broodkruimels de weg naar huis toonden, leek deze pijl me juist dieper het bos in te willen sturen. Ik stond nu voor een lastige keuze: of de reguliere route blijven volgen en deze miserabele plek zo snel mogelijk achter me laten, of de pijl volgen en me op onbekend terrein begeven, met alle gevolgen van dien.
Mijn nieuwsgierigheid won het uiteindelijk van mijn gezond verstand. Hoewel ik nog steeds kwaad was op Leonie, wilde ik de kans om met haar herenigd te worden niet laten schieten. Ik snakte ernaar te weten waarom ze me aan mijn lot had overgelaten.
Met onzekere stappen liep ik in de richting die de pijl aangaf. Er klonk een omineuze donderslag, waarna de kolkende wolkenmassa boven mij kwistig haar vochtige inhoud over het bos uitstortte. Als ik in weergoden had geloofd, dan zou ik er nu van overtuigd zijn geweest dat ze mij probeerden te waarschuwen.
Na een korte maar drijfnatte wandeling arriveerde ik bij de voet van een steile heuvel. Er was weinig begroeiing in dit gebied; op de heuvel bevonden zich enkel dorre bomen. Toen de hemel plots verlicht werd door een salvo van bliksemflitsen, wierpen de bomen lange, puntige schaduwen over het landschap, waardoor het even leek alsof monsterlijke klauwen zich naar mij uitstrekten om me de zompige aarde in te sleuren.
Net toen ik begon te overwegen om toch maar rechtsomkeert te maken, ontdekte ik weer een boom waarop mijn naam en een pijl geverfd waren. Deze keer wees de pijl naar de top van de heuvel. Dat werd klimmen.
De tocht omhoog was geen peulenschil. Omdat het gordijn van regen mijn zicht belemmerde, kon ik de hindernissen op mijn pad amper zien. Ook werd de grond almaar drassiger, waardoor ik het risico liep om mijn evenwicht te verliezen en naar beneden te lazeren.
Met alle voorzichtigheid van de wereld klom ik naar boven. Door het constante gedonder en gebliksem rondom mij, ervaarde ik het bedwingen van deze relatief onbeduidende heuvel als een avontuur van epische proporties. Ik voelde me net Frodo, de heldhaftige hobbit die – blootsvoets, net als ik – de levensgevaarlijke Doemberg beklom.
Even zag het ernaar uit dat ik deze beproeving op glorieuze wijze zou doorstaan, maar vlak voordat ik de top bereikte, gooide een losse steen roet in het eten. De kei rolde onder mijn voet vandaan, waardoor ik voorover viel, met mijn gezicht in de modder terechtkwam en vervolgens een stuk naar beneden glibberde; niet bepaald de heroïsche triomf waar ik op af leek te stevenen.
Nadat ik vol walging een portie donkerbruine drab had uitgespuugd, besloot ik mijn tocht op handen en knieën voort te zetten. Hoewel ik me nu de personificatie van de uitdrukking ‘een modderfiguur slaan’ voelde, trachtte ik op deze wijze te voorkomen dat ik nogmaals een buiteling zou maken. Al kruipend door de derrie begon ik steeds meer op een moerasmonster te lijken; toen ik even later eindelijk de heuvel had bedwongen, was ik van top tot teen bedekt met smerige koude prut. Maar goed, ik was tenminste boven.
Ik stond langzaam op en wilde niets liever dan me wassen in de stromende regen, maar voordat ik mijn gezicht en armen naar de hemel kon richten om het rijkelijk gutsende water gretig in ontvangst te nemen, viel mijn oog op een object dat verderop half achter een boom verscholen lag. Mijn nieuwsgierigheid was gewekt. Zo snel mijn gekwelde benen me dragen konden, kwam ik dichterbij om het voorwerp te inspecteren. Het bleek een rugzak te zijn. Leonies rugzak!
Toen ik voorover boog om de rugzak op te tillen, ontdekte ik tot mijn afgrijzen wat zich nog meer achter de boom bevond: daar, met de rug tegen de stam, de benen licht gespreid en de handen rustend in het vochtige gras met de palmen omhoog, lag het onthoofde lichaam van mijn vriendin.
Het voelde alsof alle zuurstof in één ruk aan mijn lijf werd onttrokken. Alles begon te draaien; ik moest me vermannen om niet onmiddellijk het bewustzijn te verliezen. Terwijl mijn hart zich een weg door mijn borstkas leek te willen beuken, hapte ik wanhopig naar adem. Dit kon niet waar zijn.
Hoewel de tranen die in mijn ogen opwelden prompt verdreven werden door regendruppels, kwamen er direct nieuwe voor in de plaats. Ook poogde de regen uit alle macht het bloed van Leonies lichaam te spoelen, maar donkerrode druppels bleven gestaag uit haar hals sijpelen. Van haar hoofd ontbrak ieder spoor.
Kokhalzend wendde ik mijn blik af van dit weerzinwekkende tafereel. Wat voor zieke geest had dit op zijn geweten?
Nadat ik mijn maaginhoud achter een struik had geleegd, waarbij het voelde alsof ik mijn hele ziel over de bosgrond uitgoot, keek ik door een waas van tranen nog een laatste maal naar het levenloze lichaam van mijn vriendin. Ik wist zeker dat dit afgrijselijke beeld voor de rest van mijn leven op mijn netvlies gebrand zou staan en me ontelbare slapeloze nachten zou bezorgen. Elke cel in mijn lijf verzette zich tegen het accepteren van deze gruwelijke realiteit; vergeefs hoopte ik dat ik ieder moment ontwaken zou uit deze nachtmerrie. Het was simpelweg niet te bevatten dat iemand in staat kon zijn om zo’n wandaad te plegen.
Degene die dit op zijn kerfstok had, kon nog in de buurt zijn. Ik moest hier weg. En snel ook.
Net op het moment dat ik rechtsomkeert wilde maken, zag ik op een steenworp afstand een schimmige gestalte in mijn richting lopen. Het zweet brak me spontaan uit. Hoewel ik vanwege de nog immer hevige regenval slechts de vage contouren van de vreemdeling kon waarnemen, verraadde zijn indrukwekkende omvang al snel met wie ik hier te maken had: Bjørn. Die gestoorde klootzak had het zeker niet kunnen verkroppen dat Leonie een ander had.
Ik dook vlug weg achter de struik waar ik zojuist over mijn nek was gegaan. De intens zure lucht gaf me gelijk weer braakneigingen; om te voorkomen dat ik mijn verstopplek zou prijsgeven, hield ik snel mijn hand voor mijn mond en kneep met de andere mijn neus dicht. Door een kleine opening in de struik kon ik de forse Noor bespieden zonder dat hij mij kon zien. Hij kwam steeds dichter bij mijn schuilplaats, maar hij leek zich niet bewust te zijn van mijn aanwezigheid. Dankzij een goed getimede bliksemflits kon ik hem een fractie van een seconde kraakhelder zien: hij zat onder het bloed en in zijn rechterhand had hij een kapmes. Met een wilde blik in zijn ogen keek hij koortsachtig om zich heen. Mijn hart ging tekeer. Als hij me zou vinden, dan was ik er beslist geweest.
Even later draaide hij zich plotseling om en liep naar de rand van de heuvel. Toen hij met zijn rug naar mij toe stond en voorover boog om over de rand te turen, zag ik mijn kans schoon. Ik sprintte op hem af. Bjørn stond nog geen tien meter van me vandaan, maar in mijn beleving leek het alsof ik een afstand ter grootte van een voetbalveld moest overbruggen. Als hij zich nu zou omdraaien, dan kon ik het wel schudden.
De hoosbui bleek een zegen te zijn; dankzij het lawaai van de regen hoorde Bjørn mijn voetstappen niet, zodat ik hem ongedetecteerd kon naderen. Toen ik eenmaal achter hem stond, schopte ik hem zo hard ik kon de heuvel af.
Met een rotgang rolde de potige barbaar naar beneden. Tijdens zijn valpartij knalde hij met zijn kop tegen een boom, waardoor hij als een lappenpop werd rondgeslingerd en bewusteloos verder tuimelde.
Hijgend en met een hysterisch bonzend hart probeerde ik vanaf de top van de heuvel naar de in de kreukels liggende Scandinaviër te kijken, maar de regen maakte dit onmogelijk. Ik rende naar Leonies rugzak, grabbelde er een verrekijker en haar telefoon uit en keerde vervolgens terug naar de rand van de heuvel om een blik te werpen op mijn tegenstander. De telefoon hield ik paraat om het alarmnummer te bellen.
Met de verrekijker kon ik nog net zien dat Bjørn buiten kennis aan de voet van de heuvel lag. Hoewel hij niet bewoog, vreesde ik dat hij snel weer bij zijn positieven zou komen. Het liefst wilde ik naar beneden gaan om hem nog een paar meppen te verkopen, maar dat was erg riskant; als ik te langzaam zou afdalen, dan was Bjørn misschien al bij bewustzijn voordat ik hem had bereikt, maar als ik te snel naar beneden zou gaan, dan was er een aanzienlijke kans dat ik van de heuvel af zou donderen. Nee, ik kon beter blijven waar ik was en de hulpdiensten inschakelen.
Ik wilde al bijna de verrekijker wegleggen en het alarmnummer bellen, toen ik ineens twee individuen richting Bjørn zag lopen; toevallige voorbijgangers zeker, die hem voor een onschuldig slachtoffer aanzagen! Ik moest ze waarschuwen. Zo luid ik kon riep ik naar ze, maar mijn woorden drongen niet door de muur van stromend water heen. Nu was ik toch gedwongen om naar beneden te gaan; twee levens stonden immers op het spel.
Met knikkende knieën begon ik omlaag te klauteren. Tijdens mijn afdaling zag ik dat de vreemdelingen over Bjørn gebogen stonden. Waren ze hem aan het reanimeren?
Toen ik dichterbij kwam en door de verrekijker tuurde om een beter zicht op de situatie te krijgen, was ik verrast om de geitenwollensokkenfiguren die ik eerder had ontmoet weer te zien. Klaarblijkelijk waren ze gisteren overrompeld door de storm en hadden ze hier noodgedwongen moeten overnachten. Ook kon ik nu eindelijk waarnemen wat ze uitspookten: ze waren Bjørns polsen en enkels aan het vastbinden. Ik slaakte een zucht van verlichting.
Nu de moordlustige Noorman geen gevaar meer vormde, haalde ik de telefoon tevoorschijn om de hulpdiensten in te schakelen. Toen ik op het punt stond om het alarmnummer in te toetsen, werd mijn aandacht echter getrokken door het laatste chatgesprek tussen Leonie en Bjørn.

(Vertaald uit het Engels)
Queen_Leo: Dat scheelde weinig!
bjørn2Bwild: Vermoedt hij iets?
Queen_Leo: Ik denk het niet. Hij slikte dat verhaal over die vermiste kampeerders voor zoete koek.
bjørn2Bwild: Wist je dat ik dat niet compleet uit mijn duim had gezogen? Onlangs waren er daadwerkelijk een paar wandelaars spoorloos verdwenen.
Queen_Leo: Echt waar?
bjørn2Bwild: Ja. Wellicht waren ze ten prooi gevallen aan het monster van Nordmarka.
Queen_Leo: Waar heb je het over?
bjørn2Bwild: Er was eens een gezin dat in het bos ging kamperen, precies op de plek waar jullie nu vertoeven. Terwijl de ouders de tent aan het opzetten waren, ontglipte hun zoon aan hun aandacht en liep het beekje in, waarop hij prompt verdronk. Verscheurd door verdriet en gedreven door wanhoop, zocht het echtpaar hun toevlucht tot duistere heidense rituelen. Ze legden contact met een bosgeest en smeekten hem om hun oogappel uit de dood te laten herrijzen.
Queen_Leo: Zulke dingen lopen nooit goed af.
bjørn2Bwild: Hun wens werd vervuld, maar niet op de manier waarop ze hadden gehoopt. Hoewel de jongen inderdaad tot leven was gewekt, had de listige bosgeest hem in een afzichtelijk monster veranderd en tot zijn slaaf gemaakt.
Queen_Leo: Ik zei het toch!
bjørn2Bwild: Het gedrocht kreeg als taak om iedereen te verdelgen die het domein van de bosgeest durfde te betreden. Pas als hij genoeg bloed had laten vloeien, zou hij zijn vrijheid terugkrijgen.
Queen_Leo: Wat een enig verhaal. Echt ideaal om te lezen als je weerloos op een afgelegen plek in het bos aan het overnachten bent.
bjørn2Bwild: Haha, sorry! Het is maar een domme legende. Die vermiste wandelaars zijn waarschijnlijk gewoon ontvoerd en afgeslacht door een doorsnee seriemoordenaar. Ben je nu gerustgesteld?
Queen_Leo: Niet echt, nee.
bjørn2Bwild: Slaapt Arend?
Queen_Leo: Als een roos. Ik hou nu zogenaamd de wacht.
bjørn2Bwild: Oké, probeer alle spullen mee te nemen zonder hem wakker te maken. Ik ben al bijna bij de heuvel.
Queen_Leo: Heb je de taart, slingers en cadeaus bij je?
bjørn2Bwild: Uiteraard!
Queen_Leo: Mooi. Ik hoop dat deze surpriseparty bij hem in de smaak zal vallen.
bjørn2Bwild: Hij zal wel schrikken als hij straks wakker wordt en ontdekt dat de tent helemaal leeg is.
Queen_Leo: De arme drommel. Maar hij krijgt er wel wat moois voor terug. Een bloedstollende speurtocht in de wildernis als verjaardagscadeau, wat wil je nog meer?
bjørn2Bwild: Zeg, ik ben nu op de heuvel. Ik ga alvast de slingers ophangen, oké?
Queen_Leo: Prima! Bedankt voor je hulp.
bjørn2Bwild: Geen probleem. Laten we er een onvergetelijke dag van maken!

Toen ik van de telefoon opkeek, zag ik dat de man van het koppel een kleine ivoren hoorn tevoorschijn haalde. Hij zette het instrument aan zijn lippen en ademde langzaam uit, waarop een langgerekte bromtoon door het bos schalde.
Vrijwel onmiddellijk daarna klonk in de verte een afgrijselijke brul; identiek aan de brul waar ik de afgelopen nacht wakker van was geschrokken. Loodzware voetstappen kwamen rap dichterbij en onder begeleiding van het geluid van kreunend hout vluchtten vogels uit trillende boomtoppen. Vervolgens ontwaarde ik iets wat mijn haren te berge deed rijzen: uit de schaduwen stapte een kolossaal humanoïde schepsel met een onbehaard, asymmetrisch lichaam en een kop die zo afstotelijk was dat ik er spontaan onpasselijk van werd. De aanblik van dit wangedrocht deed me denken aan een wassen beeld dat te lang in de brandende zon had gestaan; het gezicht was vergelijkbaar met dat van een mens, maar het was dusdanig vervormd dat Picasso ervan zou blozen. Hoewel het een belediging zou zijn voor trollen om dit wezen een trol te noemen, was dat de eerste associatie die ik had bij het aanschouwen van deze afzichtelijke creatuur.
Inmiddels was het gestopt met regenen, waardoor ik nu het twijfelachtige genoegen had om dit huiveringwekkende schouwspel tot in de kleinste details te kunnen waarnemen. Verstijfd van angst staarde ik naar de nachtmerrieachtige scène die zich op een steenworp afstand van mij voltrok.
De man en de vrouw hadden beiden een sombere blik in hun ogen. Ze deden een paar stappen naar achteren, weg van de geknevelde Noor die langzaam bij bewustzijn begon te komen. Vervolgens liep de creatuur op Bjørn af en boog zich over hem, waardoor ik nu kon zien dat het monster een flinke verwonding aan zijn schouder had; op slag dacht ik aan het kapmes van Bjørn.
Dikke slierten gelig speeksel dropen uit de gigantische muil van het beest en kwamen in het gezicht van zijn versufte slachtoffer terecht. Hierop opende de Scandinaviër zijn ogen en slaakte prompt een angstkreet, die echter snel gesmoord werd toen een zesvingerige klauw hem bij zijn keel greep en optilde met het gemak waarmee iemand een zakdoekje uit een tissuedoos trekt. Vervolgens sperde het beest zijn bek wagenwijd open en beet met één hap het hoofd van Bjørn doormidden, waarna het zich tegoed deed aan het rode vocht dat kwistig uit de gapende wond vloeide.
Het kampeerduo wendde de blik af van dit bloederige tafereel en omarmde elkaar, nog immer met een droevige uitdrukking op het gezicht. Toen het geluid van versplinterende botten alles overstemde, knepen ze hun ogen dicht en krompen ineen.
Nadat het monster verzadigd was, veegde hij met de rug van zijn hand het bloed van zijn lippen en liep langzaam naar het paar toe. Plotseling hield hij halt, sloot zijn ogen en begon hevig te trillen alsof hij onder stroom stond. Het koppel keek hem verwachtingsvol aan.
Toen het wanstaltige schepsel geleidelijk menselijkere vormen begon aan te nemen en tot het formaat van een kind slonk, was de vreugde van de gezichten van de man en de vrouw af te lezen. Niet lang daarna was het monster verdwenen en stond er slechts een kleine jongen. Verward keek het kereltje om zich heen, alsof hij net ontwaakt was uit een diepe slaap.
Het tweetal stoof op hem af en nam hem in de armen. Tranen van geluk stroomden over hun wangen terwijl ze het kind stevig vasthielden en met kussen overlaadden. Vervolgens namen ze de jongen bij de hand, wandelden gezamenlijk weg van de heuvel en verdwenen uiteindelijk tussen het gebladerte.

Minutenlang bleef ik als aan de grond genageld staan met mijn blik op oneindig, niet in staat te bevatten wat ik allemaal had meegemaakt. Mijn wildste nachtmerries verbleekten bij wat zich in dit bos had afgespeeld.
Ineens werd ik overvallen door een vreselijke pijn; het voelde alsof mijn lijf met onvoorstelbare kracht uit elkaar werd getrokken en opnieuw opgebouwd werd. Ik viel op mijn knieën en schreeuwde harder dan ik ooit in mijn leven had geschreeuwd.
Voordat alles zwart werd, hoorde ik mijn echo. Het was een bekend geluid: de roep van het beest.

By retroman | July 30, 2020 - 2:11 pm - Posted in Met de beste bedoelingen, Nederlands, Schrijfwedstrijden

Onder het vale licht van de schemerlamp lag Willem languit op de bank zijn leven te overpeinzen. Zijn vijfendertigste verjaardag naderde, maar hij was op alle fronten geen klap opgeschoten. Het was allemaal te wijten aan zijn besluiteloosheid. Of hij nou tomaten stond te vergelijken bij de buurtsuper of moest kiezen welk paar sokken hij die dag zou aantrekken, over elk onbeduidend vraagstuk piekerde hij alsof het de cruciaalste beslissing van zijn leven was. Het continu aanwezige gevoel van twijfel had zo’n verlammende werking op hem, dat hij er radeloos van werd. Hoeveel kansen had hij wel niet laten liggen vanwege zijn eindeloze innerlijke strijd? Hij was het meer dan beu om een slaaf te zijn van het ellendige stemmetje in zijn achterhoofd dat hem keer op keer zwak, gespannen en onzeker maakte. Hij smachtte naar een manier om het uit te schakelen, of op zijn minst te onderdrukken.
Willem stond op en sjokte richting de koelkast. Nadat hij deze geopend had, keek hij teleurgesteld naar de inhoud. Een fles ketchup, een pakje boter en een krop sla die meer bruin dan groen was. Geweldig. De supermarkt was al gesloten, dus dan maar eten laten bezorgen of langs de snackbar. Het gemak van het laten bezorgen van een maaltijd was natuurlijk fijn, maar zelf een snelle hap halen was vaak goedkoper. De twijfel sloeg weer toe. En dan had hij nog niet eens nagedacht over wat hij wilde eten!
Zoals wel vaker het geval was wanneer er knopen moesten worden doorgehakt, begon Willem door de woonkamer te ijsberen. Tegelijkertijd grabbelde hij in zijn broekzak naar wat kleingeld voor zijn avondmaal. Toen hij een handvol muntjes uit zijn zak haalde, liet hij per ongeluk eentje vallen. Nadat het geldstuk de vloer had geraakt, tolde het nog een poos in het rond, waarop Willem een ingeving kreeg. Bij kop zou hij langs de snackbar gaan, bij munt zou hij eten laten bezorgen. Een kinderlijk eenvoudige methode, maar wel zo praktisch als je een twijfelaar bent. Het muntje wentelde nog even door en kletterde uiteindelijk op een zijde.
Kop. Naar buiten dus.

Willem trok de deur achter zich dicht en voelde gelijk de aangename streling van een lentebries. Blijkbaar had hij, of beter gezegd het muntstuk, de juiste beslissing gemaakt om op deze milde avond de buitenlucht op te zoeken. Vol goede moed naderde hij de snackbar, maar zijn stemming sloeg snel om toen hij een briefje op de deur aantrof waarop stond dat de zaak wegens vakantie gesloten was. Nu moest hij ergens anders terecht voor zijn maaltijd, maar waar? Het misselijke stemmetje in zijn hoofd stond al te popelen om weer eens van een mug een Brontosaurus te maken, maar Willem weigerde zich hier nog langer door te laten beïnvloeden. Plechtig stak hij zijn vuist met de handpalm naar boven gericht voor zich uit en ontvouwde langzaam zijn vingers. Daar verscheen het muntje weer. Willem had zich intussen voorgenomen om vanaf nu al zijn dilemma’s op te lossen door te vertrouwen op zijn metalen makker. Hij wierp het geldstuk hoog in de lucht. Bij kop zou hij zijn weg vervolgen, bij munt zou hij rechtsomkeert maken.
Het muntje viel in zijn rechterhand, die hij vervolgens met een zwaai op de rug van zijn linkerhand liet neerkomen.
Kop. Zijn plan was nu om de eerste de beste eetgelegenheid te betreden die op zijn pad kwam.
Na een tijdje wandelen had Willem nog steeds geen plek gevonden waar hij zijn honger kon stillen. In het bruisende stadshart waren er cafetaria’s in overvloed, maar hij woonde in een buitenwijk waar bitter weinig te beleven viel, en ongelukkigerwijs begaf hij zich momenteel in tegengestelde richting van het centrum. Bij elk kruispunt had Willem een muntje opgegooid, met als gevolg dat hij nu dankzij Vrouwe Fortuna door een wat minder frisse buurt aan het dwalen was.
Zijn tocht voerde hem langs dichtgetimmerde ramen en muren die besmeurd waren met graffiti, over afgeleefde bruggetjes waaronder bergen zwerfafval zich ophoopten en door kille fietstunnels die zijn voetstappen onheilspellend deden weerklinken. Willem voelde zich in deze kleurloze, naargeestige omgeving verre van behaaglijk, en het feit dat er nu ook nog eens een onweersbui begon los te barsten maakte deze avondwandeling er zeker niet prettiger op. Met versnelde pas vervolgde hij zijn weg, totdat hij even verderop in het licht van een eenzame straatlantaarn een aantal lange, puntige schaduwen zag opdoemen die vervaarlijk over de stoeptegels glibberden als een inktzwarte hydra.
Willem hield direct halt. Turend door de regen zag hij ze dichterbij komen; sinistere figuren wiens gezichten verborgen waren onder capuchons. Zijn adem stokte en zijn hart begon sneller te kloppen. Hij zag al helemaal voor zich hoe de nieuwslezer morgenochtend op sobere wijze zou aankondigen dat zinloos geweld weer een dodelijk slachtoffer had geëist, om daarna gauw over te schakelen naar een luchtig item over excentrieke beroemdheden of snoezige puppy’s.
Op dat moment realiseerde Willem zich dat hij door stil te staan juist de aandacht op zichzelf zou vestigen. Om niet al te veel op te vallen zat er niks anders op dan weer richting de dreigende gedaanten te lopen. De angst gierde door zijn lijf en deed hem bijna over zijn eigen benen struikelen.
Uiteindelijk bleek hij voor het schimmige gezelschap net zo onzichtbaar te zijn als voor de rest van de wereld, want ze passeerden hem zonder enige acht op hem te slaan. Zijn opluchting was kolossaal toen hij besefte dat hij zich weer eens druk had gemaakt om niks. Aan de ene kant voelde hij zich een enorme druiloor, maar aan de andere kant was hij gewoon blij dat deze confrontatie met een sisser was afgelopen.
Nu was het zaak om beschutting te vinden, want de regen begon steeds heviger uit de hemel te storten. Nog in de roes van de vrijgekomen adrenaline trok hij ondanks zijn allesbehalve atletische bouw een fikse sprint.
Nadat hij zich door het zoveelste groezelige steegje geworsteld had, ontwaarde hij in de verte een verlicht uithangbord met daarop het logo van een bekend biermerk. Zo voelde het dus wanneer je na een slopende tocht door de woestijn een oase had bereikt.

Toen Willem de deur van het café opende, werd hij meteen overrompeld door een lawine van geluid. Zware bastonen en woest gebrul dreunden ongenadig vanuit slecht afgestelde luidsprekers door een lange, smalle ruimte, die vanwege de grauwe betonnen muren en de kille tl-verlichting meer de aanblik van een garage had dan van een kroeg. Willem keek schichtig om zich heen. Dit was niet bepaald het type etablissement waar hij normaliter zijn heil zou zoeken, maar hij had het nu niet voor het kiezen. Hij veegde zijn gympen op een rafelige deurmat en liep aarzelend verder.
Langs de muur rechts van hem stonden vier eenvoudige tafeltjes waarop her en der bierviltjes en oude tijdschriften verspreid lagen. Twee grofgebouwde mannen in schreeuwerige trainingspakken zaten patat en energiedrankjes te nuttigen aan het enige bezette tafeltje. De stevigste van het duo gaf zijn tafelgenoot een por met zijn elleboog nadat hij Willem in het vizier had gekregen. Een ogenblik staarden beide mannen hem nors aan, om vervolgens de aandacht weer te vestigen op hun met mayonaise doordrenkte frieten. Willem voelde zich hier buitengewoon ongemakkelijk bij. Hij deed maar alsof hij niks had gemerkt en richtte zijn blik op een andere sectie van het café.
Links van hem bevond zich de toog. Geen traditioneel houten model zoals doorgaans in kroegen te vinden is, maar een franjeloos metalen geval dat niet mis zou staan in de kantine van een gevangenis. Daaromheen stonden tien oncomfortabel ogende stalen barkrukken, waarvan slechts twee bezet waren. Op de vierde kruk vanaf de ingang zat een kaalgeschoren jongeman met een nektatoeage die half boven de kraag van zijn zwarte bomberjack uitstak. De opgefokt uitziende knul opende een zakje marihuana en begon met trillende vingers een jointje te draaien. Toen hij per ongeluk wat wiet op de grond liet vallen, volgde er een hevige scheldkanonnade. Zijn gevloek werd echter moeiteloos overstemd door de oorverdovende muziek die nog immer door het café galmde.
Helemaal aan het uiteinde van de toog nam een tengere, met opzichtige gouden sieraden getooide man een slok van zijn biertje terwijl hij een kickbokswedstrijd gadesloeg die werd vertoond op een beeldscherm dat aan de achterste muur van de zaak hing. Daar bevond zich een in schaduwen gehuld vertrek dat dienst deed als een soort ontspanningsruimte, met twee hysterisch knipperende fruitautomaten, een dartbord dat oogde alsof iemand er een mitrailleur op had leeggeschoten en een aftandse voetbaltafel waarvan enkele poppetjes een ernstig tekort aan ledematen hadden. Een schimmige gestalte met een capuchon op had net wat munten in een gokkast geworpen en stond nu met de armen over elkaar af te wachten of het apparaat in een gulle bui was.
Met zijn brave, studentikoze voorkomen viel Willem op deze ongure plek weliswaar compleet uit de toon, maar het aroma van diverse lekkernijen die in het keukentje achter de bar in het vet lagen te pruttelen deed hem bijna vergeten dat hij hier als een vis op het droge was. Hij wilde nu snel zijn maag vullen, maar eerst moest hij een muntje opgooien om te bepalen of hij aan een tafeltje of op een barkruk zou zitten. Terwijl hij zijn talisman uit zijn zak haalde, zag hij vanuit zijn ooghoeken dat het zwaarlijvige tweetal hem weer zat aan te gapen. Diep in zijn hart besefte hij wel dat hij liever aan de bar wilde zitten dan in de buurt van die twee louche figuren, maar hij moest en zou toch eerst zijn muntje raadplegen. Willem keerde hen de rug toe zodat hij discreet het muntstuk in de lucht kon werpen. Het lot bleek hem goedgezind te zijn, want even later wandelde hij richting de toog. Hij wilde zo ver mogelijk van de andere klanten vandaan zitten, dus hij was aangewezen op de kruk aan de kop van de bar.
Na tevergeefs naar een kapstok gezocht te hebben, drapeerde hij zijn doorweekte spijkerjas maar over een aangrenzende barkruk. Hij schoof een menukaart naar zich toe, maar voordat hij de kans kon krijgen om deze door te nemen stond de barman al tegenover hem. Het was een boom van een vent met handen als kolenschoppen, die hij op dat moment aan het afvegen was aan een met vetvlekken besmeurd schort. Zijn pokdalige gezicht was deels verstopt achter de glazen die boven de bar hingen. Het wijnglas dat zich tussen Willem en de barman bevond vergrootte het rechteroog van de bediende tot een groteske schijnwerper die recht in Willems ziel leek te staren.
‘Zeg het maar,’ sprak de barman met het enthousiasme van een doodgraver.
Willem krabde zijn hoofd, ergerde zich weer eens aan de ontbossing van zijn kruin en antwoordde schuchter: ‘Ik, eh… ik wil graag nog even op de kaart kijken.’
Zonder iets te zeggen liep de reus naar een andere klant. Op de kleverige geplastificeerde menukaart zag Willem, naast een overdaad aan spelfouten, een hele waslijst aan snacks staan waaruit hij een keuze moest maken. Gewoonlijk zou hij in een dergelijke situatie veel tijd kwijt zijn geweest aan wikken en wegen, maar nu kon hij met behulp van zijn trouwe muntstuk het aantal opties telkens halveren totdat er uiteindelijk slechts eentje overbleef.
Terwijl Willem druk met zijn muntje in de weer was, gaf de mysterieuze gokker achter in de zaak een klap tegen de zijkant van de kennelijk niet al te genereuze fruitautomaat en liep vervolgens richting de hongerige vreemdeling. Toen de nog immer onder een capuchon verstopte figuur ongegeneerd met een doffe plof op de kruk naast Willem plaatsnam – op zijn jas nota bene – schrok laatstgenoemde zodanig, dat hij de drang om een gil te slaken slechts met grote moeite kon onderdrukken. Het angstzweet brak hem uit. Waarom kwam dit griezelige individu nou uitgerekend pal naast hem zitten? Hij probeerde zijdelings een glimp van het gezicht van zijn tafelgenoot op te vangen om te zien wat voor vlees hij in de kuip had, maar de capuchon was zó ver over het hoofd getrokken dat er geen gelaatskenmerken te bespeuren waren. De mysterieuze klant was volledig in het zwart gehuld, waardoor het voor Willem haast leek alsof Magere Hein hem met een bezoekje had vereerd. Deze observatie maakte zijn gemoedstoestand er absoluut niet beter op. Ondanks het helse kabaal dat onophoudelijk uit de luidsprekers bleef gutsen, voelde het nu voor hem alsof hij hier een speld zou kunnen horen vallen. Het was een beklemmende stilte zoals in een western, wanneer twee revolverhelden tegenover elkaar staan en elk ogenblik naar hun wapens kunnen grijpen. Er rolde nog net geen bos tuimelkruid voorbij.
Willem had het doodsbenauwd en snakte naar verlossing van deze ondraaglijke spanning. Na tien tergend lange seconden, die hij ervaarde als een eeuwigheid, trok hij wit weg toen hij het hoofd van de duistere gedaante zijn kant op zag draaien. De kleur verscheen echter alweer snel op zijn gezicht toen de capuchon werd afgedaan en er een lange kastanjebruine haardos tevoorschijn kwam, vergezeld door een stel betoverende ogen en een sierlijk wipneusje. Deze fraaie aanblik werd gecompleteerd door volle rode lippen die zich plooiden tot een subtiele doch ondeugende glimlach.
‘Hou je van spelletjes?’ vroeg de jongedame kittig.
De bedeesde Willem was gelijk van zijn stuk gebracht door deze plotselinge toenadering. Een heel ander soort angst maakte zich nu van hem meester: de angst om een modderfiguur te slaan.
‘Hoe, eh…’ klonk het stroef. ‘Hoe bedoel je?’
Ze wees naar het geldstuk dat hij tussen duim en wijsvinger vasthield.
‘Je was zo fanatiek bezig met dat muntje. Ging je voor een topscore?’
Willem probeerde uit alle macht zijn gêne te verdoezelen door een lach te forceren, maar het resultaat was allesbehalve overtuigend. In plaats van haar op een gevatte manier van repliek te dienen, speelde hij maar gelijk open kaart.
‘Ik heb, eh… moeite met keuzes maken,’ antwoordde hij blozend.
Ze keek hem vragend aan. Door het contrast met haar inktzwarte mascara leken haar helblauwe ogen bijna licht te geven. Willem werd er verlegen van en wendde zijn blik van haar af. Zonder iets te zeggen schoof hij haar de menukaart toe. Ze pakte het van de toog en keek er vluchtig naar.
‘Oh, maar daar hoef je echt geen muntje voor op te gooien, hoor,’ zei ze giechelend. ‘Alleen de kipsaté is een beetje te vreten hier.’
Willem wreef nerveus het muntstuk tussen zijn vingers. ‘Nou, ik had eigenl…’
‘Dirk!’ riep ze naar de barman. ‘Een kipsaté voor deze knappe vent, graag!’
De bediende schonk haar een knipoog en verdween het keukentje in.
Willem keek beduusd naar de brutale jongedame. Hij was overdonderd door de vrijpostigheid waarmee zij zonder hem te raadplegen een bestelling had geplaatst. Hoewel hij dit gedrag niet toejuichte, had hij best ontzag voor haar stoutmoedigheid. Het feit dat ze bloedmooi was maakte het voor hem ook een stuk gemakkelijker om dit akkefietje door de vingers te zien.
‘Ik heet trouwens Charlotte,’ zei ze laconiek, terwijl ze haar arm naar Willem uitstrekte. Hij staarde schaapachtig naar haar hand, die zij tot een vuist had gebald.
‘Kom op, tik hem aan man!’ riep ze schalks. ‘Heb je soms nog nooit iemand een boks gegeven?’
Hij haalde zijn schouders op en gaf vervolgens met zijn vuist een flauw tikje tegen de hare. ‘Willem,’ zei hij zacht.
Een paar krukken verderop was de opgefokt ogende knaap eindelijk klaar met het draaien van zijn jointje. Hij stopte het versgerolde exemplaar achter zijn oor en begon richting de uitgang te wandelen. Hoewel de kerel enigszins bedaard leek te zijn, kreeg Willem de kriebels van hem. Dit gevoel werd nog eens versterkt toen de zonderlinge figuur ineens halt hield bij het koppel en ze een intense blik toewierp. Met grote ogen staarde hij beurtelings van Willem naar het meisje en weer terug. Willems hartslag versnelde. Hij wilde niet laten merken dat hij ontzettend bang was, zeker in het bijzijn van Charlotte. Helaas was bluffen niet bepaald zijn sterkste punt; zijn handen trilden en zweetdruppels vormden zich op zijn gezicht.
De man keek nog eens van Charlotte naar Willem, om vervolgens tot grote verbazing van laatstgenoemde een duim naar hem op te steken en goedkeurend te knikken. Hierna knipoogde hij naar het tweetal, alvorens fluitend het café te verlaten.
Nadat de deur was dichtgevallen, begon Charlotte te gieren van het lachen.
‘Volgens mij had ie graag in jouw schoenen willen staan,’ schaterde ze plagerig.
‘Nou, dat zou dan voor het eerst zijn,’ antwoordde Willem met geveinsde nonchalance. Hij was vooral opgelucht dat die rare situatie achter de rug was.
Charlotte legde haar hand op zijn bovenbeen en glimlachte naar hem. Zijn hartslag versnelde weer, maar deze keer voelde het een stuk prettiger. Voorzichtig vormde zich op zijn gezicht ook een glimlach, die vervolgens evolueerde in een brede, joviale grijns. Het was voor het eerst in lange tijd dat Willem zo straalde.
Gedurende de avond kwam de schuwe twijfelaar beetje bij beetje uit zijn schulp gekropen. Charlotte had iets in hem losgemaakt wat hij nooit eerder ervaren had. Het gewoonlijk constant aanwezige gevoel van onzekerheid ebde langzaam maar zeker weg en het nare stemmetje in zijn achterhoofd werd eindelijk de mond gesnoerd. Hoewel hij zich in een belabberde kroeg in een al even belabberde buurt bevond, voelde hij zich zowaar op zijn gemak. En dat allemaal dankzij het bijzonder aangename gezelschap van een spontane meid die hij nooit ontmoet zou hebben als hij zijn lot niet had laten bepalen door een muntje.
Aan gespreksstof was geen gebrek; Willem hing aan Charlottes lippen en zij luisterde op haar beurt aandachtig naar wat hij te vertellen had. Met behulp van een aanhoudende toevoer van alcoholische versnaperingen had hij nu zelfs voldoende zelfvertrouwen gekregen om haar een vraag te stellen die hij nog nooit aan een vrouw had durven stellen. Een simpele vraag die slechts uit vier woorden bestond, maar waar veel van afhing. Willem schraapte zijn keel.
‘Mag ik je telefoonnum…’
‘We gaan zo sluiten,’ interrumpeerde de barman bot, alvorens op de toog een schoteltje te kwakken waarop de rekening en wat oude pepermuntjes lagen.
Ietwat van zijn apropos geraakt door deze lompe tussenwerping, schortte Willem de hamvraag die hij aan Charlotte had willen stellen op om wat bankbiljetten op het schoteltje te deponeren. De pepermuntjes liet hij liggen.
‘Nou, zullen we dan maar?’ vroeg Charlotte, terwijl ze met haar hoofd in de richting van de uitgang wenkte.
‘Eh… ja,’ antwoordde hij gedwee.
Ze sprong van haar kruk, pakte de jas die erop lag en overhandigde deze aan Willem.
‘Dank je,’ mompelde hij, waarna hij lijzig zijn armen in de mouwen stak. Door de drank worstelde hij wat langer dan normaal met zijn knopen.
‘Laters, Dirk,’ zei Charlotte tegen de barman en wierp hem een kushandje toe. Als reactie maakte de bediende een V-teken met zijn vingers, waarna hij zwijgzaam de toog begon af te ruimen.

Het geluid van snoeiharde elektronische beats maakte plaats voor het geruis van de regen, die nog steeds met bakken uit de hemel kwam. Op de uitgestorven straten lag nu een woest borrelend tapijt van water. Charlotte zette snel haar capuchon op.
‘Wat een kutweer,’ klaagde ze.
Willem rilde. De gelukzalige roes waarin hij zich een ogenblik geleden nog bevond werd gezwind verdreven door de koude plensbui.
‘Kom mee,’ gebaarde Charlotte naar hem. ‘Ik geef je wel een lift.’
Gezamenlijk draafden ze naar haar auto, die in een nauwelijks verlichte zijstraat geparkeerd stond.
‘Dankjewel hè,’ zei Willem opgetogen, terwijl hij instapte en plaatsnam naast Charlotte. De zinnenprikkelende, friszoete geur van haar parfum vulde de ruimte en gaf hem de sensatie van een zonovergoten lentedag. Hij leunde achterover en sloot zijn ogen. Al zijn sores leken even te vervagen.
Ineens voelde hij iets kouds en hards op zijn rechterslaap.
‘Je portemonnee!’ brulde een stem achter hem.
Charlotte gilde, terwijl Willem met stomheid geslagen was. In de reflectie van de voorruit zag hij een pistool dat gehanteerd werd door een gedaante met een bivakmuts. Voordat Willem goed en wel besefte wat er aan de hand was, werd het vuurwapen dichter tegen zijn hoofd gedrukt.
‘Nu!’ klonk het dreigend.
Willem begon koortsachtig in zijn zakken te zoeken. Zijn hele lichaam beefde, wat het speuren naar zijn beurs aanzienlijk bemoeilijkte. Hij voelde zich net een marionet waarvan elke ledemaat door een andere poppenspeler werd bewogen.
‘Ik schiet je fucking kop eraf!’ schreeuwde de figuur op de achterbank. Om zijn woorden kracht bij te zetten gaf hij met de loop van het pistool een gemene tik tegen het hoofd van de bloednerveuze pechvogel.
Willem probeerde de pijn te verbijten en graaide nogmaals in zijn zakken. Eindelijk kwam daar dan de portemonnee tevoorschijn. Deze werd terstond uit Willems hand gegrist, maar tuimelde vervolgens uit de vingers van de overvaller. Toen de agressor zich boog om de buit op te rapen, werd een deel van zijn nek ontbloot, waardoor Willem nog net een glimp kon opvangen van een tatoeage die hij al eerder die avond gezien had. Hij keek Charlotte aan en tikte vluchtig op zijn eigen nek om zijn ontdekking zo onopvallend mogelijk door te seinen. Hierop veranderde haar gezichtsuitdrukking onmiddellijk van angstig naar furieus.
‘Stomme eikel!’ krijste ze naar de rover. Willem schrok bijna net zo erg van Charlottes getier als van de overval zelf. Hij was onder de indruk van haar lef om de bullebak verbaal te lijf te gaan, maar hij vreesde dat de delinquent zijn agressie nu op haar zou richten.
‘Wat?’ vroeg de overvaller verbaasd, terwijl hij zijn gezicht naar Charlotte draaide.
‘Die kuttatoeage van je!’ snauwde ze.
‘Shit,’ zei hij zacht, waarna hij verslagen zijn hoofd schudde. ‘En nu?’
‘We moeten hem opruimen,’ antwoordde ze kil.
Willem voelde zijn maag draaien. Om te zeggen dat zijn wereld op dat moment instortte zou een grof understatement zijn. Luttele minuten geleden voelde de geboren verliezer zich sterker dan ooit, maar nu was alle kracht in één genadeloze klap uit zijn lichaam verdreven. Hij kromp ineen en begon te kokhalzen.
‘Stel je niet zo aan,’ zei Charlotte en gaf hem een por, waarna ze de wagen startte.
‘Waar gaan we heen, Lot?’ vroeg haar handlanger, terwijl hij zijn bivakmuts afzette.
‘Een rustige plek.’

Terwijl de wagen door steeds schraler bebouwde landschappen reed, werd Willem hoe langer hoe bleker. Hoewel hij zijn tijd op aarde tot nog toe behoorlijk waardeloos vond, kon hij amper geloven dat er spoedig een einde aan zou komen. Een traan rolde over zijn wang.
‘Moet ík het doen?’ klonk het vanaf de achterbank.
‘Tuurlijk, Luuk,’ antwoordde Charlotte koeltjes. ‘Jij had alles verpest, weet je nog?’
Er volgde een korte stilte, waarna Luuk langzaam zijn gezicht naar het hare bracht. ‘Ik weet niet of ik het kan,’ fluisterde hij in haar oor.
‘Jezus man, je bent al net zo’n watje als die huilebalk naast me,’ sprak ze geërgerd.
Iedereen zweeg. Er weerklonk een omineuze symfonie bestaande uit het getik van regendruppels, het gezwiep van ruitenwissers, het zachte geronk van de motor en het geruis van banden op steeds korreliger wordend asfalt. Op een enkele boerderij na waren er praktisch geen gebouwen meer te zien, en het aantal weggebruikers was ook behoorlijk geslonken. De maan, die hoog aan een sterrenloze hemel stond, leek de enige getuige te zijn van dit desolate tafereel.
Even later naderde het trio een kruispunt.
‘Ik heb een idee!’ zei Charlotte ineens enthousiast. ‘Laten we erom tossen!’
‘Wat?’ reageerde Luuk verbijsterd.
‘Zo maakte deze stakker zijn beslissingen,’ zei ze met een sardonische grijns op haar gezicht, terwijl ze met haar duim naar Willem wees. ‘Kijk die zielige, laffe slapjanus daar toch zitten als een lammetje op weg naar het slachthuis. Zonder zijn muntje is ie hulpeloos.’
De angst die Willem voelde was nog steeds in overvloed aanwezig, maar er begon nu ook een andere emotie bij hem op te wellen: woede. Pure, onbeteugelde woede. Hij maakte zich verschrikkelijk kwaad over het misbruik dat was gemaakt van zijn zwakheden, de doortrapte manier waarop hij was gemanipuleerd en de meedogenloosheid waarmee zij hem hadden vernederd. Voor de eerste keer in zijn leven stond de gewoonlijk zo timide man op het punt te ontploffen.
Charlotte haalde een geldstuk uit haar zak. ‘Kop, jij schiet die loser door zijn harses. Munt, ik doe het,’ zei ze vastberaden, waarna ze het muntje opgooide.
Terwijl de ogen van het snode tweetal gefixeerd waren op het blinkende object dat door de lucht wentelde, zag Willem zijn kans schoon. Hij stortte zich op het stuur en gaf een harde ruk naar rechts, waarop de wagen begon rond te draaien als een op hol geslagen carrousel en vervolgens net voor het kruispunt met krijsende banden van de weg gleed. De inzittenden werden ruw heen en weer geslingerd en tegelijkertijd klonk er een luide knal. Willem dacht eerst aan een klapband, totdat hij de dieprode spetters op het dashboard en de voorruit ontdekte. In een flits zag hij een dunne straal bloed uit Charlottes oogholte spuiten, waarna ze met haar hoofd tegen het stuur smakte en de claxon in haar plaats een doodskreet liet slaken.
Luuk was des duivels. Inmiddels had hij zijn vinger weer op de trekker en richtte het pistool op Willem. Voordat er echter een schot gelost kon worden, raakte de auto een paaltje en sloeg over de kop. Terwijl het voertuig hoog door de lucht tolde en de passagiers rondbuitelden als kledingstukken in een droogtrommel, bedacht Willem zich dat het weinig uitmaakte of de wagen nou op zijn wielen of op zijn kop zou landen, pijnlijk werd het toch wel. Een wrange glimlach vormde zich op zijn gezicht, waarna hij zich schrap zette voor de klap.
Onder begeleiding van het geluid van kreunend staal en opspattend water belandde de auto op zijn kant in een sloot. Minutenlang was er geen beweging te bespeuren, totdat uiteindelijk een portier, dat net boven het water uitstak, langzaam werd geopend en de eenzame overlevende uit het wrak geklommen kwam.
Willem was flink door de mangel gehaald, maar van ernstige verwondingen was gelukkig geen sprake. Hij hief zijn hoofd naar de hemel, sloot zijn ogen en liet de regen alle narigheid van zich afspoelen.
Even later strompelde hij over het drassige gras van de berm richting het kruispunt. Daar aangekomen hield Willem halt en plukte routinematig zijn muntje uit zijn zak. Hij staarde een moment naar het glimmende voorwerp in zijn handpalm, waarna hij het hoog in de lucht wierp.
Met een nauwelijks hoorbare plons raakte het geldstuk het water, om vervolgens naar de bodem van de sloot te zinken.