“[…]Ik ben geneigd te geloven dat er in de kastelen van de koninkrijken en in de burchten van gruwelijke graven en boze heksen ook bibliotheken zijn aangelegd, waarin misschien reproducties uit wereldberoemde sprookjes zijn opgeslagen, met artefacten uit de tijd dat onze kinderzieltjes nog niet verdorven waren met onooglijke tekenfilms en hun monden nog niet waren bevuild met de harde taal die tegenwoordig wordt uitgebraakt.

Soms kan men extreme, excentrieke sprookjesverschijnselen zien als iets wat niet zozeer als abnormaal als wel ongebruikelijk en soms zelfs magisch te noemen is. Dat de familie Wonderbaar een ondergronds domein had aangelegd met tal van deze relieken, mocht dan wat overdreven lijken, maar het kon ook beschouwd worden als een verstandige voorzorgsmaatregel op het veilig stellen van ons cultureel erfgoed.[…]”

Dit is een Tycoon Newspaper-spel waarin het de bedoeling is dat je binnen 2 weken na het verschijnen van bovenstaande afbeelding en beschrijving een titel (knappe kop) verzint dat er goed bij past. Meerdere inzendingen zijn toegestaan. De uitgebreide spelregels zijn hier terug te vinden.

De pot staat op: 544 sterren, gewonnen door Sandra.
(voor de gelegenheid een hogere startpot dan normaal, omdat dit voorlopig de laatste editie is van dit spel)

Jury: Een jongeman die sinds kort liever bekend staat onder de naam Kylo Ren

Voor deze opgave kun je dus insturen tot en met Tweede Kerstdag 2015. Enige tijd daarna zal de samenstelling van de jury en de uitslag bekend worden gemaakt.

By achmedlien | December 2, 2015 - 3:42 pm - Posted in Duimzuigerij, Navelpad Mysterie, Nederlands, Reuze Navelpad

Retroman wist werkelijk niet wat hij hoorde.
“Niet te geloven…” sprak hij zacht en zorgvuldig, toen het tot hem doordrong wat dit inzicht betekende en staarde even glazig voor zich uit. “200 jaar oud. Wie had dat gedacht?” Hij had een moment nodig om zichzelf te herpakken. “Je bent dus een heuse Methusalem geworden?”
Kornelis knikte.
“Huh, wat?” vroeg de Reuze Navelpad schaapachtig, die de verandering in energie tussen de twee opmerkte. Het drong alleen nog niet direct tot hem door welke constatering hier kennelijk werd gedaan. De pad keek met een raadselachtige blik van Retroman naar Kornelis en hoopte dat iemand hem spoedig van enige uitleg zou bedienen.
“Kornelis Oflook, de collega met wie ik vanaf het begin van mijn carrière bij de Tycoon Newspaper mee heb samengewerkt, blijkt onsterfelijk te zijn Pad,” verklaarde Retroman naar hem. “Hij is een ouwe sok. Een ouwe sok van inmiddels al bijna twee eeuwen oud. Ik bedoel, natuurlijk hing er altijd wel iets mysterieus om hem heen…”
Kornelis schraapte z’n keel en onderbrak hem:
“Je mag dat nu ook wel gewoon mijn onwelriekende odeur noemen hoor, Retroman,” en knipoogde vriendelijk naar hem.
Deze toevoeging bezorgde Retroman spontaan een glimlach op zijn gezicht. De Reuze Navelpad deed ook of hij het amusant vond.
“Snap je het nu? Onze grote vriend Kornelis hier zal altijd alleen maar ouder worden. Net zoals zombies, maar dan de levende variant… of euh… is dat een misschien wat ongelukkig gekozen vergelijking?” Retroman grinnikte moeilijk. “Ouderdom heeft in elk geval geen vat op hem. Het is die rekel, toen meer dan anderhalve eeuw geleden, gelukt om een drank voor onsterfelijkheid te brouwen.”
“Wel, in wezen was het natuurlijk Ignatz die het levenselixer in eerste instantie had gefabriceerd, maar uiteindelijk heb ik na de Zeppelinramp de ontbrekende ingrediënten gevonden om het drankje betrouwbaar en stabiel te maken,” viel Kornelis hem bij.
Terwijl de heren spraken nam Retroman Kornelis nog eens goed in zich op, alsof hij zijn collega en vriend nu voor het eerst zag en verwonderde hij zich nog eens over de feiten die hij nu te weten was gekomen.
“Wist Ignatz dat trouwens, dat jij het elixer hebt weten te voltooien?” vroeg Retroman.
Kornelis trok een wenkbrauw op en zuchtte.
“Dat antwoord ken je reeds. Hoe anders kan Ignatz in deze tijd nog steeds in leven zijn?”
“Ach, ja, natuurlijk.”
Retroman was inmiddels gaan staan en liep wat onrustig heen en weer. Hij mijmerde en blies terwijl hij dat deed wat warme adem in zijn vuisten omdat het niet erg behaaglijk was in de loods.
“Nu begrijp ik ook,” sprak hij na een kort moment, “waarom de geniën die jouw school hebben verlaten, de Paddocalypse hebben overleefd. De Alchemisten, de Rekenkundig Architecten, Advocaten van de Wetten der Natuurkunde en de Continuïteitsbewakers, waar je eerder over repte en die in Gohes City zijn gaan wonen, leefden natuurlijk in een andere tijd dan deze ramp zich hier voltrok. Gompie zeg! Wat moet jij ondertussen allemaal hebben meegemaakt, Kornelis?”
Kornelis trok bij deze retorische vraag z’n lip op, ten teken dat hij met die conclusie instemde. Ook de Reuze Navelpad, die ondertussen wel begreep hoe alles in elkaar stak, keek er verdrietig en weemoedig bij.
Veel kans om bij de pakken neer te gaan zitten kreeg het drietal echter niet. Want opeens werden alle ogen naar de loodsdeur en de ramen getrokken. De illusie van het veilige heenkomen werd verstoord toen de deur ineens akelig begon te rammelen en achter de ramen diverse bewegingen zichtbaar werden. In het venster waar Kornelis eerder een smoezelig gordijntje opzij had geschoven, werd door een smerig uitziende arm het glas bruusk verbrijzeld en graaide een klauw gretig naar binnen. Een tweede en een derde verschenen rap daarna. Klagelijke geluiden waren nu ook van buiten overal hoorbaar en daar waar er aan de gevel werd gerukt en getrokken, accentueerde de lichtval door de kieren de bedenkelijke staat van het bouwwerk. Verschrikt veerden Kornelis Oflook en de Reuze Navelpad nu ook op en deinsden ze met Retroman een stuk naar achteren.
“Het zijn de zombies!” riep de Reuze Navelpad uiterst paniekerig, “ze hebben het complex bereikt.”
“Ja, beste kerel. Dit is waar ik al een beetje voor vreesde,” gaf Kornelis treurig toe.
Verrast door de manier waarop zijn niet zo erg fijn geurende collega dit zei keek Retroman hem geïrriteerd aan.
“Wat? Ga je nu zeggen dat jij al wist dat ze met zovelen deze kant op zouden komen?”
Kornelis schrok natuurlijk van Retroman’s plotselinge aan hem gerichte verwijt, maar pareerde deze direct met een wild handgebaar en liet weinig ruimte om hier nu met elkaar over te gaan staan kibbelen. In plaats daarvan stapte hij zelf eerst op het gevaar af en tuurde hij op gepaste afstand tussen de armen van de zombies door naar buiten. Tussen nog een hele hoop meer van deze ondode creaturen ontwaarde hij ook hele volksstammen aan navelpadden en wist genoeg. Op schelle toon riep naar achteren om:
“Hier is nu geen tijd meer voor, Retroman. Het is waar dat ik wist dat de zombies en navelpadden massaal naar hier zouden komen. Dat was zelfs onvermijdelijk, maar we hebben nu andere zaken aan onze hoofden. Hier moet je mij nu echt even vertrouwen.”
“Vertrouwen?!” gaf Retroman ditmaal onthutst terug. Indringend keek hij Kornelis niet begrijpend aan en voelde zich voor een moment verraden. “Eerst voer je ons mee naar hier, naar dit schrale overblijfsel van wat volgens jou ooit een universiteit moet zijn geweest, en vervolgens wacht je terwijl je een verhaal vertelt over je verleden gewoon rustig af tot de vijand ons hier gevonden heeft? Ik geloof m’n oren niet. Sta je wel aan onze kant, Kor-..”
“Hou je mond, Retroman,” kapte Kornelis zijn nerveus geworden vriend kwaad af. “Wat denk je wel niet? Natuurlijk sta ik aan jullie kant. Ik heb jullie alleen juist bijgepraat zodat je beter bent voorbereid op wat komen gaat en dat we hier nog steeds de beste kansen hebben. Ik verwacht namelijk dat…”
Op dat moment was het Kornelis die abrupt de mond werd gesnoerd. Terwijl Retroman nog perplex stond van de felle toon die hij zojuist van Kornelis terug kreeg, schudde het toneel wild op z’n grondvesten. Een deel van het bovenstuk van de pui klapte opeens met veel geweld uit de voormuur naar binnen en brak op de vloer in stukken uiteen. Kornelis werd daardoor gedwongen zijn rede te onderbreken toen hij door de verplaatsing van het puin naar achteren werd geworpen. Uit het plafond werd ook een stalen balk losgewrikt. Deze maakte terstond met een noodvaart een halve draai door de ruimte en zwenkte vervaarlijk in de richting van de Reuze Navelpad. Hij kon de balk onmogelijk nog tijdig ontwijken, zodat hij zich enkel nog kon schrap zetten voor de impact. Gelukkig bleef hem de onzachte aanvaring met dit blok metaal ternauwernood bespaard; de balk bleef namelijk met hooguit een meter voor het hoofd van de Navelpad schijnbaar in het luchtledige te hangen en zwenkte daar uiteindelijk wat doelloos heen en weer toen het eenmaal vaart had geminderd. De pad had kennelijk groot geluk gehad; het andere uiteinde van de balk zat nog voldoende in een muur vastgeklonken, zodat het niet verder kon doorzwenken dan dat het zelf lang was.
Uit reflex had de Reuze Navelpad wel zijn armen al kruislings beschermend voor zich opgestoken. Naast hem stond Retroman tegen een gietijzeren stellage dat deel uitmaakte van de eerder door Kornelis beschreven gestapelde onderzoeksruimtes. Zijn aandacht werd meteen getrokken door het grote gapende gat dat er boven in de pui was en ontstaan, maar nog meer door de schaduw die hij daarachter voorbij had zien trekken.
“Het moment is daar” sprak Kornelis met een basstem duidelijk hardop, om zichzelf boven het gekrakeel van de navelpadden en zombies nog verstaanbaar te maken.
“Allemamachies,” reageerde Retroman vrijwel meteen daarna, toen hij ineens twee grote katachtige ogen door de ontstane opening zag kijken. Twee enorme harige armen gristen enkele zombies en navelpadden met tientallen tegelijk voor het pand weg, zodat het gigantische monster meer ruimte kreeg om naar binnen te gluren.
“Z-zijn we nu echt verloren?” vroeg de Reuze Navelpad, die nu toch echt beefde van angst.
“Nog niet,” antwoordde Kornelis. Vastberaden keek hij zijn twee vrienden nu strak aan. Vervolgens overwoog hij voor een kort ogenblik de opties die deze situatie bood en stelde: “Alleen jullie maken nog een kans om dit avontuur te overleven.”
“Hoezo ‘jullie’?” wilde Retroman meteen weten. De toon waarop Kornelis had gesproken, beviel hem namelijk allerminst.
“Hij is hier,” sprak Kornelis weer tegen hem.
“Wie, Ignatz?”
“Ja. En hij heeft dat beest van hem meegebracht.”
“Hoe? Wat voor beest is dit? Zijn een stad vol zombies en navelstarende amfibiën niet al meer dan genoeg?”
De blikken waren naar buiten gericht. Retroman keek op door het gapende gat naar buiten, maar doordat het donker was geworden kon hij het grote gedrocht, dat was komen kennismaken, nog niet duidelijk zien. Kornelis keek niet naar buiten. Hij stond de kansen in te schatten dat ze dit nog zouden overleven.
“Het spijt me mannen. Hier scheiden onze wegen…” besloot het terstond.
“Wat?” riep Retroman uit. “Je gaat ons toch niet verlaten?”
“Toch wel, vrienden. Dit is een vies vuil varken dat ik alleen moet wassen. Het was me een waar genoegen…”
En zonder verder nog tegenspraak te dulden greep Kornelis de beide heren eenvoudigweg beet en wierp hij ze naar opzij waar een oude lift erg geduldig met de deuren geopend op passagiers stond te wachten. Het was de lift die studenten in vervlogen tijden in staat stelden om hun slaapvertrekken te bereiken die op de zolders waren ondergebracht en op de begane grond was achtergelaten. Retroman en de Reuze Navelpad buitelden over elkaar heen en nog voor ze door hadden wat er gebeurde, had Kornelis de liftknoppen al bediend en de traliedeuren gesloten.
“Kornelis, nee! Wat doe je nu?”
“Vaarwel vrienden. Ik wil dat jullie het elixer vinden. Daar is het me met mijn verhaal al die tijd om te doen geweest. Alleen dat kan ons nu nog redden. Je vindt het op de Rode Zolder, waar Ignatz en ik ooit in studententijd onze kamers hadden. Het moet niet moeilijk zijn mijn kamer te vinden. En wanneer je dat lukt, zul je vanzelf merken dat het elixer je ‘roept’. Het is goudgeel van kleur en…”
Opnieuw werd de inmiddels ratelende Kornelis de mond gesnoerd. Een groter deel van de pui werd nu door het beest met veel geweld aan stukken gerukt. Vergezeld van een hoop kabaal en puin graaide een enorme klauw door het vertrek. Een stofwolk vulde vervolgens het vertrek en zorgde ervoor dat de heren tijdelijk even niets konden zien. Zodra de stofwolken echter weer was optrokken, moest Kornelis al meteen in actie komen, aangezien hele hordes navelpadden en zombies terrein hadden gewonnen en de entree hadden ingenomen.
“Alleen wanneer we alle drie onsterfelijk zijn, dan zijn we wellicht opgewassen tegen deze overmacht.”
Dit waren de laatste woorden die Kornelis nog aan zijn vrienden richten kon. Retroman en de Reuze Navelpad waren ondertussen zonder er zelf enige invloed op te hebben al onderweg naar boven, zodat Kornelis er nu alleen voor stond. Maar zo wilde hij het ook.
Retroman en de pad schreeuwden hem nog wel na dat hij dit niet had mogen doen, maar aan die woorden had Kornelis allang geen boodschap meer. Al wat hij kon doen was zichzelf te verweren omdat de navelpadden en zombies al direct driftig bezig waren zijn aandacht op te eisen. Hij deelde de ene na de andere rake klap uit en veegde met zijn kolenschoppen van armen eenvoudig de eerste belagers opzij. Niet alleen was Kornelis onsterfelijk, met zijn 2,36 meter lengte en forse bouw kon hij behoorlijk wat hebben en had daarbij ook een hoge pijngrens. Toen hij door een één of andere onbenullige zombie in zijn biceps werd gebeten, merkte hij dat natuurlijk wel, maar het was slechter voor wat er van het gebit van de zombie was overgebleven dan dat hij er zelf echt last van had. Alsof het een vervelende mug betrof, sloeg hij de zombie van zijn arm en gaf hem daarna nog een dreun na. Een volgende bleek wat taaier, zodat hij diens hoofd vastgreep en eerst moest vergruizelen tegen dat van een ander wilden ze beide hun aanval tegen Kornelis staken.
Zo baande Kornelis zich een weg tussen alle gedrochten die hem als hongerige hyena’s aanvielen, maar kreeg toch al gauw door dat de massa van monsters hem op deze oppervlakte gauw te veel werd. Het was dringen geblazen aan de voorkant van de binnenplaats, zodat Kornelis andere trucen moest verzinnen opdat hij niet onder deze griezels zou worden bedolven. Het gedrang greep ook hem, letterlijk, naar de keel. Daarom nam Kornelis op enig moment een diepe teug lucht en keerde even kort helemaal tot zichzelf toen hij zich aan het opladen was. Hij rechte zijn rug en balde zijn vuisten, terwijl hij met gesloten ogen alles liet opborrelen wat hij nog in z’n maag had zitten. Met z’n drieën tegelijk hingen de gedrochten nog aan zijn vuisten toen Kornelis ten slotte zijn ogen opende en zo’n geweldige hoeveelheid maagzuur produceerde dat het geluid waarmee de boer gepaard ging weinig onderdeed voor het volume van een misthoorn. De gassen uit het diepste van zijn buik golfden krachtig over zijn tong en lieten ieder levend wezen dat binnen vijf meter voor hem stond op slag bezwijken. Dit gold natuurlijk alleen voor de navelpadden, aangezien de zombies al ondood waren. Maar ook zij konden niet lang weerstand bieden tegen de alles verpulverende zure boerlucht die Kornelis zojuist had voortgebracht. Bijtende dampen vraten zich door de toch al weke delen van hun huid en zorgden ervoor dat het rotte vlees van hun botten droop alsof het kip betrof dat erg lang had doorgegaard. Een enkele ‘verstandige’ zombie die zich in een hoek had schuilgehouden had kennelijk toch niet de volle laag gehad, maar viel spontaan uit elkaar toen hij een stap dichterbij deed en de wolk van maagsappen binnenliep.
Tevreden keek Kornelis vervolgens rond, boerde wat laatste gassen uit en krabde aan zijn achterste.
“Zo, nu kan ik ook even ademen,” besloot hij toen en glimlachte.
Maar met de rust was het gauw bekeken. Want voor hij er erg in had, werd er links van hem alweer aan de restanten van de pui gemorreld. Met een laatste graai trok een enorme poot het laatste metselwerk uit de voorzijde. Ruige haren kwamen daarbij los en dwarrelden in het vertrek. Deze haal zorgde er meteen voor dat de ruïne van deze kant van de universiteit gammeler in z’n constructie kwam te staan.
Buiten het zicht van wat er beneden afspeelde, werd het verval ook door de Reuze Navelpad en Retroman bemerkt. Zij hadden de hogere etage bereikt, waar de lift tijdens het openen van de deuren gelijkvloers had moeten komen met een open overloop die schuin boven de L-vormige ruimte lag. Retroman en de pad stapten juist uit de lift toen de liftvloer kort daarop achter hen door het geweld naar beneden stortte. Tijd om hierbij stil te staan hadden ze niet. Ze moesten zich nu haasten om de overkant van de overloop te bereiken, voordat er andere obstakels waren die hen dit zouden beletten. Nu was de overloop wel degelijk genoeg om tegen nog een stootje te kunnen, maar de maagdampen van Kornelis stegen nu langzaam op naar de hoogte waar zij zich begaven. Beide heren hadden feitelijk geen benul van het gevaar dat daarmee dreigde, maar ze voelde zich evengoed al wel aangespoord om vlot door te lopen doordat er nu ook glas- en ijzerwerk uit het plafond begon los te komen.
Op de begane grond zette het gevecht zich ondertussen voort, nu de maagdampen optrokken en de ruimte zich langzaam met ‘verse’ hongerige zombies en navelpadden begon te vullen. Kornelis zag het alleen niet zitten om nu weer dezelfde truc te gaan uithalen zoals hij zojuist had gedaan, al was dat alleen maar omdat zoveel gassen opboeren toch best een hoop energie van hem vergde. Dan kon deze strijd wel eens ineens gauw beslecht worden, in het voordeel van graaf Schaurig. Daarom besloot hij nieuwe tactieken te overwegen voor zijn volgende slag. Maar voordat hij nu weer grote gaten kon slaan, verplaatste hij zich eerst naar buiten en ruimde hij gaandeweg met z’n blote handen wat vijanden op. Dat duurde even voordat hij buiten geraakte, maar eenmaal buiten het bereik van zijn eigen onpasselijke luchten binnen in het pand, stond hem in de frisse buitenlucht een grote verrassing te wachten. Kornelis was oog in oog komen te staan met zijn ultieme vijand. Dat op zich was natuurlijk niets nieuws, want Ignatz Schaurig had hij allang verwacht. Hij torende hoog boven al zijn monsterlijke creaties boven hem uit. In al zijn verdorven grimmigheid keek hij minachtend op zijn voormalige vriend en schoolgenoot neer. Het was vooral de gedaante waar de graaf bovenop zat wat hem bijkomende zorgen baarde. Kort geleden had hij de afgrijslijk grote poten en ogen van dit beest al gezien, maar eerder nog, toen Kornelis zijn vrienden door de stad had zien trekken en had geobserveerd hoe zij het opnamen tegen de zombies en navelpadden, had hij reeds een glimp opgevangen van dit schrikwekkende schepsel. Als een grote schimmige schaduw had hij het van verre afstand door Gohes City zien marcheren en al heel wat stuk zien maken.
Nu stond Kornelis recht voor dit ijselijke creatuur, een zoveelste wanproduct van de graaf. Even hoog als een gebouw van vier etages stond het massieve harige kolos rechtop tussen een zee van monsters, op een afstand van slechts een paar tientallen meters van Kornelis. Zijn klauwen hield hij vervaarlijk voor zijn lijf, met al zijn nagels op scherp voor een volgende uithaal. Een staart, al even ruig behaard als de rest van zijn vacht, kronkelde onrustig tussen de zombies en navelpadden. Het beest was namelijk razend, maar vooral ook bang. Bang voor zijn schepper, niet eens zozeer voor zijn belagers. Kornelis merkte de angst vooral door het diepe blazende keelgeluid dat het beest voortbracht. Kornelis had er eerder al een vermoeden van, maar nu hij het beest had gezien wist hij het zeker. Wat voor hem stond was een gemodificeerde versie van een kat, gekalibreerd door Ignatz.
“Monster!” riep Kornelis uit. “Wanneer houdt deze nutteloze strijd nu eens op, Ignatz? Wat heeft dit nou allemaal voor zin?”
Kornelis moest zichzelf overschreeuwen om boven het tamtam van het volk voor hem uit te komen. Hij negeerde voor een moment de zombies die zich alweer aan hem vastklampten en hem kwaad wilden doen. Niet dat ze hem echt konden deren, want de meesten dropen toch vaak af zodra ze door zijn geur bedwelmd werden. Maar hij vond ze vooral irritant.
Bovenop de kop van het grote katachtige wezen lachte een figuur sardonisch. Hij ging gehuld in een inktzwarte mantel die door een opspelende wind langs zijn flanken fladderde en aan de rafels en gaten die erin vielen was te zien dat het z’n beste tijd wel heeft gehad. Op de kop van de kat was een stellage bevestigd, met in het midden ervan een rode zetel. De stoel deed dienst als zadel en was door graaf Schaurig bevestigd om ervoor te zorgen dat hij de acties van zijn laatste creatie kon overzien en zich daarmee eenvoudig door de stad kon verplaatsen. Op zijn eigen hoofd had hij een kap naar achteren geschoven met daarop een stofwerende bril. Verrukt keek de graaf neer op het tafereel onder hem.
“Je krijgt er al handigheid in,” merkte hij droog op met z’n lijzige Duitse accent. “Is het stratenvegen van navelpadden en zombies je nieuwe aanstelling geworden? Ik had altijd al gedacht dat alchemie te hoog gegrepen voor jou was. En bij de redactie van dat flutkrantje hadden ze je allang de laan uit moeten sturen.”
“Je hebt gewoon m’n vrienden vermoord Ignatz! Je bent veel en veel te ver gegaan. Duizenden onschuldige slachtoffers die niets met onze historie te maken hadden en toen nog niet eens geboren waren, hebben het nu allemaal met hun leven moeten bekopen. En waarvoor? Zie je nou echt niet in dat deze strijd helemaal nergens over gaat?”
“Dat heb je allemaal aan jezelf te danken, Kor. Dat weet je best. Dat de wereld nu geheel aan jouw stommiteiten ten onder gaat is echt jouw eigen schuld. Je hebt mij alles afgenomen wat mij dierbaar was. Mijn studiekansen, mijn projecten, mijn uiterlijk, mijn liefde! Alles heb je kapot gemaakt.”
“Ach, hou toch op man!”
“Nee, het houdt niet op. Ik ben nog lang niet klaar met je, Kornelis. Je zal moeten boeten voor alles wat je mij hebt aangedaan. Elke kwelling die ik heb moeten doorstaan zal ik je in honderdvoud betaald zetten. Zolang jouw vrienden nog rond hobbelen en jij op je benen staat, zal ik iedereen kwellen die jou dierbaar is. Iedereen!”
Kornelis dacht aan zijn twee vrienden, die hij naar de bovenetages van de universiteit had gestuurd. Hij hoopte maar dat zij slaagden in zijn opzet. Anders zouden ook zij ten prooi vallen aan de toorn van de graaf.
“En weet je?” vervolgde de graaf, “eigenlijk bevalt het me prima dat jij onsterfelijk bent. Zo kun je iedere sterveling zien creperen of zien ronddolen als hersenloze zombies, terwijl jij degene bent die de ware marteling ondergaat. Diep tot in je ziel zul je pijn moeten lijden, net zoals ook ik heb moeten lijden om Christel.”
Dit begon te lang te duren en ging helemaal nergens meer over. Er werd steeds meer bij Kornelis geduwd en getrokken.
“Ben je nu klaar, Ignatz? Zoals je kunt zien heb ik nogal wat om handen op dit moment,” merkte hij ongeduldig op.
“Oh nee. Er is nog wel wat meer dat ik voor jou in petto heb. Zo is er iets dat jij moet weten over mijn nieuwste huisdier…”
Ignatz’ stem sloeg weer om van een duivelse toon naar een geacteerd luchtig redeneren.
“Moet dit echt?” overschreeuwde Kornelis zichzelf, die een opdringerige navelpad opzij wierp, “maak het af of donder een eind heen met die monsters van je.”
“Ha, maar dat is juist de gein. Want wat hier voor je staat is helemaal geen monster, Kor. Kijk nou zelf. Die kwijlende bek. Die hangende pootjes. Ze is weliswaar iets ruiger dan dat watje van een Reuze Navelpad die ik eerst voor dit doel had bedacht. Maar is ze geen schatje?”
Ignatz deed net of hij het grote katachtige wezen wat betuttelend en zogenaamd liefdevol toesprak.
“Wiens kat heb je hier nu weer voor geritseld, Ignatz?” vroeg Kor terwijl hij misselijk werd bij deze weerzinwekkende gespeelde genegenheid. Ik geloof namelijk nooit dat je zomaar een zwerfkat van de straat hebt geplukt. Dat lijkt veel te veel op adopteren. Wel?”
In de ogen van de duivelse graaf begon nu een zeer naargeestige twinkeling te ontstaan. Op dit moment had hij schijnbaar gewacht. Iedere kans die hij had kunnen aangrijpen om Kornelis te folteren had de graaf aangegrepen. Dus ook voor zijn ultieme meesterwerk had Ignatz een manier gezocht om de man die ooit zijn beste vriend was, diep in het hart te kunnen treffen. Hij grijnsde opnieuw, wederom op een manier die Kornelis allerminst beviel.
De graaf stond op en rees met één arm in de lucht. De ander had hij nodig om zijn evenwicht te bewaren.
“Hahaha!” bulderde hij uit, “aanschouw, wat ik hier voor jou heb meegebracht. Gekalibreerd en zodanig opgevoed dat ze nu alleen nog de bevelen van haar meester zal opvolgen. Opgepompt en uit haar kluiten gewassen…”
“Voor de draad ermee,” zuchtte Kornelis geïrriteerd.
Ignatz lachte en bracht ten slotte uit:
“Shampoo! De poes waar Tinus Icket al geruime tijd naar op zoek is, voor wie hij de buurt heeft volgehangen met posters ‘vermist’, zijn brokkenvreter, zijn hulpeloze haarbal, de monsterkat die nu beter bekend staat als…”
Bewust liet hij even een pauze vallen.
“Meaozilla!”
Ignatz had de nieuwe naam die hij voor dit schepsel bedacht had met veel enthousiasme uitgeschreeuwd, alsof het een aankondiging betrof waar veel bombarie en spektakel bij kwam kijken. De presentatie van Ignatz’ verdorven verworvenheid miste echter het geschikte publiek om zijn enthousiasme mee te delen. Op degene voor wie het bedoeld was had Meaozilla in elk geval niet de gewenste uitwerking.
“Wat ben je toch een misselijkmakende beul” reageerde Kornelis enkel wat matjes, “een onbeschofte wreedaard.”
En dat was ook meteen het enige wat Kornelis erover te zeggen had. Hij had wel genoeg gezien van dit soort ongein en ondertussen waren zijn emoties te ver afgestompt om door nog een volgend verlies echt geraakt te worden. Dit alles kwam uiteraard als een teleurstelling aan bin de gruwelijk graaf Schaurig. Die had namelijk wel verwacht dat impact intenser zou zijn geweest.
“Hij natuurlijk altijd even bij mij kunnen aankloppen of ik Shampoo niet toevallig had gezien,” probeerde Ignatz nog.
Maar het maakte geen indruk.
Kornelis zag zich vooral gedwongen om opnieuw wat gaten te slaan. Navelpadden en zombies waren nu zo talrijk bij hem aanwezig dat ze hem onderhand het zicht ontnamen. Hij draaide daarom in een woeste beweging met zijn armen om zich heen. Hierdoor wist hij de meest plakkerige ondoden en amfibieën wel van zich af te schudden. Maar er was veel meer voor nodig om überhaupt weer wat ruimte te krijgen om een paar passen te kunnen lopen. Daarom greep hij één van de manshoge navelpadden achter bij zijn kop, terwijl hij met zijn prothese de tong uit het blauwe wezen rukte. Hij duwde navelpad achteloos opzij en herhaalde de handeling bij nog een paar navelpadden die hij in handbereik had. De beesten waarbij hij deze ingreep steeds uitvoerden hadden hun bekomst en zorgden er meteen ook voor dat het bloed dat ze vervolgens uitspuugden de zombies in verwarring deed brengen. Door deze actie had hij een ander soort chaos weten te creëren waardoor hij het iets makkelijker kreeg om in de richting van de graaf en de enorme kat te komen.
De schepper van al deze gedrochten keek in zijn chagrijn toe hoe Kornelis aan het huishouden was.
“Denk maar niet dat je ook maar de geringste kans maakt om mij en mijn wezens uit te schakelen,” waarschuwde hij.
Kornelis sloeg echter geen acht de woorden die Ignatz nog sprak en was alweer grif klappen aan het uitdelen. Het zou hem ook nooit lukken om tegen aan deze ondieren weerstand te kunnen blijven bieden. Alleen in elk geval zeker niet. Het enige wat hij kon hopen, was dat Retroman en de Reuze Navelpad – als ze het eeuwige leven al konden verkrijgen – iets zouden kunnen bedenken om honderden navelpadden en zombies tegelijkertijd te kunnen omleggen. Maar zelfs als ze dat voor elkaar konden krijgen, dan was de winst een bittere; iedereen die door de navelpadden gezombificeerd was, heeft daarvoor een menselijk leven gekend. Het is niet ondenkbaar dat Kornelis en zijn vrienden onderwijl zombies hebben zitten opruimen, die in de weken hiervoor nog bekenden van hen waren. En dan was er nog Meaozilla. Wat voegde dat beest nog toe aan al de ellende die graaf Schaurig toch al had aangebracht? Zou Ignatz verder het land en daarna Europa intrekken om nog meer slachtoffers te maken? Hoe zou dit alles er momenteel in het wereldnieuws uitzien? Het waren allemaal vragen die bij Kornelis door het hoofd spookten, maar waarvan hij wist dat hij er toch geen antwoord meer op krijgen zou. In plaats van zich daar verder druk om te maken verkeerde hij onderhand in een soort roes. Kornelis bleef namelijk maar gaan en slaan en baande zich zo een weg tussen alle ondoden en die gemuteerde amfibieën. Op enig moment zocht hij wat variatie op om in de zee van gedrochten niet alleen maar zijn domme kracht te hoeven toepassen. Bovendien werkte al dat gemep toch voornamelijk uitputtend.
Daarom kwam hij ineens op het idee om een paar van die beesten van zich af te duwen en trok hij zijn hemd uit. Het katoen was werkelijk doordrenkt van het zweet. Boven de stof hing een damp waar een zeer overheersende chemische zuurheid van opsteeg. Kornelis’ persoonlijke hygiëne en de brij van huidvocht en schimmels die dat opleverden inspireerde hem ineens om iets stoutmoedig te doen. Bewust met de arm waar hij een prothese op had aangebracht pakte hij zijn hemd vast in de vorm van een bal. Hij kneep zijn hemd even samen en keek tevreden toen hij zag dat zijn hemd hierdoor stralen zweer begon los te laten. Vervolgens duwde hij nog een pottenkijker opzij en zocht hij tussen alle zombies en blauwe kwakers naar een specifiek soort navelpad. Eerder heeft hij ze altijd zorgvuldig op een afstandje geprobeerd te houden, maar ditmaal kwam zo’n mislukte kikker die hem aan zijn prothese had geholpen juist erg van pas.
“Bingo!” sprak Kornelis tot zichzelf toen hij er één gevonden had. En hij hield zijn ogen gericht op een Vuurpad, het speciale soort navelpad dat te veel roem had opgeslurpt en daardoor roem uitbraakte in de vorm van vuurballen. Kornelis ging er recht op af en sloeg iedereen opzij die hem in de weg stond. Op zijn rug voelde hij ineens een stel klauwen en wist, zonder dat hij het zag dat er weer een zombie op z’n huid zat. Navelpadden waren misschien wel lastig, maar durfden geen huidcontact met Kornelis te maken. En nu ze zijn van navelpluizen vergeven navel op zijn buik konden zien, bedachten ze zich ook wel twee keer voordat ze dáár naar binnen ging. Om de zombie op z’n rug kon hij zich ook nauwelijks druk maken. Zou deze het al in z’n hoofd halen om van de acne vergeven huid van Kornelis een hap te willen nemen, dan zou deze ook wel inzien dat Kor toch niet zo’n smakelijk hapje was.
Kornelis was nog maar een paar meter verwijderd van de Vuurpad en trok daarom een zombie uit de menigte die hij op een hapje van zijn met zweet inmaakte hemd trakteerde. Hij propte in het voorbij rennen de stof in zijn bek naar binnen en had niet eens in de gaten dat hij hiermee de onderkaak in tweeën brak. Gelukkig bood de rotte huid eromheen nog voldoende stevigheid om Kornelis zijn plan te kunnen laten uitvoeren. Hij daagde de Vuurpad uit om in zijn richting te komen vuurspuwen en hield tijdig de kop van de zombie voor zich zodat deze door al het zweet vlam vatte.
Nu had Kornelis een wapen en kon hij meerdere vijanden in één keer onschadelijk maken. Dit liet hij dan ook niet na, zodat hij wild om zich heen begon te maaien met de fakkel die hij zich nu eigen had gemaakt. De zombie was een stuk minder handzaam dan een houten toorts, maar hij redde zich er wel mee. De ene na de andere zombie en navelpad wist hij ermee in de hens te zetten en voor hij het wist moest hij uitkijken dat hij zichzelf niet klem zetten door een vuurzee te creëren. Wel, als dat ervoor nodig was om met ze allemaal te kunnen afrekenen dan had hij het ook gedaan en had hij er geen moeite mee om eervol in de vlammen mee ten onder te gaan.
Toch koos Kornelis niet voor die aanpak, want wie weet hadden zijn twee vrienden hem dadelijk nog ergens voor nodig. Behendig bleef hij daarom om zich heen zwaaien en liet ook niet na om met de Vuurpad zelf af te rekenen. Zodra hij inzag hoe gemakkelijk hem dit afging durfde hij zich meer richting Meoazilla te bewegen. Eens zien of we hem een poepje kunnen laten ruiken, dacht hij. Maar helaas voor Kornelis was het toen ineens uit met de pret. Na nog een paar gedrochten in de fik te hebben gezet, brak de affakkelende zombie boven de knieën af en doofde deze uit toen het de grond raakte. Kornelis staarde toen naar de twee onderbenen die hij al die tijd bij de enkels had vastgegrepen en lachte wat ongemakkelijk.
Een ongeluk komt nooit alleen, want zodra Kornelis de onderbenen van de afgefikte zombie liet vallen, stonden er ineens twee Vuurpadden voor hem. Hij bedacht zich geen moment en trok meteen zijn eigen arm op en likte even met zijn tong langs zijn eigen oksel. Hij moest even proeven hoe het smaakte. Alleen dan wist hij hoeveel kans hij met zijn volgende plan zou maken. Met een tijgersprong veerde hij toen op en belande hij op de nek van één van de twee Vuurpadden. De navelpadden keken verschrikt op, maar voordat de ene de kans kreeg om roem te gaan verzamelen voor een vuurbal, klemde Kornelis de kop van de Vuurpad waar hij op zat in zijn oksel. De overheersende smaakpapillenvernietigende kokhalscocktail van de ziltige zoute plak zweet begon meteen zijn werk te doen. Een zure lucht die van de oksel opsteeg kleurde de ogen van de Vuurpad groen en deden direct het licht bij hem uit. Kornelis sprong nu gauw weer van de schouders van dit beest en liet de rest over aan zijn compagnon. Te laat had de andere Vuurpad de list van Kornelis door en had zijn vuurbal al uitgebraakt toen Kornelis al dekking aan het zoeken was. Alsof je een volle fles terpentine in één keer over een barbecue schenkt, zo steeg er meteen een steekvlam op zodra de vuurbal de met zweet doordrenkte kop raakte. Kornelis’ okselharen die hij op de kop had achtergelaten kregen niet eens meer de kans om te verschroeien, maar verpulverden meteen in al dat geweld.
Onderwijl had Kornelis zich even opgehouden dichtbij de grond tussen de benen van enkele zombies, omdat hij ook niet precies wist hoe fel de steekvlam zou gaan worden. Dit leek hem wel een handige verstopplek. Toen hij meende dat de kust weer veilig moest zijn, richtte hij zich daarom op, maar stootte hij direct zijn kop tegen het kruis van één van de zombies. Hier ontdekte hij dat hij een cruciale fout had gemaakt. Kornelis had zijn hoofd tegen het schaambot van een vrouwelijke zombie gestoten. De zombie had wat gehurkt gestaan toen hij onder haar rok was gaan liggen. Ze tilde daarom haar rok omhoog en ontdekte Kornelis. Zijzelf was eerder verbaasd dan onthutst, maar datzelfde gold niet voor de zombies die om haar heen stonden. Zij reageerden wild toen zij hem zagen en doken één voor één bovenop hem. De vrouwelijk zombie werd aan de kant geduwd en vervolgens stapelde de ene ondode zich op de ander. De weerzinwekkende geur van Kornelis werd hierdoor geleidelijk gemaskeerd, nu de onderste zombies zich had opgeofferd om Kornelis de baas te kunnen zijn. Tussen die zombies doken ook navelpadden op de stapel en werd het voorbeeld nog door velen gevolgd.
Kornelis kon niet anders doen dan lijdzaam ondergaan dat hij werd bedolven onder het gewicht van al deze wezens. De kans dat hij het nu nog persoonlijk kon opnemen tegen Ignatz Schaurig en de grote monsterkat leken nu verkeken.

Retroman en de Reuze Navelpad hadden ondertussen geen idee wat er buiten de muren van de universiteit allemaal gaande was en waren nog driftig op zoek naar de Rode Zolder. Maar zelfs zonder weet te hebben wat er buiten afspeelde, voelde zij de tijd wel tikken die hen nog reste. Iedere moment konden de navelpadden en zombies hen in de bovenste etages van de universiteit ontdekken en moesten ook zij zich weer voorbereiden op een nieuw gevecht. Zelfs de Reuze Navelpad had nu wel in de gaten dat met zo’n enorm harig kolos erbij, het gevecht amper nog in hun voordeel kon uitvallen. Nu wisten beide niet dat het hier om een kat ging, maar als die lichtflitsen die ze het eerder op een afstand tussen de gebouwen hadden zien maken dezelfde lichtstralen waren waarmee de Gigantische Navelpad gebouwen kon doorklieven, dan stond ze hier nog wat te wachten.
“Jottum! Ik heb het gevonden,” riep Retroman ineens uitbundig toen hij de Rode Zolder herkende. Ze waren helemaal bovenin het bouwwerk daar aangekomen waar de slaapvertrekken zich bevonden. Deze ruimtes waren gemakkelijk te herkennen doordat ze allen schuinaflopende plafonds hadden en er geen trappen meer waren die naar hogere etages leidden. Alle zoldervertrekken waren ieder in hun eigen kleur geverfd. De Rode Zolder liet zich daardoor gemakkelijk vinden. De Reuze Navelpad keek echter vreemd op, toen hij merkte hoe Retroman weer in z’n jolige taaltje had gesproken. Had die vent dan helemaal niet in de gaten hoe ernstig deze situatie is? Is het leven voor hem dan echt alleen maar één groot spelletje?
“Kom op, Pad. Dan zoeken we het vertrek van die twee ouwe sokken. Die power ups moeten hier vast ergens liggen.”
Retroman stond in een deurpost als een jongen zo blij net als toen hij als kind z’n eerste Atari had uitgepakt.
“Power ups?” vroeg de Reuze Navelpad.
“Ja, je weet wel. Net zoals de Super Stars die in old school games verstopt zitten, waarmee je onverslaanbaar wordt. Alleen dan zijn het geen sterren die uit blokken komen door je hoofd er tegenaan te stoten, maar spannende drankjes die door Kornelis en die verdorven graaf zijn bereid.”
De Reuze Navelpad legde verzuchtend zijn handpalm op z’n voorhoofd.
“Dit kun je niet menen? Neem je nou nooit eens iets serieus, Retroman? Maar kom op, vooruit. Laten we gaan zoeken. Die griezels zitten ons zo op onze hielen. Volgens Kornelis zou het ons geen moeite moeten kosten om zijn kamer te kunnen vinden.”
De Reuze Navelpad had die woorden nog maar amper uitgesproken of Retroman moest al beamen wat hij zojuist had gezegd.
“Oh nee, gatver. Oh wat een lucht. Dat komt vast uit zijn kamer vandaan.”
De pad en Retroman hadden de oude slaapkamer van Kornelis nog niet eens in het vizier of ze wisten al in welke richting ze moesten uitlopen.
“Karbonade! Ik geloof dat ik zojuist een kakkerlak heb vertrapt,” merkte Retroman ineens halverwege hun zolderwandeling op, “volgens mij kwam hij daar vandaan.”
Retroman wees naar een kamer waar de deur half in de sponning hing en waar een nog een paar andere kakkerlakken over de grond ritselden. Inderdaad, dat moest de kamer van Kornelis wel zijn, dacht de Reuze Navelpad. De rotzooi uit Kornelis’ studententijd had na het sluiten van de campus zoveel ongedierte aangetrokken, dat zijn kamer ook in de jaren daarna een fijne broeiplek is gebleven om insecten en andere aaseters te blijven aantrekken. Kadavers op kadavers en een overwoekerende plantengroei die de heren onderweg naar boven ook al zijn tegengekomen, pasten prima in dat beeld.
“Gossiemikkie. Hoe gaan we hier in hemelsnaam het elixer in terugvinden?” vroeg Retroman hardop toen ze voor de deuropening stonden en de jungle van troep binnen in de kamer aanschouwden.
“Wat je zegt,” reageerde de Reuze Navelpad terwijl hij zich met open mond verwonderde hoe de kamer zo’n bende kon zijn. “Wat de opstapeling van spullen betreft, herken je zo dat dit de kamer van onze vriend is.”
Retroman knikte en hield tegelijk aldoor een hand voor zijn gezicht voor de stank.
“Je maakt mij niet wijs dat Kornelis voor zijn transformatie tot Grote Stinkende Oorwurmen Reus daarvóór nog een nette jongen was die keurig zijn kamer schoonhield.”
“Kornelis zei dat het elixer ons zou ‘roepen’,” zei de Reuze Navelpad, “ik hoor nog niets. Weet jij wat hij daarmee bedoelde?”
“Ik heb ook geen idee jonge vriend. Kom, laten we op onderzoek uitgaan, mijn samuraizwaard kan nu mooi als kapmes dienen.”
En zo traden de Reuze Navelpad en Retroman het onfrisse onderkomen binnen dat allang niet meer naar stinkende sportsokken en vuile onderbroeken rook, maar nu eerder een onvergetelijke sensatie was van meurende schimmels, fnuikende fungi en rottende ratten. Onversaagd en met hun neuzen met één hand afgeschermd baanden ze zich een weg tussen alle rommel. De Reuze Navelpad schopte meteen voorzichtig wat bemoste kledingresten opzij en klom daarna met Retroman over een omgevallen fauteuil. Zodra ze vervolgens kregen te zien wat daar achter lag, moesten beide mannen echter al snel kokhalzen. Op de grond, tussen een wirwar van klimopbladeren dat hier ook z’n weg had gevonden, lag een in vier stukken uit elkaar getrokken vers vossenlijk. Er in en eronder krioelde het van de roofmijten en spiegelkevers en uit de ogen, neus en bek van het gestorven dier kropen de eerste maden al naar buiten. Retroman voelde zijn maag opkomen en draaide zich opzij om over te geven. Hij was met al die zombies en navelpadden natuurlijk ondertussen al wat akelige aanblikken gewend, maar zo’n verse vondst als deze had hij alweer enige tijd niet meegemaakt. Iets verderop in de kamer meende Retroman plotseling dat hij een vreemd geluid hoorde.
“Hoor je dat Pad? Het lijkt wel alsof er iets zoemt.”
De Reuze Navelpad hoorde het ook, maar maakte zich op het moment meer druk om de geluiden die hij achter zich hoorde. Hij herkende het gekibbel weer van zombies en hij vermoedde dat er ook navelpadden bij zaten.
“Ja, ik hoor het ook. Maar we moeten nu vaart maken. Ik hoor die monsters namelijk ook weer. Ze zijn ons gevolgd.”
“Je hebt gelijk. Hier, ik heb links van ons een andere kamer ontdekt waar het zoemen vandaan komt, vanuit een soort alkoof. Het is alleen zo begroeid met klimop dat je even afstand moet houden, anders heb ik geen ruimte om met mijn samuraizwaard te zwaaien.”
“Akkoord, maar maak vaart, wil je. Het is niet alleen dat die griezels weer achter ons aan zitten, maar er is ook iets raars aan de hand met mijn zakhorloge.”
“Hoe, wat?” Retroman pauzeerde na twee slagen even om zich naar de pad om te draaien om te zien wat hij bedoelde.
“Schiet nou op! Dat ding begint ineens te gloeien!”
De Reuze Navelpad hield het zakhorloge aan het kettinkje om zijn nek voor zich en keek ernaar. Hij moest het op deze manier vasthouden omdat het zakhorloge inderdaad onaangenaam warm was geworden en een geel licht begon uit te stralen.
“Wat heeft dat te betekenen?” wilde Retroman weten.
“Weet ik veel. Maar het is vast niet veel goeds. Ik krijg het gevoel dat we groot gevaar lopen. Wil je alsjeblieft opschieten?”
En de Reuze Navelpad was nog niet uitgesproken of hij kreeg vanachter ineens de volle laag van één van zijn soortgenoten die hem opzij beukte. Wat volgde waren twee zombies, die heel wat slomer binnen kwamen wandelen en met een steunend geluid zichzelf kenbaar maakten. De Reuze Navelpad was ondertussen in een hoek terecht gekomen waar hij een oude wereldbol uit een grote gebogen houder stootte en de bol nog net niet op zijn kop kreeg. Retroman voelde de zenuwen oplopen en begreep dat er nu echt haast bij was. Fermer dan tevoren hakte hij als een bezetene in op de laag klimop en kreeg nu bijna de kans om de alkoof binnen te stappen.
“Pak aan!” klonk het achter hem, toen de Reuze Navelpad de wereldbol met beide handen naar de kop van de andere navelpad wierp en zich daarna weer bezig hield met het heet geworden zakhorloge op afstand te houden. De bol suisde door de kamer en kegelde de navelpad eenvoudigweg omver. Helaas echter voor Retroman stond hij precies in de baan die de navelpad beschreef toen hij met bol en al zijn kant op viel. Zodoende vielen beide door de resterende klimopbladeren en belandden ze samen in de alkoof. De Reuze Navelpad hield van schrik zijn handen even voor zijn mond en liet meteen het zakhorloge weer op zijn borst vallen.
“Au! Dat ding is echt heet geworden,” schreeuwde hij uit. En terwijl hij vlug het zakhorloge weer bij het kettinkje voor zich hield, bedacht hij dat hij hier wat op moest vinden. Want hij wilde het zakhorloge liever niet afdoen, maar had wel zijn handen nodig om zich tegen de vijanden te verweren. Daarom greep hij zo gauw hij kon een voorwerp van een glazen tafeltje dat hem wel geschikt leek om het zakhorloge in te stoppen. Ook hij moest snel wezen, want de zombies hadden zich al over de blokkerende fauteuil gehesen.
“Oh, dit meen je niet,” zei de Reuze Navelpad toen hij zag wat hij van de tafel had gegrist. Hij hield een half verteerd kledingstuk voor zich dat blauw zag van de schimmel en uitliep van de pissebedden.
“Uitgerekend een onderbroek. Wat een tent trouwens.”
En terwijl hij de grootste moeite deed om zijn slokdarm in bedwang te houden liet hij zou gauw hij kon het zakhorloge in de onderbroek glijden. Net op tijd, want de zombies stonden nu recht voor hem.
“Deze is voor Kornelis!” schreeuwde hij uit en haalde krachtig naar de zombies uit met de houder waar eerder de wereldbol in hadden gezeten. Zonder veel inspanning werden met die klap de twee zombies onthoofd en stortten hun rompen ter aarde.

“Sakkerloot!” klonk het ineens vanuit de alkoof, “daar is het! Pad! Ik heb het elixer gevonden!”
En terwijl Retroman zich probeerde los te wurmen uit de klimopplanten en de navelpad van zich afduwde, hoorde hij hoe het gezoem de alkoof vulde. De alkoof, een ruimte niet veel groter dan een riante kledingkast die in het vertrek lag verzonken, herbergde een enorme verzameling van zalven, brouwsels en andere snuisterijen. Dit moest Kornelis’ hobbykamer zijn geweest, bedacht Retroman en hij richtte zich op om het elixer te kunnen pakken. Opnieuw klopten de aanwijzingen van Kornelis, want wat hij eerder voor een zoemend geluid had gehouden kwam eerder neer op een soort zingend geluid dat uit enkele van deze flesjes afkomstig was. De flesjes die het betrof straalden allen een hel licht uit en de vloeistof was goudgeel van kleur, precies zoals Kornelis had beschreven.
“It’s a me, Mario!” riep Retroman guitig uit toen hij zijn ‘power ups’ had gevonden en maakte een 8-bit vreugdesprongetje zoals zijn held Super Mario ook zou hebben gedaan. Snel borg hij zijn samuraizwaard op en reikte naar één van de flesjes. Hij rukte de dop eraf en hield de geopende hals ervan voor zich.
“We hebben het gehaald!” schreeuwde hij naar de Reuze Navelpad en aanschouwde hoe er een goudgele damp uit het flesje opsteeg. Even aarzelde hij of hij niet eerst samen de toost moest uitbrengen met zijn vriendje Pad, maar toen realiseerde hij dat daar helemaal geen tijd voor was. Het leek hem veel beter dat hij alvast het elixer innam en daarna rap de volgende fles aan de Reuze Navelpad kon geven. Hij bracht daarom de fles naar zijn mond en… liet hem toen uit zijn handen vallen.
Het elixer dat hij in zijn handen had vastgehouden viel op de grond in duizend glasscherven uiteen en de kostbare inhoud die het bevatte stroomde rijkelijk over de vloer. Een helse pijn maakte zich van Retroman meester. Ineens voelde hij hoe hij licht in zijn hoofd werd en de wereld langzaam begon te draaien. Hij zwenkte met zijn lijf alle kanten uit en moest houvast zoeken aan het meubilair. In die beweging trok hij diverse flessen met inhoud van de planken en stapte hij in de glasscherven tot zijn voeten er van begonnen te bloeden. Alles wat hij nog aan maaginhoud bezat braakte hij uit en keek daarop naar zijn handen die hij met het braaksel had bevuild. Het duurde even voordat hij zijn zicht had scherp gesteld, maar toen hij eenmaal weer een beetje normaal kon zien merkte hij dat er iets aan zijn handen veranderd was. Zijn huid leek ineens valer geworden en bovendien voelde hij de smurrie niet eens die er van zijn handen droop. Maar het was nog veel erger: Retroman voelde namelijk in het geheel niets meer.

Enkele momenten later staarde Retroman wezenloos naar het plafond. Hij had geen idee hoe het daar gekomen was of hoe hij juist op de vloer was beland. Het lichte gevoel in zijn hoofd was in elk geval nog niet verdwenen. Hij keek naar links opzij en zag dat hij in een plas met elixer en scherven lag. Verderop was er ook een boekenkast omgevallen waar hij eerder de flesjes in had zien staan. Hij boog naar voren en zag dat de boekenkast zijn enkel had ontwricht. Het gekke was alleen dat het leek alsof dit helemaal geen pijn deed. Toen herinnerde hij dat hij die ervaring kort hiervoor ook al had gehad. Blijkbaar was er iets geweest dat zijn gevoel had uitgeschakeld en was hij daarna op de grond gestort. Maar de schrik sloeg hem helemaal om het hart toen hij naar zijn buik keek. De stof van zijn ninjakleding was namelijk omhoog geschoven en op de plek waar zijn navel had gezeten was nu enkel nog een bloederig gat te zien. Een gevoel van verdoving nam nu bezit van zijn zinnen en het enige waar Retroman nu nog aan kon denken was mensenvlees. En dan bij voorkeur mensenhersenen.
En op het moment dat hij te maken kreeg met een honger die hij nooit meer stillen kon, drong bij Retroman allang het besef niet meer door dat hij kennelijk was vergeten de navelpad uit te schakelen…

Even verderop was de Reuze Navelpad aan het uithijgen van de inspanningen die hij had geleverd. Hij was op de grond in een hoek gaan zitten waar het aantal insecten beperkt was. Zijn borstkas ging heftig op en neer. Hij was moe. De strijd die hij in de afgelopen weken heeft moeten leveren hadden zijn tol geëist. Op zijn borst gloeide het zakhorloge als niet eerder tevoren en het gewicht ervan woog zwaar. Hij voelde zich benauwd en kreeg het gevoel dat er iets vreselijks stond te gebeuren. Het enige wat hij nu nog kon hopen was dat Retroman gauw met het elixer naar hem toe zou komen en dat hij zich daarna beter zou voelen.
Op dat moment kwamen er eerst meer andere zombies de kamer binnen. Ditmaal zonder navelpadden. Ook zij schuifelde voetje voor voetje in dat zenuwachtige tempo van hen naar binnen en volgde dezelfde hindernissen die eenieder had gemaakt om tot hier te komen. De Reuze Navelpad wachtte af. Hij kon niet anders meer. Hij was uitgeput en was koortsig. Toen kwam ook Retroman uit de alkoof geklommen. Eindelijk, dacht de Reuze Navelpad. Die zal wel doorhebben dat ik niet meer kan en hakt voor mij die zombies wel omver.
Maar toen zag de pad dat er iets veranderd was. Retroman hinkte. Zou hij ergens over gestruikeld zijn? En ook de blik in zijn ogen was heel anders, helemaal niet wat de pad verwachtte hoe iemand eruit zou zien die net het eeuwige leven had verkregen. Dat had hij vitaler verwacht, veel meer sprankeling en levendigheid. Alleen was levendigheid nu juist erg ver te zoeken bij zijn vriend. Die manier van lopen, die contactloze manier van kijken, die vieze smurrie die er uit zijn mond droop, Retroman was gezombificeerd! Oh nee, dacht de Reuze Navelpad. Niet hij ook al.
Alles was nu voor niks geweest. Kornelis had zich opgeofferd door de strijd met die gruwelijke Graaf Schaurig aan te gaan en heeft daar zeer waarschijnlijk ondertussen het leven wel bij gelaten. Een gigantisch monster was met de graaf meegekomen en de stad wemelt van de navelpadden en de zombies. En nu is ook Retroman, zijn kloeke en humoristische vriend, met wie hij samen heel wat hellebroed mee om zeep heeft geholpen ten prooi gevallen aan de wraak van die verschrikkelijke meneer De Graaf. Alles, maar dan ook alles is nu verloren. De stad gaat ten onder.
Op dat moment kwamen Retroman en de andere zombies steeds dichterbij. Met Retroman voorop schoven de monsters voetje voor voetje naderbij, totdat de man die eerder nog zijn vriend was met zijn handen achter op zijn rug tastte en vervolgens het samuraizwaard tevoorschijn haalde. Voor een laatste maal hanteerde hij het en wierp zo het zwaard in de richting van de Reuze Navelpad. Maar toen gebeurde er iets geheel onverwachts. Terwijl het zwaard nog door de lucht suisde, begon het zakhorloge feller te gloeien en beefde het op de borst van de Reuze Navelpad. Zodra het zwaard de Reuze Navelpad had moeten raken, ontstond er ineens op de plek van het zakhorloge een soort spiraalvormige cirkel dat een zwart soort licht uitstraalde. In een oogwenk zoog het de Reuze Navelpad en het samuraizwaard op en verdween het in het niets.

Opnieuw werd de Reuze Navelpad een zwart universum ingejaagd, een ruimte zonder sterren dat zich oneindig leek uit te strekken. Hij werd meegezogen in een onnoemelijk leegte en verkeerde daar enige tijd met niets anders bij zich dan het samuraizwaard waar hij door Retroman mee geraakt had moeten worden. De reis door de dimensies zorgde er echter voor dat het zwaard zijn hoofd miste en vergezelde hem op een tocht naar het onbekende.
Later of eerder, daar had de Reuze Navelpad geen besef meer van, schoot hij tezamen met het samuraizwaard de werkplaats van Theo Nologie binnen. Het zwaard boorde zich in een houten wand en de Reuze Navelpad volgde daarna. Hij klapte met veel geweld tegen diezelfde muur. Na de onzachte aanvaring tuimelde hij op de vloer en belande een paar meter naast de etmaluren die nog aan de hefboom gekleefd waren. Hij verloor het bewustzijn en met zijn tong uit zijn bek knipte bij hem het licht uit. Zo gauw ze konden renden Achmed Liën en Theo Nologie op de pad af en ontfermde zij zich over hem. Zij hadden geen weet van wat de Reuze Navelpad allemaal had meegemaakt. In hun beleving hadden zij hem enkel naar één van de twee etmaluren zien vliegen en wisten niet beter of de Reuze Navelpad was er dwars doorheen getrokken om aan de andere kant weer naar buiten te komen. Achmed ging op zijn knieën op de grond naast zijn vriend zitten. Hij overtuigde zich er nog wel even van of er geen rondvliegend materiaal meer was dat hem verwondingen konden bezorgen. Maar de uitvindingen van Theo Nologie waren allen tot stilstand gekomen en vormden geen gevaar meer. Achmed boog daarom voorover en pakte de pols beet van de pad. Zodra hij dat deed viel zijn oog op het kettinkje dat er om de nek van de Reuze Navelpad hing. Hij geloofde zijn ogen niet toen hij het voorwerp dat er aan het kettinkje hing zag vervagen. Het leek haast wel alsof dat het zakhorloge was dat ze ook wel als de etmaluren kenden. Achter het gezelschap vielen twee etmaluren op de grond. Ze werden niet langer door het zwarte licht naar elkaar toe getrokken. Geen van beide heren had door dat één ervan de Reuze Navelpad op een spannend reis door de tijd had vergezeld.
“Theo!” riep Achmed toen ineens paniekerig uit.
“Oh, wat is het?” vroeg de geleerde.
“Het is de Reuze Navelpad. Hij heeft geen pols meer…”

In andere tijden, in een toekomstig universum, ver van waar Achmed, Theo en de Reuze Navelpad zich ophielden, vond er ergens in het centrum van Gohes City een grote explosie plaats. Een enorme bruine wolk was met veel kabaal losgekomen uit een gigantische stapelen met lichamen. De lichamen varieerden in kleur tussen vaalgrijs en donkerblauw en behoorden toe aan honderden hongerige zombies en navelpadden. Met z’n allen hadden zij zich op Kornelis Oflook gestort, in de hoop hem te kunnen verstikken, zodat ze hem konden uitschakelen en graaf Schaurig zijn ultieme wraak kon beleven. Maar Kornelis had nog een laatste pijl op zijn boog, eentje waarmee hij wist dat hij niet alleen zichzelf, maar ook een hoop gedrochten kon opruimen. En als hij een beetje geluk had dan stuurde hij in die actie ook zijn voormalige schoolgenoot Ignatz daarmee naar de poorten van de hel. Want terwijl de ene navelpad zich nog op de andere zombie aan het opstapelen was, had Kornelis Oflook zijn anus open gezet.
Eén zucht van een Vuurpad was voldoende om een paddenstoel boven de universiteit te laten opstijgen.

– Einde boek 1 –

By gsorsnoi | September 29, 2015 - 9:17 pm - Posted in Duimzuigerij, Een portet van ..., Nederlands, WSNOI

De Tycoon Newspaper is aan een nieuwe reeks artikelen begonnen: portretten van haar verslaggevers. En voor de gelegenheid ditmaal ook eens een karakter die weliswaar geen verslaggever is, maar wel een belangrijke rol vervult in het domein van WSNOI. In deze serie belichten we de achtergronden van de fictieve personages die op WSNOI en vooral de Tycoon Newspaper al meer dan eens van zich hebben laten horen, maar waarvan het wel eens prettig is om er ook een gezicht bij te zien. Daar deze personen natuurlijk niet echt bestaan en dientengevolge er geen beeldmateriaal van hen te schieten valt, is gebruik gemaakt van foto’s van figuren waarop zij gebaseerd zijn (hiernaar refereert ‘modelpersoon’ hieronder). Al deze portretten zijn in feite groeiartikelen, want zodra een personage zich verder ontwikkelt op deze site, is het ook wenselijk dat dit artikel daarop bijgewerkt wordt. Zo is het voor mezelf ook te gebruiken als handvat om niet per ongeluk van het bedoelde personage af te wijken. We leiden deze artikelen even kort in met een beknopte personalia waarna we dieper inzoomen op hun oorsprong en hun betekenis voor WSNOI en de TN.

Personalia: Koen Voet.

Functie: Forensisch sporenonderzoeker gespecialiseerd op inbraken, bij het Gohes City Forensisch Instituut (GCFI).
Andere namen: Geen
Oorsprong naam: Zijn voor- en achternaam kunnen samengetrokken worden tot een voorwerp dat duidelijk iets met zijn functie te maken heeft: koe(n)voet.
Modelpersoon: Gers Pardoel.
Eerste oer-artikel: N.v.t.
Eerste online-artikel (waarin dit karakter voorkwam):VZD (4): Triest bericht‘.
Uitspraken: op de vraag van Jolien van Biesheuvel komt Koen in ‘VZD (4): Triest bericht‘ na sporenonderzoek tot de conclusie: “Inderdaad inspecteur, diegene die de E 2.400,- heeft buit gemaakt was in het bezit van de sleutel van het huis.” & in ‘VZD (6): Verrassing!‘: “Welnee inspecteur,” reageerde Koen op het dakterras en hield een roestige kandelaar omhoog, “het was vast Kolonel Mustard met een kandelaar!” – dit zei hij als reactie op Karels verzoek dat de heren geen spelletje maakten van hun werk.

Op gelijke voet met Karel

Koen Voet maakt onderdeel uit van de paar essentiële personages uit de detectivereeks VZD. Met zijn eerste optreden in ‘VZD (4): Triest bericht‘ gaf hij invulling aan de behoefte die zomaar een keer spontaan ontstond toen – zoals je hierboven kunt lezen – inspecteur Jolien van Biesheuvel wilde weten of er bij de familie Ten Dam was ingebroken. De detectiveserie was zich in die tijd nog grotendeels aan het ontwikkelen, hetgeen ook wel bleek uit de spelregels die in diezelfde vierde aflevering pas echt vorm begonnen te krijgen. Ditzelfde gold voor het minimale setje forensisch onderzoekers, waar het team waar Karel geregeld mee op pad trok, tenminste uit zou moeten bestaan. Het hebben van een inbraakspecialist was een onvermijdelijk gegeven waar we vroeg of laat tegenaan zouden lopen (zie ook ‘Een portret van… Lesley Spandabato‘). Koen Voet was hierop vanzelfsprekend het antwoord. Zijn naam, zoals gebruikelijk bewust wat flauw gekozen, bleek een geniale vondst; iedereen wist direct wie hij was en vooral wat hij kwam doen. En dan te bedenken dat de opdracht waarvoor hij helemaal naar de plattelandsgronden buiten Gohes City kwam afreizen, tot het resultaat leidde dat er helemaal niet eens wàs ingebroken. Ik herinner me nog dat ik Koen toen even snel verzon en hem een korte alinea gaf om niet te veel van de rode draad van het toen lopende onderzoek af te willen wijken. Inbraak, of iets wat daar op lijkt, was helemaal niet aan de orde. Dat was meteen ook de reden waarom ik Koen in datzelfde verhaal niet meer aan bod liet komen en hij pas weer in VZD (5) SPECIAL: ‘The show must go on’ een nieuw optreden deed. Opmerkelijk genoeg bleek ik Koen eigenlijk al eerder nodig te hebben gehad, in één VZD-aflevering eerder: ‘VZD (3): De koprol‘. In dat onderzoek werd er namelijk over een kluis gerept en of daar eventueel sportfondsen uit ontvreemd zouden zijn. Mocht hij toen al dienst hebben gehad, dan had hij ook toen tot een weinig spannend te noemen ontdekking gekomen: de kluis was leeg en lag onder het stof.
De totstandkoming van het personage Koen Voet is daarom goed te vergelijken met zijn werkgever Karel Riemelneel; beide verschenen pas een verhaal of artikel later dan eigenlijk logisch was (Karel Riemelneel had oerartikel Bewaking Kwak & Go vat vlam na bomaanslag wat genre betreft beter kunnen schrijven dan Tinus Icket, red.).

Onwrikbaar element

Eenmaal thuis in de detectiveserie werd Koen ook meteen een terugkerend personage waar je van op aan kon. Vanaf de 4e aflevering tot en met zaak nummer 10 werd iedere keer wel even zijn hulp ingeroepen. Het begon natuurlijk met ‘VZD (4): Triest bericht‘ waarin hij constateerde dat er geen deur was geforceerd en ook bij de kozijnen van huize Ten Dam geen sporen van braak gevonden konden worden. Zo concludeerde hij dat degene die de E 2.400,- buit had gemaakt in bezit moest zijn geweest van de sleutel van het huis. In VZD (5) SPECIAL: ‘The show must go on’ bevonden wij ons ineens terug in de tijd en hield hij zich bezig met zandzakken. Hij ontdekte dat in één ervan een juwelenkistje zat verstopt, een cruciale aanwijzing die ons uiteindelijk bewust op het verkeerde spoor zette. Tijdens de speurtocht naar aanwijzingen in ‘VZD (6): Verrassing!‘ was hij vooral in de tuin te vinden en later ook op het dakterras, waar hij naar Karel een geestige opmerking maakte over Kolonel Mustard (zie ‘Uitspraken’ hierboven). Hij was het die de ontdekking deed dat er een raam naar binnen toe was gebroken, terwijl het slachtoffer buiten in de tuin lag. Dit zette ons even voor raadsels, maar werd uiteindelijk toch een passende verklaring voor gevonden. Ook in ‘VZD (9) SPECIAL: The Last Angel‘ bleek Koen weer even niet naar zijn specialisme toe hoeven handelen; hij zou Karel vrijkopen uit het gevang, waarvoor hij helemaal naar de Filippijnen was komen vliegen, maar iemand anders bleek hem al voor te zijn geweest. Helemaal aan het einde van deze spannende zedenzaak was er ineens een lolbroek die de werkelijk absurde suggestie deed dat ons slachtoffer mogelijk wel eens kon zijn ‘dood geswaffeld’. Koen en Karel pikte die suggestie op een creatieve manier op om erachter te komen of de daders daadwerkelijk hun geslachtsdelen in de aanslag hadden gehad. Hetgeen gelukkig niet het geval bleek (althans niet voor de doodsoorzaak). In die aflevering verleende Koen het duo ook de toegang tot een garage door in een metalen bakje even naar een sleutel te voelen. Dit stelde mij als schrijver nog even in gelegenheid om alvast een aparte eigenschap aan Koen toe te dichten; namelijk dat hij zich soms als wijsneus opstelt (waar Karel zich aan irriteert), maar wat er over het algemeen wel voor zorgt dater schot in de zaak komt. Dat gegeven wordt namelijk tijdens dat zoeken naar een sleutel door Karel even aangehaald.
Met het aanbreken van de 10e editie van de VZD gebeurde er veel meer wat binnen het expertisegebied van Koen valt. Wat voor Koen begon met de vondst van een man die erg akelig door een dakkapel van een trap naar beneden was gevallen. Bij het schrijven van de ‘aantekeningen’ rondom deze zaak (er gebeurde zoveel in deze ene detective dat het wenselijk was er even een samenvatting van op papier te zetten) werd even kort uit de doeken gedaan wat Koen’s inbreng ongeveer nog meer in het verhaal was:
Koen Voet stuitte op twee lijken bij het brengen van een huisbezoek aan het familieadres van Roger Roerling. In de woonkamer vond hij het ontzielde lichaam van Roger’s vrouw Olivia. Zijn zoon Jericho was er zo slecht aan toe dat een reanimatiepoging niets meer uithaalde. Hierop heeft Karel Koen naar huis moeten sturen, zoals de CGFI-regels voorschrijven. Hij was emotioneel te zwaar aangeslagen om het verlof niet te accepteren. Niet eerder dan dinsdag werd hij vervolgens weer op kantoor verwacht. Maar zolang zouden de verwikkelingen niet duren, zodat dit ook meteen zijn voorlopige laatste optreden in de serie was. Over de specifieke rol die hij in die 10e aflevering had valt veel te zeggen, maar leuker is om het bewuste fragment er nog eens een keertje op na te lezen, dat onderaan dit artikel terug te vinden is. Een ander leuk onderdeel is hoe er in diezelfde zaak nog eens wordt teruggekomen op de bijzondere samenstelling van zijn naam. Dat is het andere fragment wat je hieronder leest.
Vanaf het moment dat de 10e VZD even een voorlopig einde aankondigde op de detectiveserie, leek het ook gedaan met het optreden van onze helden. Maar gelukkig vult Lesley Spandabato dat gat soms op door even een van Mickey Mouse afgekeken Lesley lost ‘t op te produceren. En in de tweede editie, die over gestolen koffiebonen ging, rent Koen op enig moment met Lesley nog even achter een ontsnapte paarse springboon aan, zodat deze miniversie van de detective serie toch oplevert dat we deze VZD-personages af en toe nog eens terugzien.

Toffe gast

Koen is één van de jongere medewerkers bij het GCFI. Hij is, zoals vele collega’s hem zullen omschrijven, een nogal ‘vlotte jongen’. Ik zie hem graag als een handig figuur die, in tegenstelling tot het aantal klunzen dat het Rijk van WSNOI ondertussen telt, z’n hand niet omdraait voor een vuil of lastig klusje. Om die reden is het eigenlijk ook wel praktisch dat ik hem steeds in bepaalde scenes bij bepaalde zaken inzet, waarvan je wellicht zou denken dat je niet per se een inbraakspecialist hoeft te wezen om aan een dergelijke taak invulling te kunnen geven. Het vlotte aan hem zien we ook terug in de omgang die hij heeft met zijn collega’s. Aan het begin van de zaak ‘De rotte appel‘ bijvoorbeeld vraagt hij nogal ongenuanceerd aan Lesley “Woh, heb je die borsten gezien man?” waarmee hij verwijst naar het imposante voorkomen van hun nieuwe collega America Calista. Aan de ene kant geeft dit aan dat hij het kennelijk goed kan vinden met Lesley, maar het vertelt ook dat Koen niet iemand is die om de hete brij heen draait. Hij is dus erg recht voor z’n raap en daardoor ook een medewerker die snel meters maakt.
“Met jouw nichterige voorkomen maak je toch geen kans,” zei hij in datzelfde stukje tekst nadat hij over America’s borsten begon en refereerde daarmee naar het niet erg hetero uiterlijk van zijn collega Lesley Spandabato.
Kort daarop slaat Koen zijn collega Lesley op gebroederlijk doch hardhandig tussen zijn schouderbladen om hem geluk te wensen. Dit deed Koen, omdat hij inmiddels ook wel door had dat America nogal een pittige tante bleek en Lesley hem niet mans genoeg leek om haar onder zijn duim te houden.
Verderop in diezelfde aflevering komen we nog te weten dat Koen zijn koffie met een scheutje melk drinkt. Het is een niet heel noemenswaardig detail, maar het komt en passant voorbij, vlak voor een scene waarin er wat interessants gebeurt zodra collega Abdel zich laat afleiden door de schone verschijning van America Calista.
“Aarde aan Abdel! Hallo?!” was de boodschap die Koen zacht fluisterend via extraterretische signalen aan zijn collega probeerde over te brengen. “We hebben je hier nodig, niet in de armen van onze schone Calista.”
De heren zijn hier in gesprek met de geëmotioneerde Johannes IJzerdraat, die de eigenaar is van het dakdekkersbedrijf Lekt ‘t een beetje. In deze fase van de ondervraging lijkt schotrestenonderzoeker Abdel de verantwoordelijkheden echter geheel aan Koen over te willen laten. De billen van America Calista en de rest van haar voorkomen leiden hem namelijk zo af, dat hij liever Koen opscheept met de taak om het slechte nieuws aan de familie Roerling over te gaan brengen.
“Nee, Abdel dat flik je me niet” dacht Koen toen, maar slikte deze lage streek.
Uiteraard heb ik deze grap er toen met opzet zo ingeschreven, want ik wilde echt een keer iets verzinnen waardoor we konden lezen waarvoor inbraakspecialist Koen in de schoolbanken gezeten heeft. Daarnaast was het weer een leuke uitdaging voor mezelf om mij te verdiepen in een onderwerp (sporen van braak onderzoeken) waar ik tot dan toe zelf niet zoveel kaas van gegeten had. Voor dit soort scenes struin ik dan het internet af naar omschrijvingen van hoe echte experts in zijn vak hun werk uitoefenen. Dan beland ik op de site van het NFI (waar het GCFI van is afgeleid) en vermaak ik mij opperbest terwijl ik bezig ben met wat men noemt ‘maniakale research’.

Geen gezicht

Koen Voet heeft, net zoals zijn collega Abdel Desertecon Kretonshos, lang geen gezicht gehad. Ik kan dan ook niet zeggen dat ik al die tijd – al was het ongeveer – een plaatje in m’n hoofd had van hoe hij eruit zou moeten zien. Maar ja, helemaal geen uiterlijk aan m’n karakters meegeven is natuurlijk ook geen pan. Dus ook voor Koen heb ik even thuis op mijn luie stoel m’n ogen gesloten en mijn gedachtes de vrije loop laten gaan op wie ik dacht dat toch het beste bij het personage Koen Voet zou passen. In conversaties met BoB en Retroman kwam ik zodoende (via Huub Stapel, Tom Felton, Waldemar Torenstra, Johnny de Mol, Pieter Storms, Lange Frans, Brainpower, Yes-R en Ali B) op niemand minder dan Gers Pardoel.
Spring maar achterop bij mij… dan gaan we even een zaak oplossen!

Verhaallijn(en)

Nieuw bij de portretten is dit onderdeel ‘Verhaallijn(en)’. Ik gebruik het voor mezelf om wat aantekeningen kwijt te kunnen om een startpunt te hebben waar ik met het TN/WSNOI-karakter naar toe wil. Als je helemaal nog geen idee wilt hebben wat ik voor deze figuren in petto heb en dat liever gewoon gaandeweg in het boek leest, dan adviseer ik je deze tekst over te slaan. Het kan plotspoilers bevatten.

Met Koen Voet heb ik vooralsnog geen specifieke verhaallijnen voor ogen.

– fragment uit ‘VZD (10): De rotte appel – deel 1’:
Onze inbraakspecialist nam het zekere voor het onzekere en schakelde met zijn mobiele telefoon naar de vaste verbinding voor collega-hulpdiensten. Daar kreeg hij te spreken met centraliste Monique van Wijngaarden van de locale meldkamer. Zij liet, op basis van de melding die ze van Koen doorkreeg, een ambulance aanrijden. Onderwijl spurtte hijzelf naar zijn dienstwagen om daar zijn inbraakkit tevoorschijn te toveren. Met de juiste gereedschappen in de aanslag controleerde hij de voordeur en koos hij zijn geautomatiseerde KLOM Lockpick Gun om de klus mee te klaren. Zo dreef hij de Pickgun naalden één voor één het slot in tot hij de juist had en kreeg daarmee in een handomdraai de deur geforceerd. Deze was nabij de scharnieren nog wel voorzien van dievenklauwen, maar die stonden er overdag natuurlijk niet op. Eenmaal binnen trad hij vanuit het voorportaal eenvoudig de woonkamer binnen, maar had uit voorzorg zijn Beretta al in de aanslag. Omzichtig knielde hij bij het eerste slachtoffer dat hij eerder vanaf buiten maar half kon zien en zocht naar een pols. Godzijdank vond hij die, maar deze was kritiek zwak. Het ging om een jonge knul van een jaar of 16 of 17 die [AANWIJZING] gekneusd en vol blauwe plekken in de hoek van de kamer tegen een fauteuil lag gevouwen. Hij vloekte inwendig en wist dat de hulpdiensten hier op voorhand zouden falen als hij niet zelf in actie kwam. Om zeker te zijn dat hij de vrouw, die vermoedelijk zijn moeder was, een kans had gegeven, stond hij even op en controleerde hij ook haar. Kort daarop was hij alweer bij zijn jongste slachtoffer terug; de moeder was niet meer te redden. Bij zijn poging de pols terug te vinden, was hij gealarmeerd toen hij daar moeite mee had. Koen twijfelde geen ogenblik en met oog voor eventueel nieuw letsel positioneerde hij de jongen precies zo dat hij voldoende werkruimte had om reanimatiecontroles uit te voeren. Op aanspreken werd door de jongen niet meer gereageerd. Ademhalen deed hij evenmin. Hij seinde de centrale opnieuw in om een tweede ambulance te laten aanrijden en vermeldde daarbij dat hij de reanimatie was opgestart.
Al zijn inspanningen ten spijt overleed de jonge knul nog voor de eerste ambulance was gearriveerd. De broeders hadden de reanimatie bij aankomst nog wel overgenomen, maar staakten hun gespecialiseerde hulp al snel. Hij was al niet meer te redden voordat Koen Voet het huis was binnengedrongen. De inwendige kwetsuren hadden zijn lot reeds lang bezegeld. Vermoeid en ontdaan stond Koen even later onvast op zijn benen. Alhoewel hij vaker reanimaties heeft moeten toepassen – en helaas allen zonder het gewenste resultaat – was hij opnieuw flink geëmotioneerd. Ik heb hem daarop van de zaak gehaald en hem verzekerd dat zijn collega’s het hier zouden overnemen.
De slachtoffers werden eenvoudig geïdentificeerd als Olivia Roerling en haar zoon Jericho. Tezamen met Andrea in het duinbos en Roger op zijn klus onderaan een trap, was één ding duidelijk: iemand was erop uit geweest dit hele gezin om te leggen.

{KOEVOET} – fragment uit ‘VZD (10): De rotte appel – deel 1’:
Het was mij opgevallen dat Loek voor een tweede maal op een rij ons vlot van belanghebbende informatie omtrent dit onderzoek wist te verschaffen. Naast hem zat ik niet, zodat ik het schouderklopje verbaal moest uitdelen.
“Fijn dat je de feiten zo paraat hebt Loek. Daar steunt ons enorm. Wellicht dat je ons ook bij kunt schijnen voor wat betreft de moordwapens waarmee Gert Jan om het leven is gebracht? We zijn nu al zo’n tijd over zijn verwondingen aan het speculeren dat een oplossing toch binnen handbereik moet komen te liggen?”
Loek voelde de druk op zijn schouders toenemen en weifelde met een reactie, simpelweg omdat hij ditmaal zijn antwoord niet paraat had, terwijl hij moest bekennen dat hij verschillende theorieën had getoetst. Verzuchtend haalde hij zijn schouders op en schudde langzaam van nee. Hij wist het niet. Ook voor hem was de klauwhamer werkelijk de beste kandidaat. Plotseling ontstond er geroezemoes aan tafel waarbij de verschillende collega’s met elkaar in discussie gingen en theorieën met elkaar uitdeelden. Deze vraag had blijkbaar wat losgemaakt in mijn team waarop ik merkte hoe zeer dit vraagstuk ons allen bezighield. Maar aan wat wild gekakel had ik natuurlijk helemaal geen bal, zodat ik de groep moest manen niet door elkaar te praten.
“Hé, hé, hé, ik wil het even centraal houden allemaal! Graag de focus erbij. Jullie gekwebbel klinkt als onrustige stemmetjes in mijn hoofd.”
En zodra ik dat had uitgesproken, doofde abrupt het gonzende gesprek. Retroman was iets trager met reageren, maar maakte zichzelf onsterfelijk briljant met de timing van zijn op de eerste gehoor onbenullige vraag richting Sjors Kersten:
“…Dus jij hebt Koen Voet niet meer gezien voordat jij het Sambeekse Korenveld van hem overnam?…” Bedremmeld keek hij naar mijn strenge blik op welke geleidelijk overging in naar een zachtere gezichtsuitdrukking waarin ik in gedachten verzonken was. Iedereen had zijn of haar blik op Retroman of mij gericht en kreeg door dat er iets bizars aan tafel was gebeurd. Enkelen die het ook door hadden, proefden op hetzelfde moment met mij dat ene woord dat zich langzaam begon te manifesteren.
“…Koe-voet… Koevoet! Mannen dat is het!” riep ik verheugd. “Dat is de grote broer van de klauwhamer. Het profiel, de langere steel, het klopt allemaal. Gert Jan is vermoord met een koevoet. Haha!” Verrukt ontmoette mijn bruine kijkers één voor één eenieder die aan tafel zat. De meesten waren even blij verrast als ik. Ik stond op en liep die twee passen verder langs de tafel om Retroman hartelijk in zijn schouders te knijpen. Wat was ik blij. Retroman op zijn beurt keek nog altijd wat beduusd om zich heen alsof hij had opgetreden als de onbedoelde superheld in een strip. Duidelijk was dat iedereen de vreugde deelde. Alleen Agatha zat er nog wat bedenkelijk bij. Met haar vuist voor haar lippen gebald zat ze achteruit in haar sofa. De andere hand had ze om een elleboog gevouwen.
“Wat is het Agaat, ben jij niet blij dat we nu eindelijk weten hoe Gert Jan op de kop is getikt?”
“Oh jawel, dat ben ik zeker,” en ter bevestiging trakteerde ze ons op een gedoceerde glimlach. “Maar ik weet ook dat we met een koevoet nog altijd niet kunnen verklaren hoe Gert Jan aan de steken op zijn torso is gekomen. Zo’n handspaak is niet van [AANWIJZING] zaagtanden voorzien, wat zou kunnen verklaren dat de wonden op de voorkant van zijn lijf gekarteld zijn.”
En zo liet Gert Jan ons opnieuw met een raadsel achter.

VZD-afleveringen waar Koen Voet in voorkomt:

VZD (4): Triest bericht
VZD (5) SPECIAL: ‘The show must go on’
VZD (6): Verrassing! – bij het zoeken naar een linkerschoen. In de tuin niet gevonden.
VZD (7): Red mij!
VZD (8): Eendjes voeren – alleen een korte ontmoeting met Karel om van gedachten te wisselen.
VZD (9) SPECIAL: The last Angel
VZD (10): De rotte appel – deel 1

Voorlopig gaan we even door met de VZD-portretten. Daarom is het portret van de volgende keer: L…

‘Dimensies bestaan bij de gratie dat wij ze verzinnen.’ Dat zijn de eerste woorden die ik mij nog kan herinneren van de start van mijn eerste werkdag bij mijn nieuwe werkgever. Waarom precies die ene zin mij uit die tijd is bijgebleven weet ik niet, maar zij zou mij nog lang blijven achtervolgen. Als een echo waar je de herkomst niet meer van kent, weerklonk die zinsnede geregeld dreunend in mijn achterhoofd, zonder dat ik wist waar het daadwerkelijk voor stond. Ik had dus geen benul waar het vandaan kwam en hoe het zich in mijn brein had weten te nestelen. De curieuze zin bleef maar in mijn gedachten rondsproken totdat ik er uiteindelijk aan begon te wennen en het normaal begon te vinden. Uiteraard had ik wel enig vermoeden wat er met die boodschap geïmpliceerd werd – daar kon mijn rijke fantasie vanzelf wel invullingen aan geven – maar het zou nog lang duren voordat de daadwerkelijke onderliggende boodschap echt tot mij doordrong. En zo bleek het een storend en terugkerend element in mijn dagelijkse werkzaamheden: geconfronteerd te worden met herinneringen welke niet van jezelf lijken te zijn.
De dag begon met een hemel die was vergeven van de rijke variëteit aan kleuren van het morgenrood. Verstrooid door de waterdamp van de hoge luchtvochtigheid legde het zonlicht zijn lange route af. De verwachtingen vanuit de bijbehorende bekende zegswijze ‘morgenrood, water in de sloot’ bleken hierin later op de dag ook bewaarheid te worden; rond het middaguur regende het werkelijk pijpenstelen. Alleen zover was het toen nog niet. Onder dit palet van rode tot paarse kleurtonen leken de mensen die dag bevangen van een soort schijngelukzaligheid, een gemoedstoestand die ik als vanzelf onbewust ook overnam. Al wandelend over het plein voor het redactiegebouw, waar ik kort daarop voor mijn eerste werkzaamheden zou binnenstappen, werd ik mij een onheilspellende vibratie in de atmosfeer gewaar. Nog voor ik de entree bereikte, keek ik om mij heen en kon ik tijdens de observatie van mijn omgeving het idee niet onderdrukken dat ik door een geënsceneerd poppenhuis liep. Iedereen die ik op straat zag lopen, leek precies te weten wat ze die dag te wachten stond. Ze glimlachten erbij alsof ze niet beter wisten. Hun dagelijkse beslommeringen leken deze mensen echter te zijn opgelegd. Nu lijkt de wereld om je heen natuurlijk al snel anders wanneer je helemaal in jezelf gekeerd bent en nerveus over wat de dag je verder brengen zou, zodat ik mezelf wijsmaakte dat ik mij deze hele ‘Barbie’-setting aan het inbeelden was.
Voor wat het toonbeeld moest worden van het grootste en best georganiseerde nieuwsblad van de wereld, had mijn nieuwe werkgever werkelijk groots uitgepakt. Zoveel kon ik al concluderen toen ik alleen de buitenkant van dit hoofdkantoor nog maar had gezien. In de lange aanloop naar het entreegebouw met de vorm van een rechtopstaande cilinder moest ik al erg wennen aan het idee dat dit mijn dagelijkse gymnastiek zou gaan worden. Het enorme plein geeft de bezoekers en de werknemers ruimschoots de gelegenheid om zich aan de overweldigende indrukken te vergapen. Het 188 meter hoge redactiegebouw dat in de stalinistische ‘suikertaartstijl’ is opgetrokken, zou voortaan de spil vormen in het stedelijke silhouet. Door al zijn grandeur kan het zich prima meten met de beeldbepalende gebouwen eromheen, waaronder het Victoriaans Hotel, recht tegenover mijn nieuwe werkplek. De monumentale muren doen denken aan de residentiële verblijfplaatsen in Renaissance stijl van hoogwaardigheidsbekleders woonachtig in luxe wijken van deze metropool. Aan iedere gevel van het torenvormige bouwwerk waar onder andere de redactievloeren en bibliotheek gevestigd zijn, pronken vier wijzerplaten die ieder een diameter hebben van 6,3 meter. In schril contrast met de klasse dat dit architecturale hoogstandje uitstraalt kwam ik later te weten, tijdens een rondleiding door het imposante bouwwerk, dat er 3500 bouwvakkers aan deze constructie hebben gewerkt, waarbij er zestien van hen tijdens de werkzaamheden gesneuveld zijn.
De entree bleek te bestaan uit een uitgestrekte hal met glazen wanden die als een uitgestrekte tong voor het redactiekantoor is gelegen en op het atrium uitkomt, met in het midden van het atrium de receptie. Binnengetreden liep ik recht op het ovale eiland af waar de receptioniste van me afgekeerd in haar werkzaamheden verdiept zat. Ze was aan het bellen. Via haar ooghoek had ze mij zien aankomen en gaf middels een kort gebaar aan dat ze zo bij me kwam. Om mijzelf niet op te dringen stapte ik daarom iets bij de balie weg en keek gespeeld nonchalant wat rond in het atrium. Er waren drie etages in dit deel aangebracht in een cirkel rondom het open midden waar de receptie centraal onder staat. Het gat van de bovenste van de drie etages meet ongeveer de helft van de diameter van de twee eronder, ongeveer overeenkomend met de grootte van de balie, helemaal beneden. Waarschijnlijk was het de opzet van de architect geweest de balie een soort afdruk te laten zijn van het gat uit de hoogste etage om de schijn van een kegelvorm te versterken. Tijdens het wachten verwonderde ik mij vooral over wat er in die bovenste verdieping zou zijn ondergebracht. Het enige wat ik ervan kon zien was het houten hekwerk aldaar dat moest voorkomen dat je door het gat naar beneden zou vallen en een wenteltrap van gietijzer die via de zijkanten van de andere verdiepingen in een vloer naast dit gat naar deze zolder verdween. De rest viel buiten het zicht.
Tijdens het omhoog kijken begon er aan de zijkanten van mijn voorhoofd een lichte zeurende pijn op te komen van de gebroken nachten die ik onlangs had beleefd. Ik wendde mijn hoofd af naar de persoon op wie ik zat te wachten en juist op dat moment beëindigde de jongedame aan de receptie haar gesprek en sprak ze mij aan.
“Jij moet Achmed zijn,” klonk een lieflijke meisjesachtige stem waar een sterke magneetwerking vanuit ging. Een gezonde bos krullen had zich naar mij omgedraaid en twee blauwe kijkers ontmoetten de mijne. Direct werd ik bevangen door de hartelijke glimlach waarmee ze me verwelkomde en ik voelde mijn hart een slag overslaan. Het heerlijke gevoel werd beantwoord door een overeenkomstige twinkeling die in haar ogen lag waardoor ik haast het oorspronkelijke doel vergat waarom ik hier gekomen was. Ik zal de verpletterende indruk die deze receptioniste vanaf dag één al bij mij achterliet nooit vergeten. Al kon ik toen onmogelijk hebben bevroed hoe de effecten van mijn moeilijke nachten de potentie van onze geestdrift zouden kunnen verpesten.
Ze was geen gemodelleerd stereotype, maar eerder een voluptueuze jonge griet met blonde pijpenkrullen. En dan eentje die je als één van de verleidelijke zussen van Medusa vangt met doordringende marineblauwe ogen en je vervolgens in steen verandert. Gelukkig was het alleen de indringende blik die ze gemeen had met die monsterlijke gorgonen uit de Griekse mythologie. Ze leek deze kille vorm van zoete bekoring in ieder geval niet op haar agenda te hebben staan. Achter de gepolijste imponerende expressie ging een zachtaardig en nogal zweverig karakter schuil. Weelderig, met klasse en tegelijk een verfijnd typje dat over van alles op de hoogte wil zijn. Kortom: ze leek me een vrouw die graag de broek aan heeft en haar leven tot in de puntjes georganiseerd wilde hebben.
“Hoi snoepje,” zei ze vervolgens nadat ik met een kort knikje haar vermoeden bevestigde. En ze deed dat met een lach alsof ze zich uitgebreid uitrekte na een heerlijke verkwikkende slaap, een luxe waar ik zelf al een eeuwigheid niet aan toe was gekomen.
“Ik ben Rina Oddel. Aangenaam.” De innemendheid straalde er vanaf.
Ik gaf haar mijn hand en zij zond me een raadselachtige blik toe waarin een mij onpeilbare chemie verscholen lag. Maar ze mocht me meteen, dat was overduidelijk. Toch heb ik nooit begrepen wat zij precies in mij zag. Ik heb mezelf altijd een beetje een professorachtige slungel gevonden. Wel vaak de clown van de klas, door m’n grappen en vooral m’n krullen – al zijn die eerder zwartbruin dan oranje of rood – maar nooit de eerste die bij de mooiste meisjes in de smaak zou vallen. Ik was meer een iel en tenger mannetje. Zeker geen jonge god, die de held speelt in spannende verhalen, met een afgetraind lichaam, opaal groene ogen en sexy littekens. Wat ik wel graag deed was het duiken naar avontuur. En dat ik daar zojuist met het binnenwandelen van het redactiegebouw een nieuwe sprong mee had gemaakt, daar zou ik snel genoeg achterkomen.
“Je nieuwe collega’s zitten al op je te wachten. Je mag met me meelopen.”
Stralend veerde receptioniste Rina op van haar bureaustoel en draaide op de toonbank vlot een bordje om, zodat eventuele nieuwe gasten er <i>Zo terug. Neem gerust plaats.</i> zouden lezen. Gewillig volgde ik deze gastvrouw door ‘de Glazen Tong’. De hal, die als een soort serre tussen hoofdgebouw en receptie was aangebracht, vormde een twaalf meter lange overdekte doorgang van glas zodat je ook hier je ogen de kost kon geven. Het was onmogelijk om het niet te zien; op veilige hoogte boven onze hoofden was een vernuftig transportsysteem gemonteerd dat middels rails en radarwerken voortdurend bezig was om kranten van het hoofdgebouw naar de entree over te brengen. Onder een continu zacht ritselend geruis flitsten er honderden kranten per minuut voorbij, stuk voor stuk vers van de pers exemplaren gereed voor de laatste bezorgronde aan de abonnees – de laatste batch die er deze ochtend nog uit moest. De geur van verse inkt kon je hier moeilijk ontgaan en bracht je alvast in de stemming voor wat dit redactiegebouw nog meer herbergde.
De almaar doorgaande stroom van krantenpapier die over mij heen bewoog fascineerde mij enorm. Voorpaginanieuws flitste in razend tempo aan me voorbij, maar het ging zo snel dat het onmogelijk was om er vanuit deze positie iets uit op te maken. De enige reden waarom dit systeem mij alleen nu pas opviel, was omdat het doorgiftemechaniek precies tussen de Glazen Tong en het receptiegebouw in naar boven was weggewerkt middels een geluiddempende sleuf zodat, zo gokte ik, de receptioniste er niet horendol van werd.
“Waan-zin-nig,” sprak ik lettergreep voor lettergreep met open mond van verbazing. “Wat is dit zeg?” vroeg ik aan Rina. Terwijl ik met haar opliep, draaide ik rond mijn as om te kunnen bevatten hoe het verloop was van deze hele krantenstroom. “Zoveel kranten. Waar komt dit allemaal op uit?”
“Boven de receptie, in de Volière,” antwoordde Rina, met een buiging in haar stem om mijn nieuwsgierigheid verder te prikkelen.
“Hoe? Wat? Een volière? Je gaat wil toch niet beweren dat al deze kranten ouderwets met postduiven huis aan huis bezorgd worden hè, of wel?”
Rina moest giechelen van deze absurd bedoelde opmerking, terwijl ze parmantig voor me bleef doorlopen.
“Wel, in zekere zin is dat wat er nou juist wel gebeurt,” antwoordde ze, “Alleen niet in de vorm zoals jij dat waarschijnlijk verwacht.”
“Huh? Ik geloof dat ik dat niet helemaal volg.”
“Kom maar eens,” sprak ze en pakte mij zonder aarzeling bij mijn hand. Ze trok mij dichter naar de wand, waar we onze gezichten bijna tegen het glas brachten. “Kijk daar maar eens,” zei ze. En terwijl ze zelf ook omhoog keek wees ze naar de lucht net boven het dak van het entreegebouw. Maar het enige wat ik zag was precies hetzelfde morgenrood waar eerder mijn oog ook al op was gevallen.
“Wat moet ik zien? Ik zie alleen maar wolken.”
“Geduld. Blijf kijken,” drong ze aan.
Geduldig staarde ik vanuit de Glazen Tong naar het koepelvormige dak van het entreegebouw. Aanvankelijk zag ik nog steeds niets. Toch, over de postduiven had ze niets gelogen. Want op enig moment viel er inderdaad iets te zien en kon ik geleidelijk een object ontwaren dat vanuit het dak leek op te stijgen. Minstens honderd keer groter dan een normale postduif, dat wel, maar het was er toch zeker één.
“Nietwaar…? Hoe verzin je het?” Mijn mond viel open van verbazing.
“Voordat je gaat denken dat we hier met echte uit de kluiten gewassen postduiven werken,” klonk het van enige afstand; Rina was alweer doorgelopen, “waar je naar kijkt zijn geen echte vogels, maar gyrocopters. Je ziet het verschil zo, aangezien echte postduiven veel sneller met hun vleugels slaan.”
“Gyro-wattes?”
Kennelijk had Rina mij alleen bij het glas achtergelaten en was ze zelf al bijna bij het hoofdgebouw. Ietwat sullig sjokte ik gauw achter haar aan.
“Wat zijn dat voor dingen zei je?”
“Gyrocopters. Eén van je collega’s die je dadelijk zult ontmoeten heeft ze uitgevonden. Dat zijn vliegmobielen met motorloze rotoren. Ze zijn zo geconstrueerd dat je ze in de lucht op zekere afstanden niet van echte postduiven kunt onderscheiden. We noemen ze dan ook echt de Postduiven. Degene die ze bedacht heeft is de kleinzoon van een duivenmelker. Waarschijnlijk heeft hij zijn vinding dus van de hobby van zijn opa afgekeken. Mocht je de technische details willen weten dan kun je deze het beste aan hem zelf vragen. Wij zetten ze vooral in voor postbezorging, waar ze oorspronkelijk toe zijn ontworpen, maar ook voor sportverslaggeving worden ze wel toegepast.”
“Dat is trouwens de foyer,” sprak Rina toen we in het hoofdgebouw waren aangekomen en ze wees naar een ruimte links van waar we liepen. Daar willen we na kantoortijd nog wel eens een drankje drinken aan de bar.” De foyer maakte deel uit van een geheel open ruimte die het grootste deel van de begane grond bestreek, met centraal in het midden ervan de liften. Daar liepen wij op af.
“Wij gaan hier heen,” wees Rina.
De foyer alsook de liften pasten wederom perfect bij de setting van wat ik tot nog toe van het redactiegebouw had gezien. De deuren en afwerkingen van de liften deden mij erg karakteristiek en ouderwets aan. De houten omlijstingen waren goudbrons van kleur en aan weerszijden van iedere deur waren de panelen met groen glas in lood ingelegd, waardoorheen je al wachtend de liften kon zien aankomen.
Zodra onze lift arriveerde, werden we verwelkomd door de liftbediende.
“Goedemorgen Ed,”
“Goedemorgen mevrouw Oddel. Naar welke etage mag ik u vandaag brengen?”
“De zevende alsjeblieft,” antwoordde Rina. “Achmed, mag ik je voorstellen aan onze collega die van letterlijk van alles binnen onze organisatie op de hoogte is, meneer Ed Cetera?”
De liftbediende, die met z’n 1,32 meter lengte erg klein van postuur was, reikte mij zijn hand en deed dat met een gesloten, naar het onderdanige neigende lach.
“Aangenaam,” zeiden we beide in koor, terwijl ik zijn gebaar beantwoordde en daarbij wat naar beneden moest buigen. Ed klom daarna op een krukje dat hij in de lift had staan en beroerde het knopje voor de zevende etage. Hij leek me een gezellig mannetje zodat ik besloot een gesprek met hem aan te knopen. De opmerking van Rina over hoe Ed over van alles op de <i>hoogte</i> was, leek mij nogal ongelukkig, zodat ik dit onderwerp wat van zijn bescheiden voorkomen wilde afwenden.
“Rina heeft mij nieuwsgierig gemaakt. Hoe kan het dat u al zoveel weet van dit bedrijf? De Tycoon Newspaper bestaat toch nog niet zo lang? Was u er vanaf het begin al bij?”
Ik deed erg mijn best om de vraag niet te persoonlijk te laten klinken. Ik wilde de heer Cetera namelijk niet in verlegenheid brengen. Bovendien was ik oprecht geïnteresseerd in zijn relatie met deze nieuwe organisatie. Gelukkig had hij de vraag ook precies zo geïnterpreteerd en praatte hij mij er maar wat graag over bij. Toch kreeg ik al gauw spijt van mijn vraag aan hem, want wat volgde was werkelijk een onverwacht onnavolgbare woordenvloed aan informatie. Voorzichtig schraapte hij zijn keel en haalde hij eenmaal diep adem. Hij begon te vertellen, in wel zo’n koortsachtig hoog tempo dat het leek alsof hij verslag moest doen van de spannende finale van een bokswedstrijd.
“Met-de-bouw-van-dit-redactiegebouw-werd-op-1-januari-van-enig-jaar-aangevangen. Vanaf-het-moment-dat-de-bouw-van-dit-gebouwencomplex-begon-was-ik-al-bij-de-diverse-bedrijvigheden-betrokken. Honderden,-misschien-wel-duizenden-arbeiders-waren-er-op-de- been,-waaronder-ikzelf,-allen-overgescheept-vanuit-Kenia,-uit-de-Nesnemenielkednavmatsed-clan,-kortweg-de-Nesnemenienen. Dat-is-een-afsplitsing-van-de-Kikuyu-stam,-één-van-de-oudste-stammen-van-het-land-die-ontstond-tijdens-de-grote-Bantu-migratie. Evenals-de-meeste-van-deze-stammen-richtten-wij-ons-op-jagen-en-de-landbouw,-maar-blonken-wij-hoofdzakelijk-uit-in-huttenbouw-en-vonden-wij-van-alles-uit-wat-nog-niemand-eerder-had-bedacht. Zo-waren-wij-de-eerste-onder-de-Kikuyu-die-met-elkaar-communiceerden-door-met-blaaspijpen-boodschappen-naar-elkaar-over-te-schieten-en-verplaatsten-wij-ons-middels-een-voorloper-van-de-deltavlieger. Onze-stam-is-opgericht-door-de-charismatische-leider-genaamd-Gisoryuku,-de-koning-van-ons-volk. Hij-is-de-verpersoonlijking-van-onze-god-Gsor-Snoitasilivic-Llafo-Dog. De-god-van-alle-beschavingen,-ook-wel-bekend-als-Gsorsnoi,-en-zijn-boven-ruimte-en-tijd-verheven-idealen-zijn-in-zijn-persoon-verenigd. Als-geestelijk-leider-heeft-hij-ons-naar-de-voet-van-de-Blinkende-Berg-gevoerd-waar-ons-volk-woonachtig-is-en-het-centrale-punt-vormt-van-het-Land-van-Snooit. De-godsdienst-van-de-Nesnemenienen-staat-aldus-bekend-als-het-snoïsme-en-vereert-de-eerder-genoemde-god-die-voorbeeldgevend-is-aan-alles-wat-met-zinnig-of-als-zingevend-gedefinieerd-dient-te-worden. Onze-inheemse-religie-vormt-een-grote-rol-voor-onze-gebruiken. Bepaalde-rites-en-vormen-van-tovenarij-zijn-hierin-bijvoorbeeld-meditatie,-geesten-oproepen,-regendansen,-blokfluit-spelen-en-koffiedik-kijken…”
In hemelsnaam, wat was dit? dacht ik op enig moment, terwijl Ed Cetera maar doorratelde. En Rina zag hoe mijn ogen langzaam groter en groter werden. Ik had het zelf niet door, maar inmiddels was mijn mond ook opengevallen van verbazing. Vooralsnog stond ik er als bevroren bij, gevangen in een situatie die ik niet voorzien had. Het leek haast wel of deze man in één ademteug deze hele aaneenrijging van woorden achtereen wist op te noemen. Het begon mij te duizelen. Van de sereniteit waar ik mijn dag mee had aangevangen was in elk geval weinig meer over. De brij van informatie, wat op mij overkwam als een lezing uit een of andere encyclopedie werd ononderbroken en op plechtstatige wijze door de liftbediende voorgedragen zonder dat ik er een speld tussen kon krijgen.
“Om-ons-tijdens-de-omvangrijke-werkzaamheden-van-het-Tycoon-Newspaper-redactiegebouw-in-conditie-te-houden-lieten-wij-ons-eigen-voedsel-importeren. Anders-dan-de-boterhammen-met-pindakaas-zoals-men-hier-blijkbaar-gewend-is-om-voor-de-lunchmaaltijd-naar-binnen-te-werken,-zijn-het-de-Keniaanse-boktorlarven-en-de-in-chocolade-gedoopte-en-nog-in-leven-zijnde-zandsprinkhanen-die-onze-magen-veel-beter-kunnen-verteren. Weliswaar-tot-grote-afkeer-van-de-mensen-alhier-die-deze-delicatessen-niet-gewoon-zijn-en-de-penetrante-geur-die-de-sappen-van-deze-dieren-uitscheiden-kennelijk-niet-kunnen-verdragen. Naast-deze-inheemse-hapjes-nuttigen-wij-ook-graag-een-vers-geperst-glaasje-bloedbessensap. Over- de-herkomst-daarvan-kan-ik-u-melden-dat-…”
Inmiddels trachtte ik aarzelend met mijn gezichtsmimiek en handgebaren duidelijk te maken dat dit geen informatie was waar ik om gevraagd had. Mijn gelaat werd warm en zweet parelde al langs mijn slapen. Op enig moment keek ik de receptioniste radeloos aan en probeerde mij ervan te vergewissen of ik misschien iets stoms gezegd had of dat dit er gewoonweg bij hoorde. De reactie waarop ik hoopte bleef echter uit, hetgeen mijn lichaamstemperatuur alleen nog maar meer deed toenemen. Daarvoor in de plaats glunderde Rina enkel en in de blik die ze met mij uitwisselde meende ik zelfs een stuk leedvermaak te ontdekken. Wat een feeks, dacht ik toen nog, terwijl ze me verder erg aardig leek.
“Wat heeft dit in vredesnaam met mijn vraag te maken?” fluisterde ik ongemakkelijk naar haar. Mijn ogen puilde ondertussen bijna uit van plaatsvervangende schaamte.
Maar Rina zei helemaal niets. Haar koele grijns werd zo mogelijk enkel breder en blijkbaar genoot ze van de situatie waarin ik was beland.
“…Naast-de-Nesnemenienen-kent-onze-stam-nog-veel-meer-verschillende-clans-waaronder:-de-Achera,-de-Agachiku,-de-Airimu,-de-Ambui,-de-Angare,-de-Anjiru,-de-Angui,-de-Aithaga,-de-Aitherandu,-die-allen-op-hun-beurt-weer-zijn-ondergebracht-in-zogenaamde-‘dochters’.-Om-er-een-paar-te-noemen…”
“Nee! Hou op!” zei ik woordeloos en hief mijn handen demonstratief op om Ed Cetera met deze eindeloze voordracht te laten stoppen. Maar het bleek niet te helpen; onvermoeibaar ging hij door. Opnieuw keek ik naar Rina, ditmaal bijna smekend. Wanneer houdt dit een keer op? vroegen mijn ogen aan haar. En terwijl de liftbediende inmiddels bijna staccato een compleet lexicon stond op te dreunen van de verschillende stamverwikkelingen, zag ik in mijn ooghoek hoe de liftdeur ondertussen op gelijke hoogte begon te komen met de vloer van de zevende etage. Eindelijk, dacht ik. En nog altijd bezig met zijn tranceachtige voordracht bracht de liftbediende de lift tot stilstand en opende hij de deur voor ons. De sterke stoffige lucht van het tapijt uit de gang waar we op uitkwamen kwam ons tegemoet, maar had op mij vooral een bevrijdende werking. Rina en ik stapten vervolgens de lift uit – ik iets gretiger dan zij – en zodra wij buiten gehoorafstand van de alsmaar voort tetterende liftbediende waren, zei Rina tot besluit “Et cetera!”. En terwijl ze dat deed zij maakte ze met haar handen heel overdreven twee kwootjes in de lucht.
“Mijn hemel zeg. Wat ging er in hem om?” vroeg ik aan mijn vrouwelijke metgezel, terwijl ik iets zwalkte en mijn hoofd nog tolde van alle nutteloze feiten waar ik zojuist mee gebombardeerd was. Alles wat hij mij had verteld, had mij volstrekt irrelevant geleken ten aanzien van de simpele vraag die ik hem had gesteld. Mijn hoofdpijn was terug en de energie die ik tijdens mijn kennismaking met Rina had opgedaan moest weer even op peil komen. Rina zelf kon zich niet meer inhouden en vouwde haast dubbel van het lachen terwijl ze steun zocht aan de wandpanelen van de gang.
“Hahaha,” lachte ze luidkeels, “oh, hou op, ik krijg er buikpijn van. Iedere keer opnieuw blijft het toch komisch met die man.”
Niet begrijpend keek ik Rina aan. Maar schijnbaar had ze een situatie zoals dit al vaker met de liftbediende aan de hand gehad.
“Wen hier maar vast aan. Edje weidt nogal graag uit met zijn antwoorden. En zodra hij eenmaal begint met vertellen is hij haast niet meer te stoppen. Dus ik denk dat je je eerste les er voor vandaag al wel op hebt zitten.”
“Euh, ja, dat denk ik dan ook,” antwoordde ik haar moeilijk, “Ik bedenk me voortaan wel een tweede keer voordat ik hem een vraag ga stellen.”
Mijn ogen zochten nog vragend naar een echte verklaring, maar het leek er niet op dat ze mij al op dat moment daarover wilde bijpraten. Ed Cetera was beslist een man die ik hier niet snel zou vergeten.
Langzaam kwam Rina weer een beetje tot haarzelf en keek ze mij vervolgens aan met die typische mysterieuze blik van haar. Wat er toen tussen ons gebeurde was veelbetekenend. De rust in mijn hoofd was weer even teruggekeerd en de warmte van Rina’s aanwezigheid leek een helende werking op mij te hebben. Voor het eerst sinds lange tijd leefde ik weer even echt in het ‘hier en nu’. Tegelijkertijd verkeerde ik in de zevende hemel, want voor het eerst drong het tot mij door dat ik mij eigenlijk wel erg tot deze merkwaardige jongedame voelde aangetrokken.

Tinus Icket deed een laatste poging zijn woorden op papier te krijgen over het reisverslag dat hij aan het schrijven was van het recente bezoek dat hij aan de wereldstad Praag had gebracht. Hij had er veel geleerd over deze stad, die eeuwenlang bekend stond als het centrum van de Europese beschaving, waar Tsjechische architecten zich stilistisch konden uitleven met plantvormige ornamenten uit de Jugendstil in een speeltuin die verder werd overheerst door barokke rondingen, romaanse bogen en gotische spitsen. Maar eerlijkheid gebood hem te zeggen dat er niet echt een originele twist zat aan zijn huidige beschrijvingen van deze veelzijdige stad. Zoals hij het nu op papier had gezet bevatte het nauwelijks nieuwe inzichten die mensen niet ook in de eerste de beste reisgids konden teruglezen. Tegelijk kon hij zich niet indenken dat zijn belevenissen in de jazzclubs of zijn stadswandeling tussen de communisten in de Joodse wijk de lezers iets zou interesseren. Hoe hij ook had gehoopt dat hij zich met deze reis in een ongewoon avontuur had gestort, realiseerde hij dat eenieder die Praag een beetje kende nu nog weinig nieuws in zijn verslag zou terugvinden. Kortom, hij liep in het schrijven een beetje in de originaliteit van zijn artikel vast, terwijl hij moeilijk kon geloven dat hij er niet een verfrissende draai aan wist te geven.
Hij besloot daarom het verslag even opzij te leggen en zich te richten op de komst van de nieuwe collega die voor vandaag stond aangekondigd. Frisse talenten werden aangetrokken om de smalle redactiebasis te komen versterken. De aanwas van verse jonge verslaggevers was hard nodig, omdat de spoeling van verslaggevers van de Tycoon Newspaper op het moment nog erg dun was. Het toonaangevende blad kon het zich niet permitteren om zo kort na de start te weinig man op het nieuws te kunnen zetten, zodat er flink geworven werd. Tinus zelf was ook wel erg behoeftig te kunnen samenwerken met meer, hopelijk inspirerende, mensen zodat hij zich ook in zijn eigen werk meer gemotiveerd zou voelen.
Verwachtingsvol borg Tinus daarom de aantekeningen van zijn eigen nieuwsbijdrage op en wierp hij, ijdel als hij is, nog even een vluchtige blik in de spiegel. Hij fatsoeneerde zijn colbertje en deed zijn uilenbrilletje weer op om zijn bijziendheid te compenseren. Op dat moment zwaaiden de dubbele deuren naar de afdeling geluidloos open. Precies op het tijdstip waarop mijn introductie stond gepland, escorteerde Rina Oddel mij de redactievloer op. Meteen werd ik hartelijk verwelkomd door de goedlachse Tinus. Een brede rij witte tanden en gladgeschoren gelaat vervolmaakten zijn onberispelijke uitstraling. Ook zijn keurige okergele pak en lage lakleren schoenen droegen bij aan zijn werkelijk smetteloze uiterlijk. De pols van zijn linkerhand hield hij een fractie gebogen om zich nog even van de tijd te vergewissen, waarna een cirkelvormige lichtweerkaatsing van zijn Rado horloge over het plafond flitste en hij mij letterlijk met open armen kwam begroeten.
“Achmed, beste kerel. Welkom bij de Tycoon Newspaper. Wat fijn dat we je mogen ontvangen. Heeft onze lieftallige Rina Oddel je al een korte rondleiding kunnen geven?”
“Euh, jawel meneer,” antwoordde ik weifelachtig, “de entree was erg aangenaam.”
“Ho, ho, beste man, hier valt niks te ‘meneren’. We spreken elkaar hier gewoon bij de voornamen aan. Trouwens, wat onbeleefd van mij, ik heb mij nog niet eens voorgesteld. Mijn naam is Tinus Icket, zoals je ziet zelf nog een jonge twintiger.”
Tinus schraapte daarop z’n keel waarmee hij iets weggaf dat hij vast wel iets ouder was dan dat.
“En de kleinzoon van een duivenmelker,” verklaarde Rina Oddel terloops, terwijl ze de rug van haar hand langs haar mond vouwde. Zowel Tinus als ikzelf knipperde hierop even met onze ogen. Voor mij viel hier een kwartje, zodat ik glunderde. Maar bij Tinus zorgde deze opmerking juist voor wat vraagtekens. Het effect van zijn grote vragende blik werd hierbij extra versterkt door Tinus’ enorme brilglazen. Vervolgens keek hij even langs mij weg, zonder evenredig met zijn hoofd te draaien, om bij Rina een verklaring te zoeken en fronste zijn wenkbrauwen. Maar al wat hij daarop terugkreeg was een blik die alleen vrouwen je kunnen geven wanneer ze meer weten dan ze je willen vertellen. Tegelijk schudde ze nauwelijks waarneembaar het hoofd ten teken dat het iets onbeduidends was, zodat Tinus het verder negeerde.
“Goed,” sprak hij heel overdreven, “dat wil ik je vragen mij maar te volgen. Dan ga ik je meteen aan je andere collega’s voorstellen en uiteraard zullen we ook iets over onszelf vertellen. Rina, onze receptioniste, heb je al ontmoet,” en terwijl Tinus het voorstelrondje begon verplaatsten wij ons wat verder naar het midden van de redactievloer. De ruimte omsloeg ongeveer zo’n 14 bij 22 meter en was met huiselijke kantoormeubelen ingericht tegen een loodsachtige achtergrond. Op een paar plekken in deze grote open ruimte waren kubusvormige vertrekken aangebracht waar ruimte werd geboden om je voor een overleg met een paar collega’s in te kunnen terugtrekken. Door de grote vensters ontstond er een open structuur, zodat men van buitenaf altijd kon zien of de ruimtes bezet waren, maar deze waren verder nagenoeg geluiddicht. Terwijl Rina de koffie en thee verzorgde werd ik door collega Tinus naar één van deze vertrekken geleid.
“Ah, onze andere collega zit al klaar zie ik,” vertelde Tinus. “En gelukkig heeft hij eraan gedacht om de raampjes in het hok even open te zetten. Overigens, hier moet ik je even over voorbereiden. De collega aan wie ik je zo dadelijk zal voorstellen is absoluut een erg vriendelijke man, maar ik moet je wel even waarschuwen op een bepaalde nogal prominente eigenschap bij hem.”
Dit klonk bijzonder. Waarom moest Tinus mij dit vertellen? Uit impuls was het ditmaal ikzelf die mijn wenkbrauwen fronste en Tinus recht aankeek. In de paar passen richting het vergaderhokje begon hij ineens op fluistertoon tegen mij te praten.
“Er is een bepaalde reden voor dat ik hem de ruimte laat ventileren en we met welriekende kamerplanten en allerlei andere trucs van alles proberen om de atmosfeer hier zoveel mogelijk te veraangenamen. Met wisselend succes overigens. Zoals je ziet is de redactieruimte rijkelijk opgefleurd met hyacinten, rozen, gardenia’s, jasmijn en zelfs overdadig voorzien van stekjes munt. Dat is niet eens gedaan om de huiselijke sfeer hier nog wat meer te vergroten of omdat Rina hier haar vrouwelijke invloeden wil laten gelden, het is vooral omdat onze vriendelijke collega nogal een beetje een naar geurtje bij zich draagt…”
“Oeh jee,” reageerde ik luchtig, “hoe bedoel je? Zó erg kan het toch niet zijn?”
En toen keek Tinus mij recht aan.
“Nou, wacht maar af Achmed. Dan zul je dadelijk wel begrijpen waarom we deze voorzorgsmaatregelen treffen. Het is dat we werknemers niet op lichaamsgeur de deur kunnen wijzen, maar was hij niet zo griezelig goed in z’n werk en verder een fijne collega geweest dan hadden we hem vast niet zo gretig aangenomen.”
“Je maakt me nu wel erg nieuwsgierig, Tinus.”
Gaandeweg begon ik steeds meer te ontspannen sinds mijn binnenkomst in het redactiegebouw en merkte ik al heel gauw dat Tinus mij wel een toffe peer leek. Nogal een neuroot, dat wel, maar aan hem en Rina zou ik vast snel kunnen wennen. Of dat ook voor de volgende collega het geval zou zijn, daar zou ik snel achter gaan komen.

Met z’n 2 meter 36 moet ik zeggen dat ik direct al erg onder de indruk was, zodra Tinus en ik het muf geworden hok binnen kwamen stappen. Ik moest richting het plafond kijken om deze collega recht in de ogen te kijken en stak mijn hand naar hem op om hem te kunnen groeten.
“Goedemorgen Achmed. Welkom, mijn naam is Kornelis Oflook,” sprak hij, met een erg warme basstem.
Ik zag mijn hand zowat in zijn twee klamme kolenschoppen verdwijnen, zo groot waren zijn handen; Kornelis schudde mijn hand met de één en legde zijn andere knobbelige hand er nog eens liefdevol bovenop. Hij keek mij met een brede glimlach aan en toonde daarbij een incomplete rij tanden vol tandplak en een adem die onvermijdelijk het beeld opriep van een opengetrokken beerput.
“Aangenaam, Kornelis,” zei ik moeilijk en voelde de zuurstof al uit mijn hoofd wegtrekken.
“Is de eindredacteur er ditmaal wel bij, Kor?” vroeg Tinus, met een stem die oversloeg bij het gebrek aan frisse lucht. En terwijl hij dat vroeg reikte hij mij, zonder dat Kornelis dit zag, een doos met vochtige tissues aan.
Dit ging nog wat worden.
“Ik verwacht van niet,” antwoordde Kornelis Tinus, “Ik heb hem bij de vorige gesprekken ook niet gezien.”
“Wel,” zei Tinus, “Als hij al komt, dan zou het überhaupt de eerste keer zijn dat we hem zien. Lekkere eindredacteur is dat, wanneer je je nieuw aangenomen personeel zelf niet eens komt begroeten. Maar afijn, laten we ons daar nu niet druk over maken. Wellicht komt dat nog. Wij gaan eerst even kennismaken en onze nieuwe collega Achmed en hem iets vertellen over het reilen en zeilen bij de Tycoon Newspaper.”
“Zo is dat,” sprak Kornelis, “Zeg Achmed, heb jij wel goed geslapen? Je ziet er uit alsof je niet veel aan nachtrust toekomt. Je bent toch niet gespannen over je eerste werkdag hè, of wel?”
Inmiddels waren we gaan zitten op de stoffen banken die in het overleghok stonden en ik denk dat aan alles bij mij te zien viel dat ik niet fit was. Ik had wallen onder mijn ogen, een vaal gezicht en ook met mijn kromme houding en manier van zitten kon ik mijn conditie maar moeilijk verbloemen. Het was bovendien benauwd in het vertrek waardoor ik al snel mijn energie voelde wegtrekken.
“Oh nee hoor, dat heeft daar niets mee te maken. Heus, ik voel me echt beter dan ik eruit zie. Ik ben alleen aan lezen verslaafd, zodat ik soms tot erg laat opblijf. Niets om je zorgen over te maken. Ik zal opletten dat ik wat meer rust pak wanneer de volgende dag een werkdag is.”
Mijn antwoord aan Kornelis was niet helemaal gelogen; lezen was een bezigheid waar ik graag mijn tijd mee verdreef.
“Ah, je bent een echte boekenwurm dus,” concludeerde Tinus, “Wel, die kunnen we hier altijd goed gebruiken. Toch Kor?”
Kornelis knikte en nam vervolgens verder het woord.
“Zoals je al hebt kunnen zien is de redactievloer van de Tycoon Newspaper nog niet echt breed bemand, dus is het hier nu nog een beetje leeg. Maar we hopen dat daar snel verandering in komt en we met meer man dadelijk het nieuws kunnen halen en de krant ermee vol krijgen. Rina en ongetwijfeld Ed Cetera heb je al voorbij zien komen. Rina is onze receptioniste en Ed, daar zul je later wel achter komen, is meer een soort manusje-van-alles. Verder heb je mij, als verslaggever van de meest gruwelijke nieuwsfeiten en Tinus hier tegenover je is onze buitenlandspecialist. Een andere collega sluit zo nog aan.”
Kornelis was hiermee aan een uitleg begonnen van wat mij hier dagelijks te wachten stond. Hij bleek iemand die veel met z’n handen sprak (ik meende een pissebed langs een ervan te hebben zien kruipen) en was bovendien erg scheutig in ‘spreken met consumptie’; bijna ieder woord dat over zijn lippen vloeide ondersteunde hij met handgebaren en de speekselspetters vlogen mij  geregeld om de oren. De vochtige toiletpapiertjes waar Tinus mij eerder van had bediend bleken geen overbodige luxe, Kornelis was echt een figuur apart.
En zo was het tot nog toe steeds geweest. Geen enkel moment vanaf dat ik de Tycoon Newspaper was binnengelopen kon nog normaal worden genoemd. Ik viel van de ene verbazing in de ander. Toch waren enkele ervan welkome afleidingen, als we de speekseldouche en de penetrante geur van Kornelis even buiten beschouwing laten. Ik sliep de laatste tijd erg slecht en ben daardoor al heel lang niet echt mijzelf geweest. Zo vaak als ik ‘s nachts badend in het zweet uit mijn slaap ontwaakte, kan niet gezond worden genoemd voor een mens. Het verbaasde me daarom ook niet dat Kornelis aan mij kon zien dat ik niet erg uitgerust aan mijn dag was begonnen. Echter, de werkelijke reden waarom dat zo was kwam uiteindelijk pas aan het licht toen Rina Oddel even later met de koffie kwam aanschuiven en Kornelis al een eind gevorderd was met zijn toelichting op de te verwachten werkzaamheden. Als uitstapje was hij juist bezig met een bezielde uitleg over zijn meest recente eigen pennenvrucht die we morgen in de rubriek ‘de Galbakkerij’ mochten aanschouwen. Dat artikel zou ‘de Snotboor’ gaan heten en terwijl hij zich helemaal leek te verkneukelen op de ontvangst van zijn bijdrage, voelde ik een volgende knoop van ultieme walging al in mijn maag optreden.
In het verlengde van datzelfde onderwerp viel er uitgerekend op dat moment een brokje opgedroogd slijm uit zijn reukorgaan, recht in het bruine vocht dat Rina zojuist voor hem had ingeschonken. Een sliert van iets nattere samenstelling droop er vlot achteraan. Iedereen zag het, behalve hijzelf. Toen Rina zag hoe Kornelis zijn koffiebeker kort daarop aan zijn mond zette, trok zij eerder groen dan wit weg en ze had werkelijk de grootste moeite om haar braaksel binnen te houden. Omdat ze nog moest gaan zitten nu ze net de koffie had ingeschonken, zocht ze steun op mijn schouder en werd ook ik even angstig aangezien ik vreesde haar volle maaginhoud over mij heen te krijgen. Maar gelukkig wist ze zichzelf onder controle te houden en hielden we beide onze kleren netjes.
Kort daarna wist Tinus de gespreksonderwerpen weer wat meer naar echte werkbesprekingen om te buigen, zodat de aanwezigheid van Kornelis in ons midden vanzelf weer ietsjes draaglijker werd. Ik was blij toe, want ik was ondertussen al wat licht in mijn hoofd geworden en het had niet veel gescheeld of ze hadden mij op m’n eerste werkdag al meteen met vlugzout kunnen komen behandelen. Kornelis ging er niet frisser van ruiken, maar zijn toelichting op zijn artikel had toch wat onsmakelijke beelden en bijpassende misselijkheid opgeroepen.
Rina had dit ook door. En toen ik toch al een beetje het gevoel had dat het gesprek nu meer over de inhoud van mijn werk zou gaan, zei ze daar iets over:
“Zeg moppie, je ziet een beetje pips. Voel jij je wel goed?”
Rina zat naast me en keek erg bezorgd. Schuin naast me zat Tinus, dichter bij de veroorzaker van de slechte luchtkwaliteit en hij had het blijkbaar veel beter uitgehouden. Maar hij was Kornelis’ geur vast al gewend en kon er daarom misschien beter tegen. Desondanks wilde ik de verslaggever van gruwelijke nieuwsfeiten niet in verlegenheid brengen, waardoor het me beter leek dat ik toch maar verklaarde wat mijn nachten werkelijk zo kort maakte. Kornelis had inderdaad een naar geurtje, maar de reden waarom ik destijds bijna van mijn stokje ging had er vooral mee te maken dat ik toen echt even niks kon hebben. Ik twijfelde erg of ik mijn collega’s hier meteen op dag één mee moest belasten, maar besloot het toch maar wel te doen.
“Wel,” begon ik voorzichtig, “ik zei juist al tegen Tinus en Kornelis dat ik nogal verzot op lezen ben, wat ook zeker klopt, maar dat is niet bepaald de voornaamste reden waarom ik er voor jullie waarschijnlijk wat slecht uitgeslapen uitzie.”
Ik besefte dat ik erg raadselachtig klonk, hetgeen ook viel af te lezen aan de gezichten van mijn collega’s die inmiddels zelf waren stilgevallen en mij verwachtingsvol aanstaarden. Ik zal nooit vergeten hoe opgelaten ik mij toen voelde. Op mijn borst voelde ik een zekere druk ontstaan en mijn poriën sloten zich, net zoals ze dat doen wanneer je het koud krijgt. Tegelijk voelden mijn slapen warm aan en leek het alsof de wereld om me heen naar een soort droomvoorstelling omschakelde. Heel gewichtig was het allemaal niet, maar ik kreeg toch de indruk dat ze mijn verklaring zo absurd zouden vinden dat dit in mijn werk door kon klinken. Om niet helemaal als een soort freak over te komen en volslagen dicht te klappen, raapte ik al mijn moed bijeen en begon ik aan mijn uitleg:
“Ik moet jullie ervoor waarschuwen dat wat ik jullie nu ga vertellen ongetwijfeld nogal onwaarschijnlijk zal klinken, maar ik kan het jullie toch maar beter zeggen…”
Voor de volgende zin nam ik eerst een teug lucht:
“Ik word iedere dag ontvoerd door buitenaardse wezens…”

By tinusicket | July 15, 2015 - 10:16 pm - Posted in Duimzuigerij, Nederlands, Scherpe Blik

Nu de New Horizons ons eindelijk het ware gezicht van de (dwerg)planeet Pluto heeft laten zien, is er wel wat duidelijker geworden:

  • Pluto is eens te meer een verstoten kindje. Wetenschappers maken dit nu duidelijk door de lichte vlek op Pluto te omschrijven als een ‘gebroken hart’.
  • Walt Disney had een bijzondere gave (velen zijn daar al langer van overtuigd): niet alleen liet hij zich door deze bijzondere (dwerg)planeet inspireren voor de naam van zijn nieuwe hond. Nee. Hij zag er zelfs meteen een gezicht bij en zet Hubble daarmee in z’n schaduw.
By kornelisoflook | July 2, 2015 - 5:20 pm - Posted in Galbakkerij, Nederlands

Ik word niet goed van dit weer. Maar de vrouw die voor me liep al helemaal niet. Waarop ik vervolgens weer niet goed werd. Kortom: vicieuze cirkel van smerigheid waar ik mijn vingers bij aflik. Jonge vrouw in wit zomerjurkje (wat wil je met dit weer?) loopt voor me en dacht in een steegstraatje als de Begijnenstraat in Beverwijk waarschijnlijk ‘hier kan het wel effe’. Ik haal m’n neus op en word op slag onpasselijk van de lucht die mijn reukorgaan in een houdgreep neemt. Ik kijk op en zie recht voor me precies hoe een bruine natte vlek op het kant van het jurkje steeds beter zichtbaar wordt…

Het was onontkoombaar, zoveel zekerheid had ik; de dag dat ik het tijdelijke voor het eeuwige zou verruilen was in aantocht. De dood loerde en ik was er zeker van dat het zich sneller zou aandienen dan wanneer ik haar niet had ontmoet. Immers, eenieder die dit manuscript eerder in handen kreeg leed aan jeuk en korsten op de handen, ging automutileren en kon erop rekenen op enige dag zelf door het noodlot getroffen te worden. Het overkwam mevrouw Sjöberg en het overkwam al haar voorgangers. Deze jeuk kreeg ik ook, al leek het zich bij mij in mindere maten te manifesteren. Ik heb mij lang afgevraagd waarom. In plaats van de intensievere variant van deze huidaandoening werd ik overspoeld door een geweldige behoefte om te gaan schrijven en werd ik ’s nachts geplaagd door vreselijke nachtmerries. Belevenissen en wezens die ik daarin ontmoette gaan mijn verstand nog altijd ver te boven. Vele creaturen stonden qua verschijning wel erg ver weg van de humanoïde definities zoals wij daarmee vertrouwd zijn. Aan hen was weinig wat men tot de anatomie van de mens kan herleiden. Ik durf mij, in al mijn nietigheid in dit alles, niet in te denken hoe afschuwelijk mijn nachten zouden zijn geweest wanneer niet de ‘grijzen’ maar juist zij zich aan mij hadden opgedrongen. De kans is groot dat ik dan tijdens mijn dromen het leven al zou hebben verloren. Geen mens is tegen zulke monstrueuze voorkomen en begrippen opgewassen. Wel, hoe onwaarschijnlijk ook, mijn sterven had achteraf de mensheid zoals we die kennen, alleen maar goed gedaan. Tegelijk had dat ook te makkelijk geweest en hadden ze vast een ander slachtoffer gevonden. Mijn taak werd kennelijk te belangrijk geacht, voor de grote opzet dat vanuit deze kosmische atmosferen werd gesmeed, voor zover wij mensen dat met ons voorstellingsvermogen überhaupt al kunnen overzien. Alles had beter geweest indien mij de kans werd geboden mijzelf van het leven te beroven, zodat ik mij hier niet mee hoefde in te laten. Maar juist dát werd mij op alle mogelijke manieren belet, waardoor ik er ten lange leste aan toe gaf een instrument van dit monsterlijke meesterplan te worden. Hoe intens berouwvol ik er ook over ben en deze foltering zelfs mijn ergste vijand niet had willen aandoen, ik had simpelweg geen andere keuze.
Later ontmoette ik tijdens mijn nachtelijk dwalen de ‘grijzen’, waar ik zo menigmaal door werd onderzocht en door aan experimenten ben onderworpen (weet ik nu!). Zij kwamen verreweg in mijn dromen het meeste voor (en doen dat nu nog steeds). En in tegenstelling tot de eerdere gedrochten, hadden zij juist erg herkenbare lichamelijke kenmerken. Om iets preciezer te zijn: bij deze grijzen kon je tenminste spreken van een ‘lichaam’. Bij hen waren de karakteristieken waaraan we ons eigen ras zo duidelijk kunnen onderscheiden, betrekkelijk eenvoudig terug te vinden. Zo gemakkelijk zelfs dat ik bij mijn eerste ontmoeting welhaast meende met een misvormd kind van doen te hebben. Uiteraard wist ik dat het een nachtmerrie betrof, maar het menselijk voorstellingsvermogen is toch voortdurend bezig om ook abstractere beelden te refereren aan iets vertrouwds. Ik zeg ‘kind’, omdat deze grijzen kleiner zijn dan normale mensen, zo’n 1 meter 20 tot 1 meter 40 groot. Vanwege de afwijkingen die ik bij deze wezens observeerde, kon ik destijds dan ook de neiging niet onderdrukken het idee te hebben te dromen over kleine mensen die het slachtoffer waren geworden van een kernramp. Enorm grote ogen in een absurd omvangrijke schedel, geplaatst op een veel te klein lichaam.
Langzaam maar zeker begon ik wel te wennen aan hun verschijning. De morbide dromen die ik had werden almaar levendiger totdat ik op den duur merkte dat ze lucide werden, hetgeen wil zeggen dat ik controle zou moeten hebben over wat ik droom en daar eigen beslissingen in kan maken. Dat laatste was vooral schijn. Ja, de belevingen werden steeds echter, maar hoe meer ik de geprojecteerde beelden wist te relativeren en buiten mijn slaap nog als herinnering wist vast te houden, hoe meer ik de grip verloor op wat ik op de avonturen kon inbrengen. Het kwam er kort gezegd op neer dat ik mijn vrije wil verloor en ontvoerd en onderzocht werd.
Tussen de nachtmerries door werd ik vaak wakker, op de meeste bizarre tijdstippen. Het was niet doordat ik toiletbehoefte had dat ik meteen naar het kleinste kamertje in huis moest, nee, ik moest schrijven. Ik móest schrijven! Het was haast alsof mij geen andere keuze geboden werd en ik als voorgeprogrammeerde robot verhalen diende op te pennen, verhalen waar ik van kop tot staart en zelfs het middenstuk geen flauw benul had waar deze informatie vandaan kwam. Wel, dat is niet helemaal waar; het vermoeden ging bij mij langzaam rijzen dat het de Grijzen waren die mij tijdens mijn slaap, en dus tijdens hun experimenten, van deze beschrijvingen voorzagen. Nu vond ik dat al bizar. Wat zo mogelijk nog wonderlijker was, is dat ik de taal waarin ik deze teksten optekende helemaal niet beheerste. Beheerste, zeg ik nadrukkelijk. Want op den duur begon ik in de voor mij eerder nog betekenisloze woorden langzaam een structuur te ontdekken. Los begreep ik van de afzonderlijke woorden nog altijd niets, maar in samengesteld verband zag het er naar uit dat ik blauwdrukken aan het definiëren was, blauwdrukken van – zo noem ik het zelf – gekalibreerde gedrochten. Ik kreeg er oog voor.
Na verloop van tijd ontmoette ik op enig moment nog een geheel nieuw wezen. Het was er één die in de verste verte niet in de buurt kwam van de vormlozen en de Grijzen die ik eerder geregeld tegenkwam en waarvan de laatste mij aldoor gebroederlijk benaderden. De ontzagwekkende entiteit – ik zou niet weten hoe ik hem of het anders zou moeten noemen – verscheen ineens als een abstract gevoel dat alles in mijn nachtmerriewereld leek aan te sturen. In het begin vormde het nog enkel waas op mijn lens, alsof er een vuiltje in de hoek van je oog zat, maar daar is meteen ook alle vergelijking met zoiets futiels mee beschreven. Deze waas was namelijk een leunende, ik zou haast willen zeggen ’steunende’ factor die steeds prominenter in mijn dromen optrad. De buitenaardse gedrochten, zoals met name de Grijzen, waren onverminderd met mij aan het knoeien en stopten mij vol met onbegrijpelijke relazen die ik vervolgens weer in de realiteit dwangmatig moest uitwerken. De waas werd groter en, vreemd genoeg, op enig moment ook steeds vertrouwder. Ik ben niet zeker hoe ik het met de instrumenten die ons mensen is gegeven aan een ander zou moeten uitleggen, maar ik weet wel dat ik zonder dit alomvattende element in mijn nachtmerries, de nachtmerries niet zou hebben kunnen overleven.
Toch was er op één nacht ineens een erg angstwekkende nachtmerrie. Ik weet nog goed hoe verbitterd en ellendig ik mij toen voelde, maar ook hoe zwak mijn gestel toen was (mijn nachtelijke uitstapjes trokken een erg zware wissel op mijn gezondheid). Die nacht waren er in het geheel geen grijzen te bespeuren, die mij normaal op hun levenloze wereld als speelpop gebruikten. Daarvoor in de plaats waren er wel sliertvormige organismen, erg vriendelijk van aura, die mij meevoerden naar een soort enorme duistere grot. Eigenlijk kon je niet echt van een grot spreken, maar dat is de beste referentie die ik er zelf bij kan plaatsen. De ruimte waarin ik terechtkwam was veel grotesker, meer te vergelijken met een soort conische leegte van superkrater formaat, afgesloten en weggeborgen in een ondergrondse wereld. Ik werd er naar een rand, toelopend naar een afgrond toe geleid en had er de indruk dat ik mij erg dicht bij deze eerder genoemde ‘waas’ bevond. Wel, dat kwam wel uit. Maar omdat de ruimte waar ik mij bevond zo gigantisch was, kon ik onmogelijk overzien waar deze onderaardse uitgestrektheid begon of eindigde. Wat bleek was dat ik aldoor vlak bij het midden van een immens groot wezen stond. De omvang ervan ging alle voorstellingen te buiten. In vergelijking met het menselijk lichaam had ik zomaar een porie kunnen wezen tegenover een onwaarschijnlijke reus van een gedrocht. Want, een gedrocht was het. En deze afgrijselijk grote entiteit, die mij kennelijk hiervoor steeds vertrouwd had geleken, liet toen zijn ware kleuren zien en sprak mij op telepathische wijze demonisch toe.
Kort daarna ontwaakte ik uit deze monsternachtmerrie. Badend in het zweet golfde ik zowat over mijn bed en donderde er uiteindelijk uit. Ik gaf in stoten slijm en bloed op en voelde mij zo ellendig dat ik serieus hoopte erin te zullen stikken om nooit meer op te staan.
Ik kreeg een opdracht mee. Of liever gezegd: ik wist nu met welke opdracht ik door de Grijzen inmiddels aan het werk gesteld was en wat daar het kortetermijndoel van was. En echt, ik zwoer het op hetgeen mij het meeste dierbaar is (wat heeft opgeleverd dat ik er mijn gezin aan ten onder heb zien gaan), ik had nog liever pijnlijk willen rotten in de hel dan onze wereld mee te trekken in deze kosmische horror. Met de moed der wanhoop heb ik, met het dreigement mijn eigen vrouw en kind te moeten begraven, besloten de opdracht toch ten uitvoer te brengen. Bovendien lag er de tegenprestatie eindelijk uit mijn lijden te zullen worden verlost.

Het spijt mij zo Achmed, dat ik deze onbeschrijfelijke last nu aan jou moet overdragen…

By karelriemelneel | June 10, 2015 - 8:17 am - Posted in Duimzuigerij, Nederlands, Paarse bonen-saga

“Gossiemikkie, je wordt hier wel verwend hoor,” merkte Retroman dankbaar tegen de barbier op en daarmee zijn personeel van wie hij zojuist een hartig stukje taart aangeboden had gekregen. “Ik kwam hier enkel om even mijn kapsel bij te laten werken, maar heb nu na mijn thee en deze aanlokkelijke traktatie dadelijk al geen ontbijt meer nodig.”
Op dit moment pauzeerde de kapper de knipbeurt even en nodigde hij zijn klant middels een handgebaar uit om alvast een stukje te nemen.
“Heerlijk. Even proeven.” Retroman liet zijn handen vanonder het de kapperscape verschijnen en reikte naar het gebak dat naast zijn muntthee was neergezet. Hij nam er gestudeerd een hap van en merkte gemeend op: “Mmmmm! Dat heeft dat personeel van jou lekker gebakken kerel. Ze hebben er veel werk in gestopt.”
In de spiegel zag Retroman de kapper, die achter hem stond, tevreden glimlachen. Deze wendde vervolgens zijn hoofd af en nam zelf een slokje van zijn koffie.
“Erg smakelijk. Zeg, heb je de laatste ontwikkeling in die paarse bonen-saga nog gevolgd?” veranderde Retroman van onderwerp. “De Tycoon Newspaper kopte laatst met een ‘gevlogen koffiedief’. Bleek het toch al die tijd om die George Enverbrander te zijn gegaan! Wist jij dat?”
De kapper reageerde woordeloos met een kort knikje met z’n hoofd waar weinig uit viel af te leiden. “Gompie zeg,” vervolgde Retroman, “Ik begon me al af te vragen hoe deze doldwaze dief destijds al die bonen gegapt moet hebben. Maar nu bekend is dat het al die tijd om die maffe magiër ging, lijk ik toch van het begin af aan op het juiste spoor te hebben gezeten. Die Tita Tovenaar heeft toen met zijn markante mentalistische magie gewoonweg al die brutale bonen betoverd! En daarmee blijkt hij ook nog achter die vermaledijde bazelen te zitten. Tezamen met zijn als Dirk Waesheyd verkleedde assistent Joost Stunner heeft hij vanuit Het Theehuis die gevreesde pimpelpaarse bonen losgelaten en hebben zij met een achtergehouden voorraadje dat bedenkelijke tegengif gebrouwen. Je weet wel, dat zogenaamde wondermiddeltje van hem, dat je wel geneest, maar waarna je je de volgende dag direct gewoon weer opnieuw kan ziek melden. Wat een gladjakker zeg! En ondertussen natuurlijk gretig al die zbersibarnen incasseren. Tenminste, zo stond het in de krant. Allememachies. Om nog maar te zwijgen van het negen dagen moeten uitzieken van een stel paarse pukkels. Asjemenou? Hij heeft zo’n beetje het hele land op z’n kop gezet…”
Terwijl Retroman driftig met zijn betoog was aangevangen, was zijn kapper ondertussen rustig doorgegaan met knippen. Hij was ongestoord met het haar van de Gohesiaan in de weer en tuitte er zijn lippen bij alsof hij zijn werk op waarde keurde. Daar was hij zo in opgenomen dat het leek alsof alle woorden die zijn klant aan hem adresseerde rakelings aan hem voorbij vlogen. In plaats van het onderwerp met de gepaste aandacht in zich op te nemen, werd hij meer opgenomen door de paar grijze haren die hij in het kapsel van de man ontdekte. De kapper keek op zo’n moment misprijzend en rekende op geheel eigen wijze met de gevonden kleurverschillen af. Een likje schoensmeer deed de truc.
“…Poe hee!” ratelde Retroman in de tussentijd onverstoorbaar door. “Da’s nog best een odyssee geweest voor die Lesley. Die inspecteur van het GCFI heeft nog een pittige kluif aan dit onderzoek gehad. Al vanaf het begin is hij iedereen gaan ondervragen die denkelijk iets van de bonenroof af zou kunnen weten en heeft me toch een partij dwaalsporen voorbij zien komen. Ik ben niet zo’n expert in koffiedik kijken, maar ik vind het toch knap hoe die pientere politiepet had zien aankomen dat Joost Stunner kennelijk al die tijd zijn rechterhand was.”
Ditmaal liet de kapper een reactie horen, al bleef het bij een hummend keelgeluid. Onduidelijk was echter of het als luistergeluid bedoeld was of dat hij er echt iets mee wilde aangeven. Het was in elk geval een moment voor Retroman om even op adem te komen en maakte hij van de gelegenheid gebruik om nog even een hapje en een flinke slok te nemen. Onderwijl hield de kapper zijn gereedschappen ongeduldig in de lucht en irriteerde hij zich aan de kruin van de man, alsof er een vervelende vlieg op zat.
“Snurtverdeernis,” was Retroman inmiddels alweer verder gegaan en papegaaide daarmee een uitspraak van een bekende handelaar, “wat een toestand zeg! Gelukkig was ik niet in dat ‘Amazing Discoveries’-verkooppraatje van die mislukte magiër getuind…”
Op dit moment maakte de kapper een misser, schijnbaar afgeleid door iets. De kruin van de onder de lokale bevolking bekend staande ninjaheld werd ineens een stukje té gretig gekortwiekt.
“…Zo’n heilig boontje als die George Enverbrander, die met zijn magische bol tot noch toe nog altijd de waarheid heeft verkondigd, geloofden ze natuurlijk gelijk.”
De kapper trok een flinke lik uit zijn doosje met schoensmeer en trachtte te redden wat er te redden viel. Zonder dat Retroman het doorhad, was hij met een afgeknipte pluk haar die hij had onderschept, een verwoede poging aan het doen om de opengeknipte kruin weer wat toe te dekken.
“Wat moet die arme Lesley van de week op z’n neus hebben gekeken, toen die gewiekste kwakzalver uiteindelijk het hazenpad koos! Zodra het de magiër te heet onder voeten werd schijnt hij met zijn woonwagen Gohes City uitgescheurd te zijn. Inspecteur Lesley probeerde hem daar nog te arresteren, maar was daar niet meer toe in staat. Dat rijdende kot van die George was toch net een tikkie sneller dan Lesley’s eigen benenwagen. Arme jonge. Reken maar dat hij enkele old-school uitspattingen in de rondte heeft geslingerd toen hij merkte dat hij de koffiedief uit zijn handen had laten glippen! Daar was vast geen woord Warwinkels bij. Hij heeft hem toen moeten laten gaan, maar heeft naderhand nog wel een klopjacht georganiseerd om die listige linkmichel nog te traceren. Toen ook die poging mislukte heeft hij nog een ‘wanted’-bericht het land in laten gaan om hem toch voor zijn daden te kunnen laten opdraaien. Daar is alleen niet meer op gereageerd.”
De kapper, die uit niets liet blijken dat en of hij überhaupt een woord meekreeg van wat zijn klant zojuist allemaal verkondigde, liet ditmaal een tevreden glimlach zien. Hij aanschouwde zijn schoensmeercreatie en leek zelf weer helemaal in zijn nopjes.
“Had die toevallige tovenaar van jou niet ook een stel muzikanten bij zich?” vroeg de kapper zelf ineens. “Zo van die verkleedde clowns die hem zijn muzikale ondersteuning boden toen hij bezig was zijn spulletjes wat aan te prijzen? Ik stel mij voor dat dat inspecteurtje, die Spandabato, hen wellicht ook aan de tand heeft willen voelen…”
De blik van Retroman ontmoette die van de kapper via de spiegel. De monoloog, die er één van een cabaretier tegenover een braaf toeluisterend publiek had kunnen zijn, werd door de vraag van de barbier bruusk uit het ritme geslagen. Als een kinderwagen die methodisch werd voortgeduwd totdat deze abrupt stopte omdat er ineens een pop uit viel, kwam Retroman tot het besef dat zijn ritmisch handelen werd ontbroken. Beide heren keken elkaar eerst haast robotachtig voor een moment aan totdat Retroman tenslotte als gerepeteerd vanuit een toneelscript antwoordde:
“George’s mystieke muzikanten bleek juist één van zijn vele trucs.” Hij liet zijn blik afwezig langs zijn kapper glijden waardoor Retromans pupillen zich iets verwijdden en vervolgde gestaag zijn verklaring: “Zodra Lesley de magiër de stad zag verlaten schopte George Enverbrander zijn muzikanten één voor één zijn woonwagen uit. Zo, hopsakee! De inspecteur verwonderde zich toen natuurlijk over de ondankbaarheid van de magiër waarmee hij afscheid nam van zijn personeel. Maar er kwam nog meer waarover hij vreemd zou opkijken. Want toen de muzikanten eenmaal goed en wel hun evenwicht op het zandpad hadden hervonden, transformeerden deze welklinkende kornuiten ineens een stel guitig gakkende ganzen. Het gekrakeel dat deze olijke gevleugelde jongens daarbij ten gehoren brachten leek inmiddels in de verste verte niet meer op de mierzoete melodieën die ze in de dagen tevoren aan het publiek hadden overgebracht. Het was een gesnater van jewelste. En dat terwijl die slinkse charlatan fier uit zijn kar naar achteren keek en Lesley uitdagend adieu wenste terwijl hij zijn hoge hoed voor hem afnam. Blijkbaar had die George van te voren al bedacht dat hij zijn getuigen later uit de weg zou moeten ruimen. Zodoende had die slimmerik ergens een willekeurig stel onnozele ganzen buit gemaakt die hij tot illustere muzikanten omtoverde. Had hij die Lesley toch mooi een poets gebakken zeg! Hahaha!” Retroman lachte, proestte en slikte even. Kennelijk ging hij helemaal op in z’n eigen vertelling. “Persoonlijk vind ik dit alles eigenlijk wel erg amusant allemaal. Die Lesley. Hij zal er zelf ongetwijfeld iets minder om hebben kunnen lachen. Die zal waarschijnlijk zijn schoen uit ergernis wel hebben opgevreten. Denk je niet? Of loop ik nu te bazelen?”
De kapper moest nu ook wel glimlachen. En oprecht, zo leek het, want Retroman zag via de spiegel een tevreden schittering in zijn ogen. Diabolisch, zou Retroman haast hebben gedacht.
De man aan wie deze ninjaheld zijn looks had toevertrouwd leek Retroman verder een vriendelijk doch warrig iemand. De kapper droeg een Victoriaanse pandjesjas en een overhemd met franjes en pofmouwen, maar voor iemand die bedreven was met het verzorgen van andermans kapsels, leek hij aan zijn eigen coupé wat erg weinig aandacht te besteden. Zoals hij het zelf droeg had zijn haar nog het beste het resultaat kunnen zijn van de effecten van een ontplofte haarföhn, waar de kapper vervolgens nonchalant een hand vette haarwax doorheen had gestreken. Al had het Retroman ook niet verbaasd wanneer dit meeuwenpoep was geweest, aan de kleur te oordelen.
“En hoe zit het dan met die Joost Stunner?” vroeg de kapper toen. “Die heeft hij toch zeker wel bewust als neppatiënt aangetrokken?”
“Ja dat moet wel. Dirk Waesheyd, inmiddels beter bekend als Joost Stunner, bleek al die tijd al in het complot te hebben gezeten. Deze niet al te verstandige draaideurcrimineel heeft zich al vroeg met die Enverbander ingelaten, zodat zij samen dat verduivelde wondermiddel konden brouwen. En wat ook blijkt – maar waar Joost natuurlijk geen weet van had – is dat George Enverbrander op voorhand al van plan was om Joost te laten opdraaien voor al de misdaden van de magiër.”
“Wat een boef zeg…” mijmerde de kapper, al klonk dat enigszins onverschillig.
“Tja,” reageerde Retroman, “dat hadden zomaar mijn woorden geweest kunnen zijn,” grinnikte hij. “Sapperdeflap.”
“En met zijn verdwijning is nu blijkbaar ook zijn wondermiddel van de markt?” wilde de kapper weten.
“Niet helemaal. Er duiken her en der nog namelijk flesjes op.”
“En hebben ze die kunnen terug herleiden naar George Enverbrander?”
“Niet dat ik mee bekend ben,” antwoordde Retroman.
Retroman nam opnieuw een moment om even bij te komen van zijn relaas. Hij reikte, wederom op goedkeuren van de kapper, naar de thee en de taart en vroeg zich ondertussen geen moment af hoe ver de kapper inmiddels met zijn nieuwe kapsel gevorderd was.
“Er zijn veel mensen erg ziek geweest van die bazelen,” zei Retroman nadat hij zijn taart en thee op had. “Die magier heeft een hoop ellende met zich mee gebracht. Alleen de Jatmozen in onze stad zijn aan deze dans ontglipt.”
“Ja, erg typisch hè?” meende de kapper.
“Maar nu ik er zo over nadenk… U bent volgens mij ook niet ziek geweest, wel? Dat weet ik natuurlijk helemaal niet, maar als ik me niet vergis komt u zelf ook uit Jatmos, of zit ik er naast? Dat gitzwarte volle kapsel, uw… hoe zeg ik dat? Niet overdreven bruine huid…”
Het was voor het eerst dat Retroman zijn kapper niet alleen aankeek, maar zichzelf ook even de kans gunde om de beste man eens wat beter in zich op te nemen. Hij zou zelfs bijna denken dat die man hem ergens bekend van voorkwam. Maar waarvan precies, daar kon hij even zijn vinger niet opleggen.
“Ik? Een Jatmos?” begon de kapper. “Oh nee. Ben je gek? Nee hoor, in onze familie hebben we allemaal van dat zwarte haar. Dat is niet alleen aan die Jatmozen toebedeeld, zie je. Daarnaast heb ik een tijdje in Afrika gewoond. En daar ben ik ooit wel eens zo bruin geweest dat de inheemsen daar al begonnen te denken dat ik één van hen was. Vandaar dat ik mij toen bij een medicijnman heb gemeld die mij weer een beetje bleker wist te maken. Maareh, daar is hij duidelijk een beetje te ver in doorgeschoten.”
Retroman keek de kapper wat bevreemd aan na het horen van deze bijzondere verklaring. Het klonk niet echt als een erg stevige verklaring, zodat hij zich begon af te vragen wat hier achter zat. Ondertussen lachte de kapper wat ongemakkelijk en stak hij een hand voor zijn mond. Retroman wist niet wat hij ervan moest denken, maar veronderstelde dat de kapper een slecht gebit had en z’n best deed om niet de staat van al zijn tanden te laten zien.
Toen schoot Retroman ineens iets heel belangrijks te binnen. En dat maakte dat hij in het geheel vergat hoe hij zojuist de kapper in verlegenheid had gebracht.
“Sakkerloot!” Retroman ging rechtop in zijn stoel zitten. “Zeg, weet je wat ik mij nu ineens bedenk?”
De kapper reageerde verdwaasd. Niet dat hij het erg vreselijk vond dat hij niet langer het onderwerp van gesprek meer bleek te zijn, maar hij verwonderde zich wel waarom zijn klant zijn aandacht zo opeens naar iets geheel anders liet overgaan.
“Herinner je je nog dat onze roddelverslaggeefster Rina Oddel helemaal aan het begin van dit jaar een bezoek had gebracht aan diezelfde George Enverbrander die nu ook voor die koffiediefstal verantwoordelijk wordt gehouden?”
De kapper kneep met z’n rechteroog, als blijk dat hij probeerde te volgen waar Retroman op zou gaan uitgekomen. Al zou dat vast een irrelevante conclusie blijken te zijn, dacht hij nog.
“Die aanval op het redactiegebouw van de Tycoon Newspaper… de plotselinge onbedwingbare drang naar koffie en die heksenjacht op het alternatief…! Beste man, dit was uiteindelijk allemaal van voren af aan zo gepland. Snap je het dan niet? Die George Enverbrander heeft al deze toevalligheden al die tijd van te voren zo bedoeld! Of om wat meer in de taal van Tinus Icket te spreken: dit was voorbestemd om te gebeuren.”
Wat was dit nu? dacht de kapper die zowat omviel van verbazing. Meent die Retroman dit nu echt serieus? Deze openbare informatie die door iedereen op dat onnozele onzinnige feitenkrantje gevolgd kon worden, hoor ik mijn klant nu echt beweren dat voor hem het spreekwoordelijke kwartje nu pas viel? Instinctief krabde de kapper aan z’n achterhoofd en voelde zijn gelaat warm worden van de plaatsvervangende schaamte waar hij plotseling last van kreeg.
“Ha. Ha. Ha. Goed-gedaan-Bassie, zou Robin nu hebben gezegd,” vervolgde Retroman en haalde er daarmee een vergelijking bij waarvan de oorsprong volkomen door de kapper gemist werd. “Wat ben ik toch blij dat ik af en toe zo’n retrogoed geheugen heb! Ik ben benieuwd of dat gebazel van die magiër 2015 nog tot een goed einde zal brengen. Kun je het nog volgen?”
De kapper begon nu zichtbaar op z’n voorhoofd te zweten. Die kluns meende het echt.
“Hatsiekadee! Nou, dan wordt het de hoogste tijd dat we gaan afstemmen op de volgende fantastische gebeurtenis, vind je niet? Eens efkes denken wat Rina nog meer meende dat die Enverbrander vanuit z’n toverbol aan ons heeft willen laten doorschemeren. Even die hersentjes van mij laten piepen en knarsen. Hm… er schiet me zo snel nog niks te binnen.”
Oh jee, dacht de kapper nu. Tijd om in actie te komen. Het was tot noch toe erg voordelig geweest dat deze zogenaamd ninjaheld niet zo erg snugger bleek, maar als hij toch dadelijk… En terwijl de kapper zijn eigen conclusies trok, schoot er een ‘gigant’ van een ingeving bij Retroman te binnen:
“Ja, ik herinner het me weer! Er was iets met een cliffhanger!”
“Eh, jouw kapsel is trouwens klaar. Wil je dat ik je baardje nog even meeneem?” probeerde de kapper gauw en hij wist niet hoe snel hij zijn scheerspullen tevoorschijn moest halen. Gehaast trok hij z’n kappersmes uit z’n broekzak en pakte hij het scheerschuim bij de hand.
“Oh ja dat is…”
“Mooi!” riep de kapper nog voor Retroman goed en wel was uitgesproken en hij bracht direct een haal scheerschuim bij hem aan.
“Hmm… Afscheid nemen van een personage. Slik! Als dat mijn eigen kop maar niet gaat kosten!” ging Retroman onverstoorbaar verder. Vlokken scheerschuim kozen tijdens het praten het luchtruim.
Inmiddels drong er iets bij Retroman door en keek de kapper opeens strak aan. En juist op het moment dat dit trouwe personage begon te beseffen dat er iets niet aan de haak was, had de kapper zijn scheermes al in de aanslag. Hij hield hem trots omhoog in zijn handen en liet het scherpe blad akelig fonkelen in het ochtendlicht.
“Oh jee…”
“Men kent mij onder vele namen mijn vriend. Heel vroeger, nog voordat ik voor mijn nieuwe aanstelling als stamhoofd voor een aantal jaren naar Afrika vluchtte, noemde ze mij Arbier,” antwoordde de kapper met een sardonische uitdrukking op zijn gezicht. En voordat hij uithaalde voegde daar tot besluit aan toe: “Benjamin Arbier… Al luister ik tegenwoordig ook naar George Enverbrander…”

By karelriemelneel | June 7, 2015 - 10:11 am - Posted in Contaminaties, Duimzuigerij, Nederlands, Verbaal Genot

Bestaat uit: “Hij laat zijn ware aard zien” & “De aap komt uit de mouw”

Uitgesproken door: Milou

Datum: donderdag 4 juni 2015

Inherent aan de persoonlijke buien van meteoroloog Wilburt Eerman, tevens bartender in Gohes City’s lokale stamkroeg de Maten van Willekeur, was het ook vandaag op veel plekken nog bar en boos wat het weer aanging. De bazelen hield nog steeds veel mensen bedlegerig en dat was erg slecht voor de klandizie. Toch verschenen er inmiddels ook her en der opklaringen aan de hemel. En aangezien er gaten in het wolkendek ontstonden, was rechercheur Lesley Spandabato toch goedgemutst. En zeker nu hij tegenover zich in de verhoorkamer de door Kornelis Oflook getipte verdachte had zitten. Het was er eentje die zeer aannemelijk de handlanger van de koffiedief moest zijn. Deze ochtend had Lesley namelijk een telefoontje van Kor gekregen toen hij zijn benen aan het strekken was, in zijn bedoeling weer wat smerige nieuwsfeitjes op het spoor te komen. Erg ranzige of vunzige verhaaltjes leverde dat ditmaal echter niet op. Daarvoor in de plaats deed hij wel een interessante ontdekking bij een tot café omgebouwde muziektent midden op een grasveld in een park nabij het centrum. Inmiddels was de muziektent alweer een aantal jaren verlaten, maar desondanks stond het in de volksmond nog steeds bekend als ‘Het Theehuis’, zoals het toen ook heette.
De verslaggever die we kennen van gore en lugubere hersenspinsels maakte er de gewoonte van om geregeld te voet door de stad te trekken, niet alleen om een ‘frisse’ neus te halen, maar zeker ook om andere interessante ontwikkelingen op het spoor te komen. Wel, vandaag was duidelijk dat hij daar geen moeite mee had gehad. Zodra hij vanmorgen door het park liep, toen het even droog was, viel zijn oog ineens op een openstaande deur. Het was de kelderdeur van Het Theehuis. Er scheen licht achter.
Hoewel het weer niet lang genoeg mooi bleef om er vandaag een lange parkwandeling op na te houden, kon hij zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen en riskeerde hij een nat pak uit te vogelen wat hier aan de hand was. Kornelis liep op de kelderdeur af en ontdekte tot zijn grote schrik waarom er iemand beneden een lichtje had aangestoken.
Dadelijk belde hij met het Gohes City Forensisch Instituut, om zijn eerste bevindingen kenbaar te maken aan de lokale autoriteiten. Hij liet zich doorverbinden met inspecteur Lesley Spandabato. Deze liet na een kort gesprek met Kor, die bepaald geen onbekende van hem was, direct een arrestatieteam uitrukken.
“Erg fijn dat je even bent blijven plakken, opdat je het AT kon ontvangen en ze op de verdachte kon wijzen,” liet Lesley zijn dank blijken aan Kornelis op hoe hij het arrestatieteam had geholpen.
“Niets te danken, Lesley. We zijn er allen bij gebaat dat de degene die er achter de grootschalige koffiediefstal zit eindelijk wordt ingerekend. Ik vind het alleen jammer dat ik net te laat was om te kunnen zien met welke andere figuur hij zich daar ophield. Zodra ik mij verdekt achter de kelderdeur had opgesteld, kon ik nog juist een persoon de ruimte beneden via de andere zijde zien verlaten. Maar helaas, hij verdween te snel voor mij uit beeld om een zinnig signalement te kunnen overbrengen.”
“Maak je je daar maar niet te druk over Kornelis. Het lukt ons zelf ook maar zelden om direct het brein in de kladden te kunnen vatten bij grote zaken zoals deze. Je hebt jezelf al onsterfelijk gemaakt ons te helpen deze gluiperd te kunnen snappen. Hij was nog steeds in de beleving ongestoord zijn duistere bezigheden te kunnen voortzetten totdat hij door de mannen van het GCFI werd aangehouden.”
“Klopt. Hij was nog juist sappen aan het extraheren uit die paarse springbonen, toen zij binnenvielen. Degene voor wie hij werkt heeft hem er mooi ingeluisd. Het brein hier achter moet vast hebben gemerkt dat ik bezig was om dit onverlaat te verklikken.”
Lesley Spandabato knikte en maakte voor zich op een bureautje enig papierwerk in orde.
“Het is eigenlijk voor het eerst dat ik in een zaak met Jatmozen van doen heb,” mijmerde Lesley. De inspecteur verlegde hiermee de focus en richtte zijn woorden ditmaal aan de persoon die voor hem aan de andere zijde van het bureau op een stoeltje zat. Hij had de verdachte, die hij had geïdentificeerd als een inwoner van het plaatsje Jatmos zonder veel moeite aan zijn afkomst herkend. Zijn nogal piekerige zwarte haar en het dragen van kleren die doorgaans drie maten te groot waren, zijn altijd erg typerend geweest voor Jatmozen. Zoals hij daar zat was het net de kat Gideon uit Pinokkio. Ook al zo’n meeloper. Toch was Lesley aan de man iets opgevallen wat Kornelis blijkbaar over het hoofd had gezien. Lesley bleef het spelletje voorlopig echter nog even meespelen en stelde: “Jullie volk heeft ondanks jullie schimmige reputatie in onze stad nog geen grote overtredingen begaan. Dus vanwaar ineens je deelname aan deze operatie?”
De verdachte tegenover hem gaf geen kik. Hij was alles behalve bereidwillig om in de veronderstelling mee te gaan. Maar de afwezigheid van een vuile blik in de ogen van deze man dat hij door de opmerking van Lesley beledigd zou kunnen zijn of zelfs ook maar een fonkeling die daar op zou kunnen duiden, zei voor hem genoeg; Kornelis had het bij het rechte eind. Hoewel… wat het ware gezicht van deze persoon aan gaat dan tenminste.
Ondertussen zag Kornelis zelf deze ontwikkelingen met lede ogen aan. Niet dat hij per se zo verlegen zat om de beloning voor de gouden tip op te strijken, hij had vooral graag gezien dat hij graaf Schaurig en zijn volgelingen voor het gerecht kon slepen. De sympathie die Kornelis vroeger nog wel voor zijn voormalige vriend en studiegenoot had gehad, was na al de daden die de man daarna had gepleegd weinig meer van over. Zodra hij deze Jatmos in de kelderruimte van Het Theehuis aantrof en de andere figuur het toneel zag verlaten, had hij aan een glimp genoeg gehad zichzelf ervan te overtuigen dat de persoon die vluchtte geen graaf Schaurig kon wezen. Zijn postuur zou hij in de schaduwen van de hel nog hebben herkend. Zo bedacht hij dat Joost Stunner het dus ook niet kon zijn, waarmee de deal in de Armoestraat hem verder voor raadsels stelde.
“Nu, laten we maar eens gaan kijken wie er achter dit masker schuil gaat,” bracht Lesley na enige stilte spontaan vanuit het niets naar voren. Kornelis keek verrast op. Deze plotselinge wending kwam voor hem als een slag bij heldere hemel. Zojuist nog verzonken in zijn eigen gedachten, maakte dat wat Lesley opperde deze grote vriendelijke reus perplex liet staan.
“Hoe? Euhm, wat?” reageerde Kornelis. En hij keek de inspecteur met een vragende blik aan.
“Kom op, vriendelijke vriend,” antwoordde Lesley lacherig terug. “Had je nu nog niet door dat onze verdachte hier zichzelf heeft voorzien van een valse pruik, een bril en een veel te overdreven dikke donkere baard? En was je niet opgevallen dat deze Jatmos eigenlijk een veel te getinte huid heeft voor zijn doen? Jatmozen hebben immers altijd een lijkbleke huid.”
Dat was waar, realiseerde Kornelis en hij keek vervolgens vol verbazing naar de man voor hen. Gebiologeerd zou je haast kunnen zeggen.
“Toe maar,” spoorde Lesley de man aan. “Laat ons eens zien wie er achter die vermomming verstopt zit.”
De man die dezelfde ochtend op aangeven van zijn baas nog met laboratoriumglaswerk in de weer was om er duistere drankjes mee te bereiden, reageerde aanvankelijk niet en staarde de mannen eerst schaapachtig aan. Zij die hem aan het uithoren waren, zaten ondertussen duidelijk al op actie te wachten. Na enige aarzeling meende hij dat het er nu toch niet meer toe deed. Bovendien werkte de lichaamsgeur van Kornelis in deze verhoorkamer zo verstikkend dat het zweet hem onderhand zelf uitbrak. Hij bracht daarom zijn handen naar zijn oren om de nepbaard dan maar langzaam los te knopen. Vertwijfeld trok hij daarop ook de pruik van zijn hoofd en keek hij bij het afnemen van zijn bril beteuterd en schuldbewust toen hij de herkenning in de blik van Kornelis ontmoette.
“Joost Stunner! Jij bent het dus toch,” bracht deze daarop uit. Kornelis zat zich lang en ademloos over deze onthulling te verwonderen.
Lesley glimlachte enkel.
De met de verbijstering gepaard gaande korte stilte werd na enig moment doorbroken door een bijdehante opmerking van de verdachte Joost Stunner zelf:
“Nu tevreden?” verder hield hij zijn gezicht strak in een plooi.
Op dit punt verwachtte Lesley dat Kornelis nu wel uit de hoek zou komen en met een beschuldigende vinger Joost een lik uit de pan zou geven. Maar die uitspatting bleef uit. In plaats daarvan keek Kornelis hem een kort moment indringend aan alsof hij juist hem wilde aansporen en wilde zeggen ‘vooruit dan, nagel dat sujet aan de schandpaal’. Vervolgens ging hij met zijn armen over elkaar afwachtend achterover zitten.
Lesley herpakte zich met speels gemak en wierp meteen een vraag naar voren om tot de kern van de zaak door te dringen:
“Wel Joost, jij duikt blijkbaar ook overal op. Die deal in de Armoestraat was je dus kennelijk om hele andere ingrediënten’ te doen, nietwaar?”
Kornelis trok niet-begrijpend een wenkbrauw op. De manier waarop de vraag werd gesteld kon hij even niet volgen, maar tegelijk vertrouwde hij volledig op de expertise van de inspecteur. Joost, de verdachte in kwestie, zei niks. Hij besloot zijn mond te houden en nodigde Lesley zelfs uit het lekker aan de graaf zelf te gaan vragen door een uitdrukking met z’n gezicht te trekken waarmee hij zich uiterst onverschillig opstelde.
“Ha fijn, meneer wil zich zo nodig van de domme houden. Wel Joost, met dat bijltje heeft deze meneer gelukkig ook eerder gehakt. Wat wel in je voordeel spreekt is dat er in elk geval geen koffievetten in de loods te vinden waren.”
Ditmaal schrok Kornelis op. Maakte Lesley het Joost Stunner nu niet wat erg gemakkelijk? Door al bij voorbaat uit te sluiten dat er dus geen bewijs voor de koffiebonen gevonden kon worden, kon hij hun verdachte net zo goed gelijk naar huis toe sturen.
“Lesley,” zei Kornelis voorzichtig en met enige verontwaardiging indringend. “Wat doe je nu? En die paarse springboon dan?”
Hij probeerde te fluisteren, maar kon zijn stem niet ver genoeg omlaag brengen om de woorden enkel aan de inspecteur gericht te houden. Joost grijnsde, al begreep hij de schijnbare misser van Lesley Spandabato ook niet.
“Koffiebonen geleiden natuurlijk niet zo lekker, of wel?” voegde Lesley daar vervolgens als retorische vraag aan zijn verdachte aan toe en negeerde Kornelis’ zorgen kenbaar volledig.
De grijns op het gezicht van Joost verdween terstond.
Wat beide heren namelijk niet door hadden, was dat Lesley bewust een verdenking wegnam met de opzet om Joost hiermee in een val te lokken.
“Ik weet niet waar je het over hebt,” beet Joost van zich af.
Kornelis kon de verandering van onderwerp niet volgen, maar werd verrast door het effect dat Lesley’s vraag teweeg bracht. Hij besloot daarom op zijn vertrouwen in de inspecteur terug te vallen en luisterde gespannen naar de verhitte dialoog die daarop tussen de twee ontstond.
“Nee? Weet je dat echt niet?” vervolgde de inspecteur. “Merkwaardig dat jouw tuniek dan helemaal vol zit met allemaal kleine koperkleurige metaalkrullen. Verklaar dat eens.”
Joost voelde zich nu ineens toch wat ongemakkelijk. Zijn gelaatskleur werd rood en hij ontweek het oogcontact met de twee heren voor hem nog meer dan hij daarvoor al deed. Geamuseerd sloeg Kornelis de ontwikkelingen gade. Lesley was blijkbaar iets te weten gekomen waarmee hij Joost een hak wist te zetten, al had hij niet indruk dat dit nog iets met de koffiediefstal te maken kon hebben.
“Ik zeg geen woord meer!” bracht Joost gepikeerd uit. “En ik eis een advocaat.”
De inspecteur glimlachte nu van oor tot oor.
“Hm, grappig dat je net over een advocaat begint, Joost. Want laten wij nou juist van de week de Advocaat voor de Wetten van de Natuurkunde bij de fabriekshallen van de Stoomstooter hebben ontmoet, met een hele lading met koperen onderdelen. We verraste hem kennelijk nogal. Want voordat hij doorhad dat hij met het GCFI van doen had, meen ik dat hij zei ‘Je bent een week te vroeg Joost’…”
De inspecteur liet bewust een stilte vallen en wachtte een reactie van Joost af. Geheel in lijn met de verwachting hield hij zich nu koest.
“Ik ben allang niet meer verbaasd dat jij je met elk louchè zaakje inlaat Joost. Zodra er ergens een handjevol boontjes te sprokkelen valt ben jij al snel één van de eerste die op mijn verdachtenlijstje verschijnt. Toeval bestaat niet, heb ik wel eens iemand horen zeggen. Niet alleen ben jij in de gedaante van Dirk Waesheyd een trawant van die disputabele magiër George Enverbrander, als het je uitkomt speel je ook koerier voor de hofleverancier van koperen onderdelen van die duistere graaf Schaurig. Het was jouw taak om Frank Klein en Stein Groot van koper te voorzien voor Gsor mag weten wat voor duistere bedoelingen de graaf daar nu weer mee heeft. Wel Joost, je mag die koperdief, die zichzelf de Advocaat van de Wetenschappen noemt, dadelijk zelf informeren dat het aankomende transport van deze week niet door zal gaan…”
Tot besluit voegde hij daar aan toe: “…je deelt dadelijk namelijk je cel met hem.”
“M-m-maar ik…” probeerde Joost nog, die opstond van zijn stoel en hoopte nog iets in verweer te kunnen brengen. De inspecteur had echter al een knopje onder zijn bureau ingedrukt waarna een tweetal agenten de ruimte binnenliep.
“Beste Joost Stunner,” sprak inspecteur Spandabato nog, terwijl de verdachte onder luid protest naar zijn cel werd weggevoerd, “je wordt hierbij verdacht van medeplichtigheid in de zaak van de koffiediefstal alsmede de verdenking op het in gevaar brengen van de volksveiligheid door je wederom in te laten met aartsvijand nummer één, van Gohes City en omstreken, graaf Schaurig.
Je hebt het recht om te zwijgen. Alles wat je zegt kan en zal tegen je worden gebruikt.”
En zo werd Joost Stunner, draaideurcrimineel eerste klas, geboeid weggevoerd en zag Kornelis Oflook vol verwondering met welk een knap staaltje Lesley de verdachte zojuist in het nauw had weten te drijven.
“Hij bekent nog wel,” concludeerde Lesley. “Met Stunner kun je soms het volgende hoofdstuk al uittekenen voordat hij er zelf het scenario toe heeft bedacht.”
“Mijn oprechte complimenten, Les,” was hierop Kornelis reactie. “Ik moet alleen wel zeggen dat je me daar wel even had, toen je uitsloot dat er koffie in de loods gevonden was.”
“Heb je enig moment aan mij getwijfeld, Kor?” wilde Lesley weten, zonder daarmee naar complimentjes te willen vissen. Maar Kornelis antwoordde daar niet op. Hij schaamde zich enkel een beetje.
“En toch, mijn waarde vriend,” sprak Kornelis weer, “toch hebben we hiermee het ware monster achter de koffiediefstal nog steeds niet te pakken.”
“Zit daar maar niet over in, Kor,” antwoordde Lesley kordaat. “Dat is nu slechts een kwestie van tijd. Met Dirk Waesheyd ontmaskerd als Joost Stunner en de ontdekte brouwerij in het theehuis als bewijsmateriaal is er niets meer wat de magiër in verweer kan brengen. Niet alleen bezorgde hij ons land de koffiecrisis, hij bracht de bazelen met zich mee en lichtte daarmee eenieder op die bij hem om zijn twijfelachtige remedie verlegen zat. De klopjacht op George Enverbrander is hierbij geopend.”

In het volgende artikel: het slot van deze paarse bonen-saga!