image by The Constortium, edited by Gsorsnoi
NEMEA, TRETUS – GRIEKENLAND – De rasperige tong likte langs de grote wond in de nek van een man. Bloed gutste niet langer uit het gapende gat naar buiten, maar vloeide slechts langs de kartelige randen zodra een flink snuit zich erin begroef. Scherpe nagels kraste door het vlees. Terwijl het monsterachtige dier vrat trok het bloed van zijn slachtoffer door zijn ruige haren en besmeurde zelfs zijn manen.
De leeuw keek op. Hij had de tijd nog niet gehad om aan zijn volgende maaltijd te beginnen of hij rook hoe twee ongelukkige individuen de bergwand van de Tretus beklommen om hun dood tegemoet te lopen.
In deze bergen van de provincie Argolis terroriseerde de Nemeïsche leeuw het oude Griekenland. Zijn domein bestond uit een grot dat zich op de hellingen van de berg Tretus bevond. Zijn hol had twee ingangen. En beide hield hij met Argusogen in de gaten, wachtend op de volgende versnapering waar hij zijn tanden in kon zetten. Er zijn verschillende verhalen rondom het ontstaan van dit huiveringwekkende schepsel. Sommige beweren dat hij werd geboren uit al even monsterachtige ouders, zoals de veelkoppige draak Typhon en de vleesetende slangenvrouw Echidna, of de vuurspugende Chimaera en de tweekoppige hond Orthus. Volgens een ander verhaal schiep Selene de leeuw op bevel van Hera, de oppergodin, waarbij ze zijn harige lichaam uit zeeschuim vormde. Daarna gaf ze hem aan Iris, de godin van de regenboog, die het enorme dier aan haar gordel bevestigde en hem vervolgens naar de aarde bracht. Achtergelaten op de berg Tretus joeg hij op de onderdanen van Selene, als wraak voor het niet brengen van offers.
Er was nog steeds niets te horen. Niet een plotseling zwaar inademen, niet het tikken van de nagels van zijn klauwen over de stenen, noch het ritselen van de donkere kwast aan het einde van zijn staart die over de rotsbodem sleepte.
De regen had de modder van haar lichaam gespoeld zodat Pyralis’ marmeren huid glansde in het zonlicht. Haar lichaam leek uit antraciet gehouwen en haar armen en benen waren bedekt met sterke platte spieren. Haar borsten waren hoog en hard en afgezet met een brede halsketting. De leeuw hoefde alleen maar een blik naar buiten te werpen om te weten dat hij gezelschap had. Het licht zou ervoor zorgen dat ze een duidelijk doelwit waren zodra ze de grot betraden, maar het zou ze ook een kans geven Protos in de duisternis daarbinnen te vinden, dus deed ze geen moeite het licht van haar fakkel te doven.
Leonidas de Bruut, draaide zijn brede lijf om en tuurde omzichtig om de rotswand heen in een poging iets in de duisternis te ontwaren. Hij bleef een lange tijd zo staan, met zijn pezige hoofd scheef, en luisterde daarbij zo aandachtig alsof het geluid door een meters dikke muur moest komen. Hij gebaarde Pyralis dat ze bij hem moest komen. De glooiing van het pad waarop zij stond lag recht tegenover de ingang van de grot. Zij hield daarom haar ogen op de grote opening gericht, terwijl ze over het pad vloog en zich vlak naast hem tegen de rotswand drukte. Het oppervlak waarop zij stonden bood nauwelijks genoeg ruimte voor twee man. Zou de leeuw nu naar buiten komen, dan zaten ze als ratten in de val.
Leonidas boog zich moeizaam naar haar toe en fluisterde wat in haar oor: “Daarbinnen is het zo zwart als de nacht. Ik kan verdomme geen moer zien. Maar ik dacht dat ik iemand hoorde snakken op het moment dat jij naar hier kwam. Dat zou best eens Protos kunnen zijn.”
Pyralis’ hart maakte een sprongetje. Dit kon betekenen dat hij nog steeds leefde. Het gaf beide redders hoop en wat meer moed.
“Heb je iets kunnen zien van de leeuw?”
“Behalve nòg meer zwart en de indringende geur van zijn urine?” vroeg hij terwijl hij zijn neus vol walging optrok.
“Nee, ik heb nog niets van dat beest gezien. Maar ik ben er zeker van dat hij er zit.”
Behalve de geur van zijn ontlasting en pis was de stank afkomstig van bedorven, rottend vlees. Pyralis durfde niet te denken aan wat ze daarbinnen zou vinden. Als Nemea de laatste tijd een paar inwoners had gemist – de herder die was verrast toen hij zijn kudde hoedde, een kind dat te ver van zijn moeder was afgedwaald, een spoorzoeker die nooit terug was gekomen – zouden de overblijfselen waarschijnlijk in deze grot liggen.
Pyralis had de leeuw niet zien weggaan. Toch zouden ze het beslist hebben gehoord als hij nog steeds binnen was. Maar ze wisten ook dat de grot zich strekte tot diep in de bergen en aan de andere zijde mogelijk wel één of meer uitgangen moest hebben. Het kon ook zijn dat de leeuw zich onlangs zo had volgevreten dat hij ergens in de krochten van dit naargeestige hol lag uit te buiken. Het beste wat ze konden hopen was dat de leeuw sliep. In dat geval maakten ze een kans.
Vol angst maar geruisloos glipten ze de grot binnen. De ingang was niet erg breed of hoog – de leeuw zou zich naar binnen moeten persen, wat ook wel bleek uit de dikke plukken zandgeel haar die de bovenkant en de zijkanten bedekten.
De ingang liep over in een wijde grot en strekte zich naar boven en naar weerszijden uit tot een grote ruimte in ruwweg de vorm van een kleine theaterzaal. Achterin was het iets hoger en ontving enig vals licht van een onbekende lichtbron. Links en rechts was het plafond lager en strekten twee gangen zich verder uit naar achteren. Achter het hogere plateau was nog een ondiepe donkerdere geul die het stereotype beeld van de theaterzaal doorbrak. Of ze hadden het achterste decor weggehaald. Het bleek toevallig; zoutoplossingen hadden de gesteentes overal in deze ruimte aangetast zodat de grot in de loop van de afgelopen duizenden jaren haar vorm had gekregen. De kleurveranderingen door afzetting van zouten op het steenoppervlak, zoals het geval is bij witte zoutplekken op een bakstenen muur, verrieden de totstandkoming van de grote uitholling.
Het licht van Pyralis’ fakkel weerkaatste van de vochtige muren en verlichtte de hele spelonk, behalve het verloop van de gangenstelsels aan de zijkanten – die vrijwel volledige in de duisternis verloren gingen – en de geul achter het ‘podium’. Leonidas en Pyralis vestigden hun aandacht op die plek die recht voor hun lag. Het was sinister en tegelijk aanlokkelijk om er op af te stappen om er meer van te zien. Terwijl ze naderbij kwamen meenden ze dat ze lichamen konden zien. Behoedzaam verkleinden ze de afstand met de geul, maar hielden de verduisterde gangenstelsels angstvallig in de gaten. De kans op een hinderlaag was aanzienlijk.
Het draagbare licht bracht de gruwelijke trofeeën van de leeuw in beeld.
Lijken in allerlei staten van ontbinding lagen er slordig opeengestapeld aan de muren. Kloeke en minder heldhaftige mannen, vrouwen en zelfs de allerjongste kinderen – ze waren allen duidelijk vol pijn en kwelling gestorven. Gelaatsuitdrukkingen waren bevroren in de lethargie van de dood. Leonidas de Bruut die met de dood had geleefd in zijn leven als worstelaar werd er misselijk van. Hij sloeg dubbel en braakte. Pyralis volgde zijn voorbeeld en werd door de pure beestachtigheid en de opzettelijke wreedheid verpletterd. De weerzinwekkende aanblik beroofden ze bijna van hun zinnen. Hun ogen vertroebelden en voelden zich licht in hun hoofd.
“Protos!” Leonidas veegde met de rug van zijn hand zijn mond af. Hij wees. Pyralis tuurde in de door de fakkel verlichte duisternis en vond Protos. Ze snelde naar hem toe. Ze richtte haar aandacht op hem. Hoop bande even al het andere uit haar hoofd en deed dat ze zich beter voelde. Haar broertje leefde, hoewel zijn leven aan een zijden draadje hing als ze op zijn uiterlijk af mocht gaan.
Net als talloze andere slachtoffers lag deze Nemeaan er als een verloren vod bij. Op zijn zij lag hij met zijn armen in een poel van bloed. Zijn hoofd was lusteloos naar de vloer gekeerd. Meerdere wonden aan zijn rug en hoofd gaven blijk van zijn penibele toestand. Aan zijn voeten kleefde zoveel gestold bloed dat het Pyralis aanscheen dat haar broertje aan zijn benen naar deze plek was gesleept. Op de reutelende ademhaling na, die Leonidas buiten de grot al had gehoord, leek hij zo goed als dood. Maar hierbinnen klonk het veel luider en beiden hielden zich vast aan de gedachte dat dit nog niet voorbij hoefde te zijn.
Wenende keek Pyralis op van Protos naar Leonidas. Ze kon zien dat die gespannen en alert naar de duisternis van de zijkant van de grot staarde en ze zag dat zijn gezicht verstrakte. Hij draaide zich om, gebaarde en zei woordeloos iets tegen haar. Maar ze hoefde hem niet te horen. Ze verstijfden allebei en realiseerden zich maar al te goed welke zwarte vlek daar door de duisternis sloop.
De leeuw kwam eraan.
“Protos!” smeekte Pyralis wanhopig terwijl ze de polsen van de man stijf beetgreep. Haar tranen prikten zout in de wonden van zijn gezicht.
“Protos, jongen, kom terug bij ons!”
Maar de leeuw die zich al die tijd had verscholen in de schaduwen van zijn hol sloeg deze zogenaamde redders gade en wachtte het juiste moment af voor zijn aanval. Hij had alle tijd gehad om zorgvuldig zijn moment te kiezen, omdat hij uit ervaring wist dat maar weinig Grieken zo’n hopeloze reddingsactie zouden ondernemen. Tot grote vreugde van de leeuw had dit tweetal echter besloten hem te achtervolgen. Het was meer dan waarop de leeuw gehoopt had. Van de man wist hij niet zo goed wat hij er aan had. Hij zat goed in het vlees, maar het stond hem aan dat hij hem niet veel jachtplezier zou bieden. Hij leek meer op een log beest, zoals een flink rund. Hij zou er in elk geval voorlopig niet meer op uit hoeven om zijn maaltje te vergaren. Dat stemde hem tevreden.
De leeuw kwam in beweging. Leonidas bleef pal staan; hij ging ervan uit dat de leeuw zou wachten tot zijn hele lijf, inclusief zijn achterpoten, vrij waren uit het donker voordat hij zou aanvallen. Een groot mes dat hij had meegebracht brandde zowat in zijn Leonidas’ greep. Hij hief het uitdagend op en dwong zichzelf zijn gedachten op zijn belager gevestigd te houden. Dit zou een strijd worden op leven en dood. Leonidas wilde dat hij meer van de Nemeïsche leeuw afwist en probeerde driftig alles te herinneren wat de Grieken hem erover verteld hadden.
De leeuw had honger. Hij likkebaardde en trakteerde hem op een blik die op zichzelf al dodelijk was. Hij was van plan om Leonidas te grijpen en op te eten; daarna zou hij met een lekkere volle maag achter de jonge vrouw aangaan, die hem sappiger leek. Op een haast luie manier haalde hij uit met de klauw van zijn voorpoot met het plan Leonidas klem te zetten en op te eten terwijl het vlees nog warm was.
Leonidas werd met die actie overvallen. Hij dook weg en wierp zich naar achteren. Een enorme klauw schraapte over zijn maagstreek, ging dwars door zijn leren pantser alsof het van zijde was en verscheurde zijn huid en spieren. Geschokt van het gemak waarmee de leeuw schade aan kon richtte, moest hij zichzelf herpakken en werd nerveuzer in zijn handelen. Dit kon wel eens een bijzonder ongelijke strijd gaan worden. Hij reageerde bliksemsnel op de aanval. Hij dook op zijn vijand af voordat de leeuw de tijd had gehad ten volle te beseffen wat er aan de hand was. Hij stak met zijn mes in de kop van de bloeddorstige leeuw en sprong meteen weer van hem weg om een fatale beet te vermijden. De leeuw trok zijn hoofd op zij en schudde de schaamte van zich af dat hij zich een moment had laten verslappen. Maar krijsen van woede of pijn deed hij niet. Sterker nog, er was op zijn kop geen aanwijzing te bespeuren dat Leonidas hem überhaupt had toegestoken. Leonidas was met de stomheid geslagen. Dit beest leek onverwoestbaar! De moorddadige leeuw trok zijn lichaam verder uit de doorgang los en zijn ontzagwekkende voorkomen dreef de aanvaller letterlijk achteruit, in een hoek waar geen ontsnappen meer uit mogelijk was. Maar Leonidas liet zich niet kennen, wierp alle doodsangst van zich af en viel de leeuw op een barbaarse wijze aan. Hij stak hem een paar keer in zijn kop, in zijn schouder en in zijn flank en tekende daarmee zijn doodsvonnis; hij was te dichtbij gekomen. De leeuw zag zijn kans schoon, opende zijn kaken en liet het dichtslaan om de nek van de man die nu een wel erg makkelijke vangst was geworden.
En toen viel alles stil.
Een ogenblik later liet de Nemeïsche leeuw het hoofd direct weer uit zijn bek glijden. Een heftige rode straal steeg op uit de nekslagader van Leonidas die nu bloot was komen te liggen. Onder een ongenadige druk spoot het tegen het plafond van de grot en trok er een lange rode streep gelijk aan de valbeweging die zijn onthoofde romp beschreef naar de harde vloer. Pyralis was perplex van de bovennatuurlijke krachten van dit monster. De krachtige uithalen die Leonidas had verricht met zijn mes op de harde huid van de leeuw had nog geen schrammetje schade aangericht. Zelfs de grote zware stippen op zijn zandkleurige vacht lieten geen tekenen zien dat er ook maar een klein wondje onder de donkere haren verscholen ging. Bevend omklemde Pyralis haar zwaard en was haar zorg om haar broertje compleet vergeten. Zelf overleven had hier alle prioriteit. Hij viel geen tactiek op los te laten. Het was alles of niets.
Ze zette zich schrap voor de aanval die nu komen ging. Oog in oog met de dood staarde ze in de bruine kijkers van haar verdelger die meesmuilend op haar toe stapte. Zij stapte naar rechts toen de leeuw hetzelfde deed waardoor ze tegen de wijzers van de klok in om elkaar heen draaiden en positie kozen. Daarbij moest ze uitwijken voor de verhoging achter in de ruimte of ze moest haar energie verspillen door erop te stappen. Het was een slimme zet van de leeuw, want het leverde hem op dat Pyralis ervoor koos ervan weg te stappen waardoor de afstand tussen jager en prooi kleiner werd. De grootste vrees van Nemea zag zijn kans schoon en sprong op haar toe. Door de kracht waarmee hij vanuit zijn gespierde achterpoten opsprong, schoot hij zo ver door dat hij haast door haar lijf heen drong en sleepte haar hierdoor mee de duisternis is. Alles wat de dappere Pyralis hier nog kon doen voor ze onder zijn zware lijf bedolven ging was haar zwaard op te heffen en het te richten op zijn hart. Veel effect had alleen het niet meer; het bloed dat zich even later vanuit de schaduw bij dat van Leonidas voegde was niet van de leeuw afkomstig. Het langwerpige blad was gezwicht onder de ondoordringbare huid en had het begeven. Het schrokkende geluid, afkomstig uit deze donkere hoek van de grot, was veelzeggend over het lot van Pyralis.
Anders dan dit eenzijdige gevecht van de stoutmoedige strijders van Nemea, ging het Heracles veel beter af. Maar hij was dan ook de sterkste man die ooit had geleefd. Nadat hij aangespoord door Hera door waanzin werd getroffen en zo zijn eigen kinderen vermoordde, moest hij in dienst treden van de koning om aan de toorn van de wraakgodinnen te ontsnappen. Ingesteld door zijn neef Eurystheus, die de koning was, werden hem twaalf werken opgelegd. Bij de eerste was het meteen raak: hij moest de Nemeïsche leeuw doden.
Op zijn zoektocht naar de leeuw, verzamelde hij wat pijlen om tegen hem te gebruiken, niet wetende dat zijn gouden vacht volkomen ondoordringbaar was. Toen hij op hem schoot met zijn pijl en boog, ontdekte hij de beschermde eigenschappen van de vacht toen de pijl er onmiddellijk vanaf ketste en vluchtte weg om zijn strategie te kunnen herzien. Na enige tijd keerde Heracles terug naar de grot. In de tussentijd was hij te weten gekomen dat de grot twee ingangen had, waarvan Heracles er één blokkeerde, via de andere ging hij naar binnen. In zijn volgende confrontatie met de leeuw sloeg hij hem op zijn kop met een enorme knots. Maar de leeuw schudde slechts zijn kop om het suizen uit zijn oren te verdrijven die de klap had opgeleverd. Heracles begreep dat hij het heel anders moest aanpakken en gooide zijn wapens terzijde. Achter in grot dreef hij hem in een hoek en begon met hem te worstelen. Tijdens het gevecht ontweek hij diens woeste uithalen, maar ook de leeuw kreeg het met Heracles te kwaad, want beide beschikten over bovennatuurlijke krachten. De enige schade die de leeuw Heracles nog wel kon toebrengen was het afbijten van één van zijn vingers. Kort daarop lukte het Heracles om zijn armen om de nek van het monster te klemmen en wurgde hem tot de leeuw stierf.
Tot slot velde hij het monsterlijke dier door zijn huid eraf te snijden met de levenloze klauwen. Hij sloeg de huid als een beschermende mantel om zich heen en gebruikte de kop als helm. Sindsdien zien we Heracles vaak afgebeeld met een knots en de pels van de Nemeïsche leeuw.