‘Dimensies bestaan bij de gratie dat wij ze verzinnen.’ Dat zijn de eerste woorden die ik mij nog kan herinneren van de start van mijn eerste werkdag bij mijn nieuwe werkgever. Waarom precies die ene zin mij uit die tijd is bijgebleven weet ik niet, maar zij zou mij nog lang blijven achtervolgen. Als een echo waar je de herkomst niet meer van kent, weerklonk die zinsnede geregeld dreunend in mijn achterhoofd, zonder dat ik wist waar het daadwerkelijk voor stond. Ik had dus geen benul waar het vandaan kwam en hoe het zich in mijn brein had weten te nestelen. De curieuze zin bleef maar in mijn gedachten rondsproken totdat ik er uiteindelijk aan begon te wennen en het normaal begon te vinden. Uiteraard had ik wel enig vermoeden wat er met die boodschap geïmpliceerd werd – daar kon mijn rijke fantasie vanzelf wel invullingen aan geven – maar het zou nog lang duren voordat de daadwerkelijke onderliggende boodschap echt tot mij doordrong. En zo bleek het een storend en terugkerend element in mijn dagelijkse werkzaamheden: geconfronteerd te worden met herinneringen welke niet van jezelf lijken te zijn.
De dag begon met een hemel die was vergeven van de rijke variëteit aan kleuren van het morgenrood. Verstrooid door de waterdamp van de hoge luchtvochtigheid legde het zonlicht zijn lange route af. De verwachtingen vanuit de bijbehorende bekende zegswijze ‘morgenrood, water in de sloot’ bleken hierin later op de dag ook bewaarheid te worden; rond het middaguur regende het werkelijk pijpenstelen. Alleen zover was het toen nog niet. Onder dit palet van rode tot paarse kleurtonen leken de mensen die dag bevangen van een soort schijngelukzaligheid, een gemoedstoestand die ik als vanzelf onbewust ook overnam. Al wandelend over het plein voor het redactiegebouw, waar ik kort daarop voor mijn eerste werkzaamheden zou binnenstappen, werd ik mij een onheilspellende vibratie in de atmosfeer gewaar. Nog voor ik de entree bereikte, keek ik om mij heen en kon ik tijdens de observatie van mijn omgeving het idee niet onderdrukken dat ik door een geënsceneerd poppenhuis liep. Iedereen die ik op straat zag lopen, leek precies te weten wat ze die dag te wachten stond. Ze glimlachten erbij alsof ze niet beter wisten. Hun dagelijkse beslommeringen leken deze mensen echter te zijn opgelegd. Nu lijkt de wereld om je heen natuurlijk al snel anders wanneer je helemaal in jezelf gekeerd bent en nerveus over wat de dag je verder brengen zou, zodat ik mezelf wijsmaakte dat ik mij deze hele ‘Barbie’-setting aan het inbeelden was.
Voor wat het toonbeeld moest worden van het grootste en best georganiseerde nieuwsblad van de wereld, had mijn nieuwe werkgever werkelijk groots uitgepakt. Zoveel kon ik al concluderen toen ik alleen de buitenkant van dit hoofdkantoor nog maar had gezien. In de lange aanloop naar het entreegebouw met de vorm van een rechtopstaande cilinder moest ik al erg wennen aan het idee dat dit mijn dagelijkse gymnastiek zou gaan worden. Het enorme plein geeft de bezoekers en de werknemers ruimschoots de gelegenheid om zich aan de overweldigende indrukken te vergapen. Het 188 meter hoge redactiegebouw dat in de stalinistische ‘suikertaartstijl’ is opgetrokken, zou voortaan de spil vormen in het stedelijke silhouet. Door al zijn grandeur kan het zich prima meten met de beeldbepalende gebouwen eromheen, waaronder het Victoriaans Hotel, recht tegenover mijn nieuwe werkplek. De monumentale muren doen denken aan de residentiële verblijfplaatsen in Renaissance stijl van hoogwaardigheidsbekleders woonachtig in luxe wijken van deze metropool. Aan iedere gevel van het torenvormige bouwwerk waar onder andere de redactievloeren en bibliotheek gevestigd zijn, pronken vier wijzerplaten die ieder een diameter hebben van 6,3 meter. In schril contrast met de klasse dat dit architecturale hoogstandje uitstraalt kwam ik later te weten, tijdens een rondleiding door het imposante bouwwerk, dat er 3500 bouwvakkers aan deze constructie hebben gewerkt, waarbij er zestien van hen tijdens de werkzaamheden gesneuveld zijn.
De entree bleek te bestaan uit een uitgestrekte hal met glazen wanden die als een uitgestrekte tong voor het redactiekantoor is gelegen en op het atrium uitkomt, met in het midden van het atrium de receptie. Binnengetreden liep ik recht op het ovale eiland af waar de receptioniste van me afgekeerd in haar werkzaamheden verdiept zat. Ze was aan het bellen. Via haar ooghoek had ze mij zien aankomen en gaf middels een kort gebaar aan dat ze zo bij me kwam. Om mijzelf niet op te dringen stapte ik daarom iets bij de balie weg en keek gespeeld nonchalant wat rond in het atrium. Er waren drie etages in dit deel aangebracht in een cirkel rondom het open midden waar de receptie centraal onder staat. Het gat van de bovenste van de drie etages meet ongeveer de helft van de diameter van de twee eronder, ongeveer overeenkomend met de grootte van de balie, helemaal beneden. Waarschijnlijk was het de opzet van de architect geweest de balie een soort afdruk te laten zijn van het gat uit de hoogste etage om de schijn van een kegelvorm te versterken. Tijdens het wachten verwonderde ik mij vooral over wat er in die bovenste verdieping zou zijn ondergebracht. Het enige wat ik ervan kon zien was het houten hekwerk aldaar dat moest voorkomen dat je door het gat naar beneden zou vallen en een wenteltrap van gietijzer die via de zijkanten van de andere verdiepingen in een vloer naast dit gat naar deze zolder verdween. De rest viel buiten het zicht.
Tijdens het omhoog kijken begon er aan de zijkanten van mijn voorhoofd een lichte zeurende pijn op te komen van de gebroken nachten die ik onlangs had beleefd. Ik wendde mijn hoofd af naar de persoon op wie ik zat te wachten en juist op dat moment beëindigde de jongedame aan de receptie haar gesprek en sprak ze mij aan.
“Jij moet Achmed zijn,” klonk een lieflijke meisjesachtige stem waar een sterke magneetwerking vanuit ging. Een gezonde bos krullen had zich naar mij omgedraaid en twee blauwe kijkers ontmoetten de mijne. Direct werd ik bevangen door de hartelijke glimlach waarmee ze me verwelkomde en ik voelde mijn hart een slag overslaan. Het heerlijke gevoel werd beantwoord door een overeenkomstige twinkeling die in haar ogen lag waardoor ik haast het oorspronkelijke doel vergat waarom ik hier gekomen was. Ik zal de verpletterende indruk die deze receptioniste vanaf dag één al bij mij achterliet nooit vergeten. Al kon ik toen onmogelijk hebben bevroed hoe de effecten van mijn moeilijke nachten de potentie van onze geestdrift zouden kunnen verpesten.
Ze was geen gemodelleerd stereotype, maar eerder een voluptueuze jonge griet met blonde pijpenkrullen. En dan eentje die je als één van de verleidelijke zussen van Medusa vangt met doordringende marineblauwe ogen en je vervolgens in steen verandert. Gelukkig was het alleen de indringende blik die ze gemeen had met die monsterlijke gorgonen uit de Griekse mythologie. Ze leek deze kille vorm van zoete bekoring in ieder geval niet op haar agenda te hebben staan. Achter de gepolijste imponerende expressie ging een zachtaardig en nogal zweverig karakter schuil. Weelderig, met klasse en tegelijk een verfijnd typje dat over van alles op de hoogte wil zijn. Kortom: ze leek me een vrouw die graag de broek aan heeft en haar leven tot in de puntjes georganiseerd wilde hebben.
“Hoi snoepje,” zei ze vervolgens nadat ik met een kort knikje haar vermoeden bevestigde. En ze deed dat met een lach alsof ze zich uitgebreid uitrekte na een heerlijke verkwikkende slaap, een luxe waar ik zelf al een eeuwigheid niet aan toe was gekomen.
“Ik ben Rina Oddel. Aangenaam.” De innemendheid straalde er vanaf.
Ik gaf haar mijn hand en zij zond me een raadselachtige blik toe waarin een mij onpeilbare chemie verscholen lag. Maar ze mocht me meteen, dat was overduidelijk. Toch heb ik nooit begrepen wat zij precies in mij zag. Ik heb mezelf altijd een beetje een professorachtige slungel gevonden. Wel vaak de clown van de klas, door m’n grappen en vooral m’n krullen – al zijn die eerder zwartbruin dan oranje of rood – maar nooit de eerste die bij de mooiste meisjes in de smaak zou vallen. Ik was meer een iel en tenger mannetje. Zeker geen jonge god, die de held speelt in spannende verhalen, met een afgetraind lichaam, opaal groene ogen en sexy littekens. Wat ik wel graag deed was het duiken naar avontuur. En dat ik daar zojuist met het binnenwandelen van het redactiegebouw een nieuwe sprong mee had gemaakt, daar zou ik snel genoeg achterkomen.
“Je nieuwe collega’s zitten al op je te wachten. Je mag met me meelopen.”
Stralend veerde receptioniste Rina op van haar bureaustoel en draaide op de toonbank vlot een bordje om, zodat eventuele nieuwe gasten er <i>Zo terug. Neem gerust plaats.</i> zouden lezen. Gewillig volgde ik deze gastvrouw door ‘de Glazen Tong’. De hal, die als een soort serre tussen hoofdgebouw en receptie was aangebracht, vormde een twaalf meter lange overdekte doorgang van glas zodat je ook hier je ogen de kost kon geven. Het was onmogelijk om het niet te zien; op veilige hoogte boven onze hoofden was een vernuftig transportsysteem gemonteerd dat middels rails en radarwerken voortdurend bezig was om kranten van het hoofdgebouw naar de entree over te brengen. Onder een continu zacht ritselend geruis flitsten er honderden kranten per minuut voorbij, stuk voor stuk vers van de pers exemplaren gereed voor de laatste bezorgronde aan de abonnees – de laatste batch die er deze ochtend nog uit moest. De geur van verse inkt kon je hier moeilijk ontgaan en bracht je alvast in de stemming voor wat dit redactiegebouw nog meer herbergde.
De almaar doorgaande stroom van krantenpapier die over mij heen bewoog fascineerde mij enorm. Voorpaginanieuws flitste in razend tempo aan me voorbij, maar het ging zo snel dat het onmogelijk was om er vanuit deze positie iets uit op te maken. De enige reden waarom dit systeem mij alleen nu pas opviel, was omdat het doorgiftemechaniek precies tussen de Glazen Tong en het receptiegebouw in naar boven was weggewerkt middels een geluiddempende sleuf zodat, zo gokte ik, de receptioniste er niet horendol van werd.
“Waan-zin-nig,” sprak ik lettergreep voor lettergreep met open mond van verbazing. “Wat is dit zeg?” vroeg ik aan Rina. Terwijl ik met haar opliep, draaide ik rond mijn as om te kunnen bevatten hoe het verloop was van deze hele krantenstroom. “Zoveel kranten. Waar komt dit allemaal op uit?”
“Boven de receptie, in de Volière,” antwoordde Rina, met een buiging in haar stem om mijn nieuwsgierigheid verder te prikkelen.
“Hoe? Wat? Een volière? Je gaat wil toch niet beweren dat al deze kranten ouderwets met postduiven huis aan huis bezorgd worden hè, of wel?”
Rina moest giechelen van deze absurd bedoelde opmerking, terwijl ze parmantig voor me bleef doorlopen.
“Wel, in zekere zin is dat wat er nou juist wel gebeurt,” antwoordde ze, “Alleen niet in de vorm zoals jij dat waarschijnlijk verwacht.”
“Huh? Ik geloof dat ik dat niet helemaal volg.”
“Kom maar eens,” sprak ze en pakte mij zonder aarzeling bij mijn hand. Ze trok mij dichter naar de wand, waar we onze gezichten bijna tegen het glas brachten. “Kijk daar maar eens,” zei ze. En terwijl ze zelf ook omhoog keek wees ze naar de lucht net boven het dak van het entreegebouw. Maar het enige wat ik zag was precies hetzelfde morgenrood waar eerder mijn oog ook al op was gevallen.
“Wat moet ik zien? Ik zie alleen maar wolken.”
“Geduld. Blijf kijken,” drong ze aan.
Geduldig staarde ik vanuit de Glazen Tong naar het koepelvormige dak van het entreegebouw. Aanvankelijk zag ik nog steeds niets. Toch, over de postduiven had ze niets gelogen. Want op enig moment viel er inderdaad iets te zien en kon ik geleidelijk een object ontwaren dat vanuit het dak leek op te stijgen. Minstens honderd keer groter dan een normale postduif, dat wel, maar het was er toch zeker één.
“Nietwaar…? Hoe verzin je het?” Mijn mond viel open van verbazing.
“Voordat je gaat denken dat we hier met echte uit de kluiten gewassen postduiven werken,” klonk het van enige afstand; Rina was alweer doorgelopen, “waar je naar kijkt zijn geen echte vogels, maar gyrocopters. Je ziet het verschil zo, aangezien echte postduiven veel sneller met hun vleugels slaan.”
“Gyro-wattes?”
Kennelijk had Rina mij alleen bij het glas achtergelaten en was ze zelf al bijna bij het hoofdgebouw. Ietwat sullig sjokte ik gauw achter haar aan.
“Wat zijn dat voor dingen zei je?”
“Gyrocopters. Eén van je collega’s die je dadelijk zult ontmoeten heeft ze uitgevonden. Dat zijn vliegmobielen met motorloze rotoren. Ze zijn zo geconstrueerd dat je ze in de lucht op zekere afstanden niet van echte postduiven kunt onderscheiden. We noemen ze dan ook echt de Postduiven. Degene die ze bedacht heeft is de kleinzoon van een duivenmelker. Waarschijnlijk heeft hij zijn vinding dus van de hobby van zijn opa afgekeken. Mocht je de technische details willen weten dan kun je deze het beste aan hem zelf vragen. Wij zetten ze vooral in voor postbezorging, waar ze oorspronkelijk toe zijn ontworpen, maar ook voor sportverslaggeving worden ze wel toegepast.”
“Dat is trouwens de foyer,” sprak Rina toen we in het hoofdgebouw waren aangekomen en ze wees naar een ruimte links van waar we liepen. Daar willen we na kantoortijd nog wel eens een drankje drinken aan de bar.” De foyer maakte deel uit van een geheel open ruimte die het grootste deel van de begane grond bestreek, met centraal in het midden ervan de liften. Daar liepen wij op af.
“Wij gaan hier heen,” wees Rina.
De foyer alsook de liften pasten wederom perfect bij de setting van wat ik tot nog toe van het redactiegebouw had gezien. De deuren en afwerkingen van de liften deden mij erg karakteristiek en ouderwets aan. De houten omlijstingen waren goudbrons van kleur en aan weerszijden van iedere deur waren de panelen met groen glas in lood ingelegd, waardoorheen je al wachtend de liften kon zien aankomen.
Zodra onze lift arriveerde, werden we verwelkomd door de liftbediende.
“Goedemorgen Ed,”
“Goedemorgen mevrouw Oddel. Naar welke etage mag ik u vandaag brengen?”
“De zevende alsjeblieft,” antwoordde Rina. “Achmed, mag ik je voorstellen aan onze collega die van letterlijk van alles binnen onze organisatie op de hoogte is, meneer Ed Cetera?”
De liftbediende, die met z’n 1,32 meter lengte erg klein van postuur was, reikte mij zijn hand en deed dat met een gesloten, naar het onderdanige neigende lach.
“Aangenaam,” zeiden we beide in koor, terwijl ik zijn gebaar beantwoordde en daarbij wat naar beneden moest buigen. Ed klom daarna op een krukje dat hij in de lift had staan en beroerde het knopje voor de zevende etage. Hij leek me een gezellig mannetje zodat ik besloot een gesprek met hem aan te knopen. De opmerking van Rina over hoe Ed over van alles op de <i>hoogte</i> was, leek mij nogal ongelukkig, zodat ik dit onderwerp wat van zijn bescheiden voorkomen wilde afwenden.
“Rina heeft mij nieuwsgierig gemaakt. Hoe kan het dat u al zoveel weet van dit bedrijf? De Tycoon Newspaper bestaat toch nog niet zo lang? Was u er vanaf het begin al bij?”
Ik deed erg mijn best om de vraag niet te persoonlijk te laten klinken. Ik wilde de heer Cetera namelijk niet in verlegenheid brengen. Bovendien was ik oprecht geïnteresseerd in zijn relatie met deze nieuwe organisatie. Gelukkig had hij de vraag ook precies zo geïnterpreteerd en praatte hij mij er maar wat graag over bij. Toch kreeg ik al gauw spijt van mijn vraag aan hem, want wat volgde was werkelijk een onverwacht onnavolgbare woordenvloed aan informatie. Voorzichtig schraapte hij zijn keel en haalde hij eenmaal diep adem. Hij begon te vertellen, in wel zo’n koortsachtig hoog tempo dat het leek alsof hij verslag moest doen van de spannende finale van een bokswedstrijd.
“Met-de-bouw-van-dit-redactiegebouw-werd-op-1-januari-van-enig-jaar-aangevangen. Vanaf-het-moment-dat-de-bouw-van-dit-gebouwencomplex-begon-was-ik-al-bij-de-diverse-bedrijvigheden-betrokken. Honderden,-misschien-wel-duizenden-arbeiders-waren-er-op-de- been,-waaronder-ikzelf,-allen-overgescheept-vanuit-Kenia,-uit-de-Nesnemenielkednavmatsed-clan,-kortweg-de-Nesnemenienen. Dat-is-een-afsplitsing-van-de-Kikuyu-stam,-één-van-de-oudste-stammen-van-het-land-die-ontstond-tijdens-de-grote-Bantu-migratie. Evenals-de-meeste-van-deze-stammen-richtten-wij-ons-op-jagen-en-de-landbouw,-maar-blonken-wij-hoofdzakelijk-uit-in-huttenbouw-en-vonden-wij-van-alles-uit-wat-nog-niemand-eerder-had-bedacht. Zo-waren-wij-de-eerste-onder-de-Kikuyu-die-met-elkaar-communiceerden-door-met-blaaspijpen-boodschappen-naar-elkaar-over-te-schieten-en-verplaatsten-wij-ons-middels-een-voorloper-van-de-deltavlieger. Onze-stam-is-opgericht-door-de-charismatische-leider-genaamd-Gisoryuku,-de-koning-van-ons-volk. Hij-is-de-verpersoonlijking-van-onze-god-Gsor-Snoitasilivic-Llafo-Dog. De-god-van-alle-beschavingen,-ook-wel-bekend-als-Gsorsnoi,-en-zijn-boven-ruimte-en-tijd-verheven-idealen-zijn-in-zijn-persoon-verenigd. Als-geestelijk-leider-heeft-hij-ons-naar-de-voet-van-de-Blinkende-Berg-gevoerd-waar-ons-volk-woonachtig-is-en-het-centrale-punt-vormt-van-het-Land-van-Snooit. De-godsdienst-van-de-Nesnemenienen-staat-aldus-bekend-als-het-snoïsme-en-vereert-de-eerder-genoemde-god-die-voorbeeldgevend-is-aan-alles-wat-met-zinnig-of-als-zingevend-gedefinieerd-dient-te-worden. Onze-inheemse-religie-vormt-een-grote-rol-voor-onze-gebruiken. Bepaalde-rites-en-vormen-van-tovenarij-zijn-hierin-bijvoorbeeld-meditatie,-geesten-oproepen,-regendansen,-blokfluit-spelen-en-koffiedik-kijken…”
In hemelsnaam, wat was dit? dacht ik op enig moment, terwijl Ed Cetera maar doorratelde. En Rina zag hoe mijn ogen langzaam groter en groter werden. Ik had het zelf niet door, maar inmiddels was mijn mond ook opengevallen van verbazing. Vooralsnog stond ik er als bevroren bij, gevangen in een situatie die ik niet voorzien had. Het leek haast wel of deze man in één ademteug deze hele aaneenrijging van woorden achtereen wist op te noemen. Het begon mij te duizelen. Van de sereniteit waar ik mijn dag mee had aangevangen was in elk geval weinig meer over. De brij van informatie, wat op mij overkwam als een lezing uit een of andere encyclopedie werd ononderbroken en op plechtstatige wijze door de liftbediende voorgedragen zonder dat ik er een speld tussen kon krijgen.
“Om-ons-tijdens-de-omvangrijke-werkzaamheden-van-het-Tycoon-Newspaper-redactiegebouw-in-conditie-te-houden-lieten-wij-ons-eigen-voedsel-importeren. Anders-dan-de-boterhammen-met-pindakaas-zoals-men-hier-blijkbaar-gewend-is-om-voor-de-lunchmaaltijd-naar-binnen-te-werken,-zijn-het-de-Keniaanse-boktorlarven-en-de-in-chocolade-gedoopte-en-nog-in-leven-zijnde-zandsprinkhanen-die-onze-magen-veel-beter-kunnen-verteren. Weliswaar-tot-grote-afkeer-van-de-mensen-alhier-die-deze-delicatessen-niet-gewoon-zijn-en-de-penetrante-geur-die-de-sappen-van-deze-dieren-uitscheiden-kennelijk-niet-kunnen-verdragen. Naast-deze-inheemse-hapjes-nuttigen-wij-ook-graag-een-vers-geperst-glaasje-bloedbessensap. Over- de-herkomst-daarvan-kan-ik-u-melden-dat-…”
Inmiddels trachtte ik aarzelend met mijn gezichtsmimiek en handgebaren duidelijk te maken dat dit geen informatie was waar ik om gevraagd had. Mijn gelaat werd warm en zweet parelde al langs mijn slapen. Op enig moment keek ik de receptioniste radeloos aan en probeerde mij ervan te vergewissen of ik misschien iets stoms gezegd had of dat dit er gewoonweg bij hoorde. De reactie waarop ik hoopte bleef echter uit, hetgeen mijn lichaamstemperatuur alleen nog maar meer deed toenemen. Daarvoor in de plaats glunderde Rina enkel en in de blik die ze met mij uitwisselde meende ik zelfs een stuk leedvermaak te ontdekken. Wat een feeks, dacht ik toen nog, terwijl ze me verder erg aardig leek.
“Wat heeft dit in vredesnaam met mijn vraag te maken?” fluisterde ik ongemakkelijk naar haar. Mijn ogen puilde ondertussen bijna uit van plaatsvervangende schaamte.
Maar Rina zei helemaal niets. Haar koele grijns werd zo mogelijk enkel breder en blijkbaar genoot ze van de situatie waarin ik was beland.
“…Naast-de-Nesnemenienen-kent-onze-stam-nog-veel-meer-verschillende-clans-waaronder:-de-Achera,-de-Agachiku,-de-Airimu,-de-Ambui,-de-Angare,-de-Anjiru,-de-Angui,-de-Aithaga,-de-Aitherandu,-die-allen-op-hun-beurt-weer-zijn-ondergebracht-in-zogenaamde-‘dochters’.-Om-er-een-paar-te-noemen…”
“Nee! Hou op!” zei ik woordeloos en hief mijn handen demonstratief op om Ed Cetera met deze eindeloze voordracht te laten stoppen. Maar het bleek niet te helpen; onvermoeibaar ging hij door. Opnieuw keek ik naar Rina, ditmaal bijna smekend. Wanneer houdt dit een keer op? vroegen mijn ogen aan haar. En terwijl de liftbediende inmiddels bijna staccato een compleet lexicon stond op te dreunen van de verschillende stamverwikkelingen, zag ik in mijn ooghoek hoe de liftdeur ondertussen op gelijke hoogte begon te komen met de vloer van de zevende etage. Eindelijk, dacht ik. En nog altijd bezig met zijn tranceachtige voordracht bracht de liftbediende de lift tot stilstand en opende hij de deur voor ons. De sterke stoffige lucht van het tapijt uit de gang waar we op uitkwamen kwam ons tegemoet, maar had op mij vooral een bevrijdende werking. Rina en ik stapten vervolgens de lift uit – ik iets gretiger dan zij – en zodra wij buiten gehoorafstand van de alsmaar voort tetterende liftbediende waren, zei Rina tot besluit “Et cetera!”. En terwijl ze dat deed zij maakte ze met haar handen heel overdreven twee kwootjes in de lucht.
“Mijn hemel zeg. Wat ging er in hem om?” vroeg ik aan mijn vrouwelijke metgezel, terwijl ik iets zwalkte en mijn hoofd nog tolde van alle nutteloze feiten waar ik zojuist mee gebombardeerd was. Alles wat hij mij had verteld, had mij volstrekt irrelevant geleken ten aanzien van de simpele vraag die ik hem had gesteld. Mijn hoofdpijn was terug en de energie die ik tijdens mijn kennismaking met Rina had opgedaan moest weer even op peil komen. Rina zelf kon zich niet meer inhouden en vouwde haast dubbel van het lachen terwijl ze steun zocht aan de wandpanelen van de gang.
“Hahaha,” lachte ze luidkeels, “oh, hou op, ik krijg er buikpijn van. Iedere keer opnieuw blijft het toch komisch met die man.”
Niet begrijpend keek ik Rina aan. Maar schijnbaar had ze een situatie zoals dit al vaker met de liftbediende aan de hand gehad.
“Wen hier maar vast aan. Edje weidt nogal graag uit met zijn antwoorden. En zodra hij eenmaal begint met vertellen is hij haast niet meer te stoppen. Dus ik denk dat je je eerste les er voor vandaag al wel op hebt zitten.”
“Euh, ja, dat denk ik dan ook,” antwoordde ik haar moeilijk, “Ik bedenk me voortaan wel een tweede keer voordat ik hem een vraag ga stellen.”
Mijn ogen zochten nog vragend naar een echte verklaring, maar het leek er niet op dat ze mij al op dat moment daarover wilde bijpraten. Ed Cetera was beslist een man die ik hier niet snel zou vergeten.
Langzaam kwam Rina weer een beetje tot haarzelf en keek ze mij vervolgens aan met die typische mysterieuze blik van haar. Wat er toen tussen ons gebeurde was veelbetekenend. De rust in mijn hoofd was weer even teruggekeerd en de warmte van Rina’s aanwezigheid leek een helende werking op mij te hebben. Voor het eerst sinds lange tijd leefde ik weer even echt in het ‘hier en nu’. Tegelijkertijd verkeerde ik in de zevende hemel, want voor het eerst drong het tot mij door dat ik mij eigenlijk wel erg tot deze merkwaardige jongedame voelde aangetrokken.

Tinus Icket deed een laatste poging zijn woorden op papier te krijgen over het reisverslag dat hij aan het schrijven was van het recente bezoek dat hij aan de wereldstad Praag had gebracht. Hij had er veel geleerd over deze stad, die eeuwenlang bekend stond als het centrum van de Europese beschaving, waar Tsjechische architecten zich stilistisch konden uitleven met plantvormige ornamenten uit de Jugendstil in een speeltuin die verder werd overheerst door barokke rondingen, romaanse bogen en gotische spitsen. Maar eerlijkheid gebood hem te zeggen dat er niet echt een originele twist zat aan zijn huidige beschrijvingen van deze veelzijdige stad. Zoals hij het nu op papier had gezet bevatte het nauwelijks nieuwe inzichten die mensen niet ook in de eerste de beste reisgids konden teruglezen. Tegelijk kon hij zich niet indenken dat zijn belevenissen in de jazzclubs of zijn stadswandeling tussen de communisten in de Joodse wijk de lezers iets zou interesseren. Hoe hij ook had gehoopt dat hij zich met deze reis in een ongewoon avontuur had gestort, realiseerde hij dat eenieder die Praag een beetje kende nu nog weinig nieuws in zijn verslag zou terugvinden. Kortom, hij liep in het schrijven een beetje in de originaliteit van zijn artikel vast, terwijl hij moeilijk kon geloven dat hij er niet een verfrissende draai aan wist te geven.
Hij besloot daarom het verslag even opzij te leggen en zich te richten op de komst van de nieuwe collega die voor vandaag stond aangekondigd. Frisse talenten werden aangetrokken om de smalle redactiebasis te komen versterken. De aanwas van verse jonge verslaggevers was hard nodig, omdat de spoeling van verslaggevers van de Tycoon Newspaper op het moment nog erg dun was. Het toonaangevende blad kon het zich niet permitteren om zo kort na de start te weinig man op het nieuws te kunnen zetten, zodat er flink geworven werd. Tinus zelf was ook wel erg behoeftig te kunnen samenwerken met meer, hopelijk inspirerende, mensen zodat hij zich ook in zijn eigen werk meer gemotiveerd zou voelen.
Verwachtingsvol borg Tinus daarom de aantekeningen van zijn eigen nieuwsbijdrage op en wierp hij, ijdel als hij is, nog even een vluchtige blik in de spiegel. Hij fatsoeneerde zijn colbertje en deed zijn uilenbrilletje weer op om zijn bijziendheid te compenseren. Op dat moment zwaaiden de dubbele deuren naar de afdeling geluidloos open. Precies op het tijdstip waarop mijn introductie stond gepland, escorteerde Rina Oddel mij de redactievloer op. Meteen werd ik hartelijk verwelkomd door de goedlachse Tinus. Een brede rij witte tanden en gladgeschoren gelaat vervolmaakten zijn onberispelijke uitstraling. Ook zijn keurige okergele pak en lage lakleren schoenen droegen bij aan zijn werkelijk smetteloze uiterlijk. De pols van zijn linkerhand hield hij een fractie gebogen om zich nog even van de tijd te vergewissen, waarna een cirkelvormige lichtweerkaatsing van zijn Rado horloge over het plafond flitste en hij mij letterlijk met open armen kwam begroeten.
“Achmed, beste kerel. Welkom bij de Tycoon Newspaper. Wat fijn dat we je mogen ontvangen. Heeft onze lieftallige Rina Oddel je al een korte rondleiding kunnen geven?”
“Euh, jawel meneer,” antwoordde ik weifelachtig, “de entree was erg aangenaam.”
“Ho, ho, beste man, hier valt niks te ‘meneren’. We spreken elkaar hier gewoon bij de voornamen aan. Trouwens, wat onbeleefd van mij, ik heb mij nog niet eens voorgesteld. Mijn naam is Tinus Icket, zoals je ziet zelf nog een jonge twintiger.”
Tinus schraapte daarop z’n keel waarmee hij iets weggaf dat hij vast wel iets ouder was dan dat.
“En de kleinzoon van een duivenmelker,” verklaarde Rina Oddel terloops, terwijl ze de rug van haar hand langs haar mond vouwde. Zowel Tinus als ikzelf knipperde hierop even met onze ogen. Voor mij viel hier een kwartje, zodat ik glunderde. Maar bij Tinus zorgde deze opmerking juist voor wat vraagtekens. Het effect van zijn grote vragende blik werd hierbij extra versterkt door Tinus’ enorme brilglazen. Vervolgens keek hij even langs mij weg, zonder evenredig met zijn hoofd te draaien, om bij Rina een verklaring te zoeken en fronste zijn wenkbrauwen. Maar al wat hij daarop terugkreeg was een blik die alleen vrouwen je kunnen geven wanneer ze meer weten dan ze je willen vertellen. Tegelijk schudde ze nauwelijks waarneembaar het hoofd ten teken dat het iets onbeduidends was, zodat Tinus het verder negeerde.
“Goed,” sprak hij heel overdreven, “dat wil ik je vragen mij maar te volgen. Dan ga ik je meteen aan je andere collega’s voorstellen en uiteraard zullen we ook iets over onszelf vertellen. Rina, onze receptioniste, heb je al ontmoet,” en terwijl Tinus het voorstelrondje begon verplaatsten wij ons wat verder naar het midden van de redactievloer. De ruimte omsloeg ongeveer zo’n 14 bij 22 meter en was met huiselijke kantoormeubelen ingericht tegen een loodsachtige achtergrond. Op een paar plekken in deze grote open ruimte waren kubusvormige vertrekken aangebracht waar ruimte werd geboden om je voor een overleg met een paar collega’s in te kunnen terugtrekken. Door de grote vensters ontstond er een open structuur, zodat men van buitenaf altijd kon zien of de ruimtes bezet waren, maar deze waren verder nagenoeg geluiddicht. Terwijl Rina de koffie en thee verzorgde werd ik door collega Tinus naar één van deze vertrekken geleid.
“Ah, onze andere collega zit al klaar zie ik,” vertelde Tinus. “En gelukkig heeft hij eraan gedacht om de raampjes in het hok even open te zetten. Overigens, hier moet ik je even over voorbereiden. De collega aan wie ik je zo dadelijk zal voorstellen is absoluut een erg vriendelijke man, maar ik moet je wel even waarschuwen op een bepaalde nogal prominente eigenschap bij hem.”
Dit klonk bijzonder. Waarom moest Tinus mij dit vertellen? Uit impuls was het ditmaal ikzelf die mijn wenkbrauwen fronste en Tinus recht aankeek. In de paar passen richting het vergaderhokje begon hij ineens op fluistertoon tegen mij te praten.
“Er is een bepaalde reden voor dat ik hem de ruimte laat ventileren en we met welriekende kamerplanten en allerlei andere trucs van alles proberen om de atmosfeer hier zoveel mogelijk te veraangenamen. Met wisselend succes overigens. Zoals je ziet is de redactieruimte rijkelijk opgefleurd met hyacinten, rozen, gardenia’s, jasmijn en zelfs overdadig voorzien van stekjes munt. Dat is niet eens gedaan om de huiselijke sfeer hier nog wat meer te vergroten of omdat Rina hier haar vrouwelijke invloeden wil laten gelden, het is vooral omdat onze vriendelijke collega nogal een beetje een naar geurtje bij zich draagt…”
“Oeh jee,” reageerde ik luchtig, “hoe bedoel je? Zó erg kan het toch niet zijn?”
En toen keek Tinus mij recht aan.
“Nou, wacht maar af Achmed. Dan zul je dadelijk wel begrijpen waarom we deze voorzorgsmaatregelen treffen. Het is dat we werknemers niet op lichaamsgeur de deur kunnen wijzen, maar was hij niet zo griezelig goed in z’n werk en verder een fijne collega geweest dan hadden we hem vast niet zo gretig aangenomen.”
“Je maakt me nu wel erg nieuwsgierig, Tinus.”
Gaandeweg begon ik steeds meer te ontspannen sinds mijn binnenkomst in het redactiegebouw en merkte ik al heel gauw dat Tinus mij wel een toffe peer leek. Nogal een neuroot, dat wel, maar aan hem en Rina zou ik vast snel kunnen wennen. Of dat ook voor de volgende collega het geval zou zijn, daar zou ik snel achter gaan komen.

Met z’n 2 meter 36 moet ik zeggen dat ik direct al erg onder de indruk was, zodra Tinus en ik het muf geworden hok binnen kwamen stappen. Ik moest richting het plafond kijken om deze collega recht in de ogen te kijken en stak mijn hand naar hem op om hem te kunnen groeten.
“Goedemorgen Achmed. Welkom, mijn naam is Kornelis Oflook,” sprak hij, met een erg warme basstem.
Ik zag mijn hand zowat in zijn twee klamme kolenschoppen verdwijnen, zo groot waren zijn handen; Kornelis schudde mijn hand met de één en legde zijn andere knobbelige hand er nog eens liefdevol bovenop. Hij keek mij met een brede glimlach aan en toonde daarbij een incomplete rij tanden vol tandplak en een adem die onvermijdelijk het beeld opriep van een opengetrokken beerput.
“Aangenaam, Kornelis,” zei ik moeilijk en voelde de zuurstof al uit mijn hoofd wegtrekken.
“Is de eindredacteur er ditmaal wel bij, Kor?” vroeg Tinus, met een stem die oversloeg bij het gebrek aan frisse lucht. En terwijl hij dat vroeg reikte hij mij, zonder dat Kornelis dit zag, een doos met vochtige tissues aan.
Dit ging nog wat worden.
“Ik verwacht van niet,” antwoordde Kornelis Tinus, “Ik heb hem bij de vorige gesprekken ook niet gezien.”
“Wel,” zei Tinus, “Als hij al komt, dan zou het überhaupt de eerste keer zijn dat we hem zien. Lekkere eindredacteur is dat, wanneer je je nieuw aangenomen personeel zelf niet eens komt begroeten. Maar afijn, laten we ons daar nu niet druk over maken. Wellicht komt dat nog. Wij gaan eerst even kennismaken en onze nieuwe collega Achmed en hem iets vertellen over het reilen en zeilen bij de Tycoon Newspaper.”
“Zo is dat,” sprak Kornelis, “Zeg Achmed, heb jij wel goed geslapen? Je ziet er uit alsof je niet veel aan nachtrust toekomt. Je bent toch niet gespannen over je eerste werkdag hè, of wel?”
Inmiddels waren we gaan zitten op de stoffen banken die in het overleghok stonden en ik denk dat aan alles bij mij te zien viel dat ik niet fit was. Ik had wallen onder mijn ogen, een vaal gezicht en ook met mijn kromme houding en manier van zitten kon ik mijn conditie maar moeilijk verbloemen. Het was bovendien benauwd in het vertrek waardoor ik al snel mijn energie voelde wegtrekken.
“Oh nee hoor, dat heeft daar niets mee te maken. Heus, ik voel me echt beter dan ik eruit zie. Ik ben alleen aan lezen verslaafd, zodat ik soms tot erg laat opblijf. Niets om je zorgen over te maken. Ik zal opletten dat ik wat meer rust pak wanneer de volgende dag een werkdag is.”
Mijn antwoord aan Kornelis was niet helemaal gelogen; lezen was een bezigheid waar ik graag mijn tijd mee verdreef.
“Ah, je bent een echte boekenwurm dus,” concludeerde Tinus, “Wel, die kunnen we hier altijd goed gebruiken. Toch Kor?”
Kornelis knikte en nam vervolgens verder het woord.
“Zoals je al hebt kunnen zien is de redactievloer van de Tycoon Newspaper nog niet echt breed bemand, dus is het hier nu nog een beetje leeg. Maar we hopen dat daar snel verandering in komt en we met meer man dadelijk het nieuws kunnen halen en de krant ermee vol krijgen. Rina en ongetwijfeld Ed Cetera heb je al voorbij zien komen. Rina is onze receptioniste en Ed, daar zul je later wel achter komen, is meer een soort manusje-van-alles. Verder heb je mij, als verslaggever van de meest gruwelijke nieuwsfeiten en Tinus hier tegenover je is onze buitenlandspecialist. Een andere collega sluit zo nog aan.”
Kornelis was hiermee aan een uitleg begonnen van wat mij hier dagelijks te wachten stond. Hij bleek iemand die veel met z’n handen sprak (ik meende een pissebed langs een ervan te hebben zien kruipen) en was bovendien erg scheutig in ‘spreken met consumptie’; bijna ieder woord dat over zijn lippen vloeide ondersteunde hij met handgebaren en de speekselspetters vlogen mij  geregeld om de oren. De vochtige toiletpapiertjes waar Tinus mij eerder van had bediend bleken geen overbodige luxe, Kornelis was echt een figuur apart.
En zo was het tot nog toe steeds geweest. Geen enkel moment vanaf dat ik de Tycoon Newspaper was binnengelopen kon nog normaal worden genoemd. Ik viel van de ene verbazing in de ander. Toch waren enkele ervan welkome afleidingen, als we de speekseldouche en de penetrante geur van Kornelis even buiten beschouwing laten. Ik sliep de laatste tijd erg slecht en ben daardoor al heel lang niet echt mijzelf geweest. Zo vaak als ik ‘s nachts badend in het zweet uit mijn slaap ontwaakte, kan niet gezond worden genoemd voor een mens. Het verbaasde me daarom ook niet dat Kornelis aan mij kon zien dat ik niet erg uitgerust aan mijn dag was begonnen. Echter, de werkelijke reden waarom dat zo was kwam uiteindelijk pas aan het licht toen Rina Oddel even later met de koffie kwam aanschuiven en Kornelis al een eind gevorderd was met zijn toelichting op de te verwachten werkzaamheden. Als uitstapje was hij juist bezig met een bezielde uitleg over zijn meest recente eigen pennenvrucht die we morgen in de rubriek ‘de Galbakkerij’ mochten aanschouwen. Dat artikel zou ‘de Snotboor’ gaan heten en terwijl hij zich helemaal leek te verkneukelen op de ontvangst van zijn bijdrage, voelde ik een volgende knoop van ultieme walging al in mijn maag optreden.
In het verlengde van datzelfde onderwerp viel er uitgerekend op dat moment een brokje opgedroogd slijm uit zijn reukorgaan, recht in het bruine vocht dat Rina zojuist voor hem had ingeschonken. Een sliert van iets nattere samenstelling droop er vlot achteraan. Iedereen zag het, behalve hijzelf. Toen Rina zag hoe Kornelis zijn koffiebeker kort daarop aan zijn mond zette, trok zij eerder groen dan wit weg en ze had werkelijk de grootste moeite om haar braaksel binnen te houden. Omdat ze nog moest gaan zitten nu ze net de koffie had ingeschonken, zocht ze steun op mijn schouder en werd ook ik even angstig aangezien ik vreesde haar volle maaginhoud over mij heen te krijgen. Maar gelukkig wist ze zichzelf onder controle te houden en hielden we beide onze kleren netjes.
Kort daarna wist Tinus de gespreksonderwerpen weer wat meer naar echte werkbesprekingen om te buigen, zodat de aanwezigheid van Kornelis in ons midden vanzelf weer ietsjes draaglijker werd. Ik was blij toe, want ik was ondertussen al wat licht in mijn hoofd geworden en het had niet veel gescheeld of ze hadden mij op m’n eerste werkdag al meteen met vlugzout kunnen komen behandelen. Kornelis ging er niet frisser van ruiken, maar zijn toelichting op zijn artikel had toch wat onsmakelijke beelden en bijpassende misselijkheid opgeroepen.
Rina had dit ook door. En toen ik toch al een beetje het gevoel had dat het gesprek nu meer over de inhoud van mijn werk zou gaan, zei ze daar iets over:
“Zeg moppie, je ziet een beetje pips. Voel jij je wel goed?”
Rina zat naast me en keek erg bezorgd. Schuin naast me zat Tinus, dichter bij de veroorzaker van de slechte luchtkwaliteit en hij had het blijkbaar veel beter uitgehouden. Maar hij was Kornelis’ geur vast al gewend en kon er daarom misschien beter tegen. Desondanks wilde ik de verslaggever van gruwelijke nieuwsfeiten niet in verlegenheid brengen, waardoor het me beter leek dat ik toch maar verklaarde wat mijn nachten werkelijk zo kort maakte. Kornelis had inderdaad een naar geurtje, maar de reden waarom ik destijds bijna van mijn stokje ging had er vooral mee te maken dat ik toen echt even niks kon hebben. Ik twijfelde erg of ik mijn collega’s hier meteen op dag één mee moest belasten, maar besloot het toch maar wel te doen.
“Wel,” begon ik voorzichtig, “ik zei juist al tegen Tinus en Kornelis dat ik nogal verzot op lezen ben, wat ook zeker klopt, maar dat is niet bepaald de voornaamste reden waarom ik er voor jullie waarschijnlijk wat slecht uitgeslapen uitzie.”
Ik besefte dat ik erg raadselachtig klonk, hetgeen ook viel af te lezen aan de gezichten van mijn collega’s die inmiddels zelf waren stilgevallen en mij verwachtingsvol aanstaarden. Ik zal nooit vergeten hoe opgelaten ik mij toen voelde. Op mijn borst voelde ik een zekere druk ontstaan en mijn poriën sloten zich, net zoals ze dat doen wanneer je het koud krijgt. Tegelijk voelden mijn slapen warm aan en leek het alsof de wereld om me heen naar een soort droomvoorstelling omschakelde. Heel gewichtig was het allemaal niet, maar ik kreeg toch de indruk dat ze mijn verklaring zo absurd zouden vinden dat dit in mijn werk door kon klinken. Om niet helemaal als een soort freak over te komen en volslagen dicht te klappen, raapte ik al mijn moed bijeen en begon ik aan mijn uitleg:
“Ik moet jullie ervoor waarschuwen dat wat ik jullie nu ga vertellen ongetwijfeld nogal onwaarschijnlijk zal klinken, maar ik kan het jullie toch maar beter zeggen…”
Voor de volgende zin nam ik eerst een teug lucht:
“Ik word iedere dag ontvoerd door buitenaardse wezens…”

By tinusicket | July 15, 2015 - 10:16 pm - Posted in Duimzuigerij, Nederlands, Scherpe Blik

Nu de New Horizons ons eindelijk het ware gezicht van de (dwerg)planeet Pluto heeft laten zien, is er wel wat duidelijker geworden:

  • Pluto is eens te meer een verstoten kindje. Wetenschappers maken dit nu duidelijk door de lichte vlek op Pluto te omschrijven als een ‘gebroken hart’.
  • Walt Disney had een bijzondere gave (velen zijn daar al langer van overtuigd): niet alleen liet hij zich door deze bijzondere (dwerg)planeet inspireren voor de naam van zijn nieuwe hond. Nee. Hij zag er zelfs meteen een gezicht bij en zet Hubble daarmee in z’n schaduw.
By kornelisoflook | July 2, 2015 - 5:20 pm - Posted in Galbakkerij, Nederlands

Ik word niet goed van dit weer. Maar de vrouw die voor me liep al helemaal niet. Waarop ik vervolgens weer niet goed werd. Kortom: vicieuze cirkel van smerigheid waar ik mijn vingers bij aflik. Jonge vrouw in wit zomerjurkje (wat wil je met dit weer?) loopt voor me en dacht in een steegstraatje als de Begijnenstraat in Beverwijk waarschijnlijk ‘hier kan het wel effe’. Ik haal m’n neus op en word op slag onpasselijk van de lucht die mijn reukorgaan in een houdgreep neemt. Ik kijk op en zie recht voor me precies hoe een bruine natte vlek op het kant van het jurkje steeds beter zichtbaar wordt…

Het was onontkoombaar, zoveel zekerheid had ik; de dag dat ik het tijdelijke voor het eeuwige zou verruilen was in aantocht. De dood loerde en ik was er zeker van dat het zich sneller zou aandienen dan wanneer ik haar niet had ontmoet. Immers, eenieder die dit manuscript eerder in handen kreeg leed aan jeuk en korsten op de handen, ging automutileren en kon erop rekenen op enige dag zelf door het noodlot getroffen te worden. Het overkwam mevrouw Sjöberg en het overkwam al haar voorgangers. Deze jeuk kreeg ik ook, al leek het zich bij mij in mindere maten te manifesteren. Ik heb mij lang afgevraagd waarom. In plaats van de intensievere variant van deze huidaandoening werd ik overspoeld door een geweldige behoefte om te gaan schrijven en werd ik ’s nachts geplaagd door vreselijke nachtmerries. Belevenissen en wezens die ik daarin ontmoette gaan mijn verstand nog altijd ver te boven. Vele creaturen stonden qua verschijning wel erg ver weg van de humanoïde definities zoals wij daarmee vertrouwd zijn. Aan hen was weinig wat men tot de anatomie van de mens kan herleiden. Ik durf mij, in al mijn nietigheid in dit alles, niet in te denken hoe afschuwelijk mijn nachten zouden zijn geweest wanneer niet de ‘grijzen’ maar juist zij zich aan mij hadden opgedrongen. De kans is groot dat ik dan tijdens mijn dromen het leven al zou hebben verloren. Geen mens is tegen zulke monstrueuze voorkomen en begrippen opgewassen. Wel, hoe onwaarschijnlijk ook, mijn sterven had achteraf de mensheid zoals we die kennen, alleen maar goed gedaan. Tegelijk had dat ook te makkelijk geweest en hadden ze vast een ander slachtoffer gevonden. Mijn taak werd kennelijk te belangrijk geacht, voor de grote opzet dat vanuit deze kosmische atmosferen werd gesmeed, voor zover wij mensen dat met ons voorstellingsvermogen überhaupt al kunnen overzien. Alles had beter geweest indien mij de kans werd geboden mijzelf van het leven te beroven, zodat ik mij hier niet mee hoefde in te laten. Maar juist dát werd mij op alle mogelijke manieren belet, waardoor ik er ten lange leste aan toe gaf een instrument van dit monsterlijke meesterplan te worden. Hoe intens berouwvol ik er ook over ben en deze foltering zelfs mijn ergste vijand niet had willen aandoen, ik had simpelweg geen andere keuze.
Later ontmoette ik tijdens mijn nachtelijk dwalen de ‘grijzen’, waar ik zo menigmaal door werd onderzocht en door aan experimenten ben onderworpen (weet ik nu!). Zij kwamen verreweg in mijn dromen het meeste voor (en doen dat nu nog steeds). En in tegenstelling tot de eerdere gedrochten, hadden zij juist erg herkenbare lichamelijke kenmerken. Om iets preciezer te zijn: bij deze grijzen kon je tenminste spreken van een ‘lichaam’. Bij hen waren de karakteristieken waaraan we ons eigen ras zo duidelijk kunnen onderscheiden, betrekkelijk eenvoudig terug te vinden. Zo gemakkelijk zelfs dat ik bij mijn eerste ontmoeting welhaast meende met een misvormd kind van doen te hebben. Uiteraard wist ik dat het een nachtmerrie betrof, maar het menselijk voorstellingsvermogen is toch voortdurend bezig om ook abstractere beelden te refereren aan iets vertrouwds. Ik zeg ‘kind’, omdat deze grijzen kleiner zijn dan normale mensen, zo’n 1 meter 20 tot 1 meter 40 groot. Vanwege de afwijkingen die ik bij deze wezens observeerde, kon ik destijds dan ook de neiging niet onderdrukken het idee te hebben te dromen over kleine mensen die het slachtoffer waren geworden van een kernramp. Enorm grote ogen in een absurd omvangrijke schedel, geplaatst op een veel te klein lichaam.
Langzaam maar zeker begon ik wel te wennen aan hun verschijning. De morbide dromen die ik had werden almaar levendiger totdat ik op den duur merkte dat ze lucide werden, hetgeen wil zeggen dat ik controle zou moeten hebben over wat ik droom en daar eigen beslissingen in kan maken. Dat laatste was vooral schijn. Ja, de belevingen werden steeds echter, maar hoe meer ik de geprojecteerde beelden wist te relativeren en buiten mijn slaap nog als herinnering wist vast te houden, hoe meer ik de grip verloor op wat ik op de avonturen kon inbrengen. Het kwam er kort gezegd op neer dat ik mijn vrije wil verloor en ontvoerd en onderzocht werd.
Tussen de nachtmerries door werd ik vaak wakker, op de meeste bizarre tijdstippen. Het was niet doordat ik toiletbehoefte had dat ik meteen naar het kleinste kamertje in huis moest, nee, ik moest schrijven. Ik móest schrijven! Het was haast alsof mij geen andere keuze geboden werd en ik als voorgeprogrammeerde robot verhalen diende op te pennen, verhalen waar ik van kop tot staart en zelfs het middenstuk geen flauw benul had waar deze informatie vandaan kwam. Wel, dat is niet helemaal waar; het vermoeden ging bij mij langzaam rijzen dat het de Grijzen waren die mij tijdens mijn slaap, en dus tijdens hun experimenten, van deze beschrijvingen voorzagen. Nu vond ik dat al bizar. Wat zo mogelijk nog wonderlijker was, is dat ik de taal waarin ik deze teksten optekende helemaal niet beheerste. Beheerste, zeg ik nadrukkelijk. Want op den duur begon ik in de voor mij eerder nog betekenisloze woorden langzaam een structuur te ontdekken. Los begreep ik van de afzonderlijke woorden nog altijd niets, maar in samengesteld verband zag het er naar uit dat ik blauwdrukken aan het definiëren was, blauwdrukken van – zo noem ik het zelf – gekalibreerde gedrochten. Ik kreeg er oog voor.
Na verloop van tijd ontmoette ik op enig moment nog een geheel nieuw wezen. Het was er één die in de verste verte niet in de buurt kwam van de vormlozen en de Grijzen die ik eerder geregeld tegenkwam en waarvan de laatste mij aldoor gebroederlijk benaderden. De ontzagwekkende entiteit – ik zou niet weten hoe ik hem of het anders zou moeten noemen – verscheen ineens als een abstract gevoel dat alles in mijn nachtmerriewereld leek aan te sturen. In het begin vormde het nog enkel waas op mijn lens, alsof er een vuiltje in de hoek van je oog zat, maar daar is meteen ook alle vergelijking met zoiets futiels mee beschreven. Deze waas was namelijk een leunende, ik zou haast willen zeggen ’steunende’ factor die steeds prominenter in mijn dromen optrad. De buitenaardse gedrochten, zoals met name de Grijzen, waren onverminderd met mij aan het knoeien en stopten mij vol met onbegrijpelijke relazen die ik vervolgens weer in de realiteit dwangmatig moest uitwerken. De waas werd groter en, vreemd genoeg, op enig moment ook steeds vertrouwder. Ik ben niet zeker hoe ik het met de instrumenten die ons mensen is gegeven aan een ander zou moeten uitleggen, maar ik weet wel dat ik zonder dit alomvattende element in mijn nachtmerries, de nachtmerries niet zou hebben kunnen overleven.
Toch was er op één nacht ineens een erg angstwekkende nachtmerrie. Ik weet nog goed hoe verbitterd en ellendig ik mij toen voelde, maar ook hoe zwak mijn gestel toen was (mijn nachtelijke uitstapjes trokken een erg zware wissel op mijn gezondheid). Die nacht waren er in het geheel geen grijzen te bespeuren, die mij normaal op hun levenloze wereld als speelpop gebruikten. Daarvoor in de plaats waren er wel sliertvormige organismen, erg vriendelijk van aura, die mij meevoerden naar een soort enorme duistere grot. Eigenlijk kon je niet echt van een grot spreken, maar dat is de beste referentie die ik er zelf bij kan plaatsen. De ruimte waarin ik terechtkwam was veel grotesker, meer te vergelijken met een soort conische leegte van superkrater formaat, afgesloten en weggeborgen in een ondergrondse wereld. Ik werd er naar een rand, toelopend naar een afgrond toe geleid en had er de indruk dat ik mij erg dicht bij deze eerder genoemde ‘waas’ bevond. Wel, dat kwam wel uit. Maar omdat de ruimte waar ik mij bevond zo gigantisch was, kon ik onmogelijk overzien waar deze onderaardse uitgestrektheid begon of eindigde. Wat bleek was dat ik aldoor vlak bij het midden van een immens groot wezen stond. De omvang ervan ging alle voorstellingen te buiten. In vergelijking met het menselijk lichaam had ik zomaar een porie kunnen wezen tegenover een onwaarschijnlijke reus van een gedrocht. Want, een gedrocht was het. En deze afgrijselijk grote entiteit, die mij kennelijk hiervoor steeds vertrouwd had geleken, liet toen zijn ware kleuren zien en sprak mij op telepathische wijze demonisch toe.
Kort daarna ontwaakte ik uit deze monsternachtmerrie. Badend in het zweet golfde ik zowat over mijn bed en donderde er uiteindelijk uit. Ik gaf in stoten slijm en bloed op en voelde mij zo ellendig dat ik serieus hoopte erin te zullen stikken om nooit meer op te staan.
Ik kreeg een opdracht mee. Of liever gezegd: ik wist nu met welke opdracht ik door de Grijzen inmiddels aan het werk gesteld was en wat daar het kortetermijndoel van was. En echt, ik zwoer het op hetgeen mij het meeste dierbaar is (wat heeft opgeleverd dat ik er mijn gezin aan ten onder heb zien gaan), ik had nog liever pijnlijk willen rotten in de hel dan onze wereld mee te trekken in deze kosmische horror. Met de moed der wanhoop heb ik, met het dreigement mijn eigen vrouw en kind te moeten begraven, besloten de opdracht toch ten uitvoer te brengen. Bovendien lag er de tegenprestatie eindelijk uit mijn lijden te zullen worden verlost.

Het spijt mij zo Achmed, dat ik deze onbeschrijfelijke last nu aan jou moet overdragen…

By karelriemelneel | June 10, 2015 - 8:17 am - Posted in Duimzuigerij, Nederlands, Paarse bonen-saga

“Gossiemikkie, je wordt hier wel verwend hoor,” merkte Retroman dankbaar tegen de barbier op en daarmee zijn personeel van wie hij zojuist een hartig stukje taart aangeboden had gekregen. “Ik kwam hier enkel om even mijn kapsel bij te laten werken, maar heb nu na mijn thee en deze aanlokkelijke traktatie dadelijk al geen ontbijt meer nodig.”
Op dit moment pauzeerde de kapper de knipbeurt even en nodigde hij zijn klant middels een handgebaar uit om alvast een stukje te nemen.
“Heerlijk. Even proeven.” Retroman liet zijn handen vanonder het de kapperscape verschijnen en reikte naar het gebak dat naast zijn muntthee was neergezet. Hij nam er gestudeerd een hap van en merkte gemeend op: “Mmmmm! Dat heeft dat personeel van jou lekker gebakken kerel. Ze hebben er veel werk in gestopt.”
In de spiegel zag Retroman de kapper, die achter hem stond, tevreden glimlachen. Deze wendde vervolgens zijn hoofd af en nam zelf een slokje van zijn koffie.
“Erg smakelijk. Zeg, heb je de laatste ontwikkeling in die paarse bonen-saga nog gevolgd?” veranderde Retroman van onderwerp. “De Tycoon Newspaper kopte laatst met een ‘gevlogen koffiedief’. Bleek het toch al die tijd om die George Enverbrander te zijn gegaan! Wist jij dat?”
De kapper reageerde woordeloos met een kort knikje met z’n hoofd waar weinig uit viel af te leiden. “Gompie zeg,” vervolgde Retroman, “Ik begon me al af te vragen hoe deze doldwaze dief destijds al die bonen gegapt moet hebben. Maar nu bekend is dat het al die tijd om die maffe magiër ging, lijk ik toch van het begin af aan op het juiste spoor te hebben gezeten. Die Tita Tovenaar heeft toen met zijn markante mentalistische magie gewoonweg al die brutale bonen betoverd! En daarmee blijkt hij ook nog achter die vermaledijde bazelen te zitten. Tezamen met zijn als Dirk Waesheyd verkleedde assistent Joost Stunner heeft hij vanuit Het Theehuis die gevreesde pimpelpaarse bonen losgelaten en hebben zij met een achtergehouden voorraadje dat bedenkelijke tegengif gebrouwen. Je weet wel, dat zogenaamde wondermiddeltje van hem, dat je wel geneest, maar waarna je je de volgende dag direct gewoon weer opnieuw kan ziek melden. Wat een gladjakker zeg! En ondertussen natuurlijk gretig al die zbersibarnen incasseren. Tenminste, zo stond het in de krant. Allememachies. Om nog maar te zwijgen van het negen dagen moeten uitzieken van een stel paarse pukkels. Asjemenou? Hij heeft zo’n beetje het hele land op z’n kop gezet…”
Terwijl Retroman driftig met zijn betoog was aangevangen, was zijn kapper ondertussen rustig doorgegaan met knippen. Hij was ongestoord met het haar van de Gohesiaan in de weer en tuitte er zijn lippen bij alsof hij zijn werk op waarde keurde. Daar was hij zo in opgenomen dat het leek alsof alle woorden die zijn klant aan hem adresseerde rakelings aan hem voorbij vlogen. In plaats van het onderwerp met de gepaste aandacht in zich op te nemen, werd hij meer opgenomen door de paar grijze haren die hij in het kapsel van de man ontdekte. De kapper keek op zo’n moment misprijzend en rekende op geheel eigen wijze met de gevonden kleurverschillen af. Een likje schoensmeer deed de truc.
“…Poe hee!” ratelde Retroman in de tussentijd onverstoorbaar door. “Da’s nog best een odyssee geweest voor die Lesley. Die inspecteur van het GCFI heeft nog een pittige kluif aan dit onderzoek gehad. Al vanaf het begin is hij iedereen gaan ondervragen die denkelijk iets van de bonenroof af zou kunnen weten en heeft me toch een partij dwaalsporen voorbij zien komen. Ik ben niet zo’n expert in koffiedik kijken, maar ik vind het toch knap hoe die pientere politiepet had zien aankomen dat Joost Stunner kennelijk al die tijd zijn rechterhand was.”
Ditmaal liet de kapper een reactie horen, al bleef het bij een hummend keelgeluid. Onduidelijk was echter of het als luistergeluid bedoeld was of dat hij er echt iets mee wilde aangeven. Het was in elk geval een moment voor Retroman om even op adem te komen en maakte hij van de gelegenheid gebruik om nog even een hapje en een flinke slok te nemen. Onderwijl hield de kapper zijn gereedschappen ongeduldig in de lucht en irriteerde hij zich aan de kruin van de man, alsof er een vervelende vlieg op zat.
“Snurtverdeernis,” was Retroman inmiddels alweer verder gegaan en papegaaide daarmee een uitspraak van een bekende handelaar, “wat een toestand zeg! Gelukkig was ik niet in dat ‘Amazing Discoveries’-verkooppraatje van die mislukte magiër getuind…”
Op dit moment maakte de kapper een misser, schijnbaar afgeleid door iets. De kruin van de onder de lokale bevolking bekend staande ninjaheld werd ineens een stukje té gretig gekortwiekt.
“…Zo’n heilig boontje als die George Enverbrander, die met zijn magische bol tot noch toe nog altijd de waarheid heeft verkondigd, geloofden ze natuurlijk gelijk.”
De kapper trok een flinke lik uit zijn doosje met schoensmeer en trachtte te redden wat er te redden viel. Zonder dat Retroman het doorhad, was hij met een afgeknipte pluk haar die hij had onderschept, een verwoede poging aan het doen om de opengeknipte kruin weer wat toe te dekken.
“Wat moet die arme Lesley van de week op z’n neus hebben gekeken, toen die gewiekste kwakzalver uiteindelijk het hazenpad koos! Zodra het de magiër te heet onder voeten werd schijnt hij met zijn woonwagen Gohes City uitgescheurd te zijn. Inspecteur Lesley probeerde hem daar nog te arresteren, maar was daar niet meer toe in staat. Dat rijdende kot van die George was toch net een tikkie sneller dan Lesley’s eigen benenwagen. Arme jonge. Reken maar dat hij enkele old-school uitspattingen in de rondte heeft geslingerd toen hij merkte dat hij de koffiedief uit zijn handen had laten glippen! Daar was vast geen woord Warwinkels bij. Hij heeft hem toen moeten laten gaan, maar heeft naderhand nog wel een klopjacht georganiseerd om die listige linkmichel nog te traceren. Toen ook die poging mislukte heeft hij nog een ‘wanted’-bericht het land in laten gaan om hem toch voor zijn daden te kunnen laten opdraaien. Daar is alleen niet meer op gereageerd.”
De kapper, die uit niets liet blijken dat en of hij überhaupt een woord meekreeg van wat zijn klant zojuist allemaal verkondigde, liet ditmaal een tevreden glimlach zien. Hij aanschouwde zijn schoensmeercreatie en leek zelf weer helemaal in zijn nopjes.
“Had die toevallige tovenaar van jou niet ook een stel muzikanten bij zich?” vroeg de kapper zelf ineens. “Zo van die verkleedde clowns die hem zijn muzikale ondersteuning boden toen hij bezig was zijn spulletjes wat aan te prijzen? Ik stel mij voor dat dat inspecteurtje, die Spandabato, hen wellicht ook aan de tand heeft willen voelen…”
De blik van Retroman ontmoette die van de kapper via de spiegel. De monoloog, die er één van een cabaretier tegenover een braaf toeluisterend publiek had kunnen zijn, werd door de vraag van de barbier bruusk uit het ritme geslagen. Als een kinderwagen die methodisch werd voortgeduwd totdat deze abrupt stopte omdat er ineens een pop uit viel, kwam Retroman tot het besef dat zijn ritmisch handelen werd ontbroken. Beide heren keken elkaar eerst haast robotachtig voor een moment aan totdat Retroman tenslotte als gerepeteerd vanuit een toneelscript antwoordde:
“George’s mystieke muzikanten bleek juist één van zijn vele trucs.” Hij liet zijn blik afwezig langs zijn kapper glijden waardoor Retromans pupillen zich iets verwijdden en vervolgde gestaag zijn verklaring: “Zodra Lesley de magiër de stad zag verlaten schopte George Enverbrander zijn muzikanten één voor één zijn woonwagen uit. Zo, hopsakee! De inspecteur verwonderde zich toen natuurlijk over de ondankbaarheid van de magiër waarmee hij afscheid nam van zijn personeel. Maar er kwam nog meer waarover hij vreemd zou opkijken. Want toen de muzikanten eenmaal goed en wel hun evenwicht op het zandpad hadden hervonden, transformeerden deze welklinkende kornuiten ineens een stel guitig gakkende ganzen. Het gekrakeel dat deze olijke gevleugelde jongens daarbij ten gehoren brachten leek inmiddels in de verste verte niet meer op de mierzoete melodieën die ze in de dagen tevoren aan het publiek hadden overgebracht. Het was een gesnater van jewelste. En dat terwijl die slinkse charlatan fier uit zijn kar naar achteren keek en Lesley uitdagend adieu wenste terwijl hij zijn hoge hoed voor hem afnam. Blijkbaar had die George van te voren al bedacht dat hij zijn getuigen later uit de weg zou moeten ruimen. Zodoende had die slimmerik ergens een willekeurig stel onnozele ganzen buit gemaakt die hij tot illustere muzikanten omtoverde. Had hij die Lesley toch mooi een poets gebakken zeg! Hahaha!” Retroman lachte, proestte en slikte even. Kennelijk ging hij helemaal op in z’n eigen vertelling. “Persoonlijk vind ik dit alles eigenlijk wel erg amusant allemaal. Die Lesley. Hij zal er zelf ongetwijfeld iets minder om hebben kunnen lachen. Die zal waarschijnlijk zijn schoen uit ergernis wel hebben opgevreten. Denk je niet? Of loop ik nu te bazelen?”
De kapper moest nu ook wel glimlachen. En oprecht, zo leek het, want Retroman zag via de spiegel een tevreden schittering in zijn ogen. Diabolisch, zou Retroman haast hebben gedacht.
De man aan wie deze ninjaheld zijn looks had toevertrouwd leek Retroman verder een vriendelijk doch warrig iemand. De kapper droeg een Victoriaanse pandjesjas en een overhemd met franjes en pofmouwen, maar voor iemand die bedreven was met het verzorgen van andermans kapsels, leek hij aan zijn eigen coupé wat erg weinig aandacht te besteden. Zoals hij het zelf droeg had zijn haar nog het beste het resultaat kunnen zijn van de effecten van een ontplofte haarföhn, waar de kapper vervolgens nonchalant een hand vette haarwax doorheen had gestreken. Al had het Retroman ook niet verbaasd wanneer dit meeuwenpoep was geweest, aan de kleur te oordelen.
“En hoe zit het dan met die Joost Stunner?” vroeg de kapper toen. “Die heeft hij toch zeker wel bewust als neppatiënt aangetrokken?”
“Ja dat moet wel. Dirk Waesheyd, inmiddels beter bekend als Joost Stunner, bleek al die tijd al in het complot te hebben gezeten. Deze niet al te verstandige draaideurcrimineel heeft zich al vroeg met die Enverbander ingelaten, zodat zij samen dat verduivelde wondermiddel konden brouwen. En wat ook blijkt – maar waar Joost natuurlijk geen weet van had – is dat George Enverbrander op voorhand al van plan was om Joost te laten opdraaien voor al de misdaden van de magiër.”
“Wat een boef zeg…” mijmerde de kapper, al klonk dat enigszins onverschillig.
“Tja,” reageerde Retroman, “dat hadden zomaar mijn woorden geweest kunnen zijn,” grinnikte hij. “Sapperdeflap.”
“En met zijn verdwijning is nu blijkbaar ook zijn wondermiddel van de markt?” wilde de kapper weten.
“Niet helemaal. Er duiken her en der nog namelijk flesjes op.”
“En hebben ze die kunnen terug herleiden naar George Enverbrander?”
“Niet dat ik mee bekend ben,” antwoordde Retroman.
Retroman nam opnieuw een moment om even bij te komen van zijn relaas. Hij reikte, wederom op goedkeuren van de kapper, naar de thee en de taart en vroeg zich ondertussen geen moment af hoe ver de kapper inmiddels met zijn nieuwe kapsel gevorderd was.
“Er zijn veel mensen erg ziek geweest van die bazelen,” zei Retroman nadat hij zijn taart en thee op had. “Die magier heeft een hoop ellende met zich mee gebracht. Alleen de Jatmozen in onze stad zijn aan deze dans ontglipt.”
“Ja, erg typisch hè?” meende de kapper.
“Maar nu ik er zo over nadenk… U bent volgens mij ook niet ziek geweest, wel? Dat weet ik natuurlijk helemaal niet, maar als ik me niet vergis komt u zelf ook uit Jatmos, of zit ik er naast? Dat gitzwarte volle kapsel, uw… hoe zeg ik dat? Niet overdreven bruine huid…”
Het was voor het eerst dat Retroman zijn kapper niet alleen aankeek, maar zichzelf ook even de kans gunde om de beste man eens wat beter in zich op te nemen. Hij zou zelfs bijna denken dat die man hem ergens bekend van voorkwam. Maar waarvan precies, daar kon hij even zijn vinger niet opleggen.
“Ik? Een Jatmos?” begon de kapper. “Oh nee. Ben je gek? Nee hoor, in onze familie hebben we allemaal van dat zwarte haar. Dat is niet alleen aan die Jatmozen toebedeeld, zie je. Daarnaast heb ik een tijdje in Afrika gewoond. En daar ben ik ooit wel eens zo bruin geweest dat de inheemsen daar al begonnen te denken dat ik één van hen was. Vandaar dat ik mij toen bij een medicijnman heb gemeld die mij weer een beetje bleker wist te maken. Maareh, daar is hij duidelijk een beetje te ver in doorgeschoten.”
Retroman keek de kapper wat bevreemd aan na het horen van deze bijzondere verklaring. Het klonk niet echt als een erg stevige verklaring, zodat hij zich begon af te vragen wat hier achter zat. Ondertussen lachte de kapper wat ongemakkelijk en stak hij een hand voor zijn mond. Retroman wist niet wat hij ervan moest denken, maar veronderstelde dat de kapper een slecht gebit had en z’n best deed om niet de staat van al zijn tanden te laten zien.
Toen schoot Retroman ineens iets heel belangrijks te binnen. En dat maakte dat hij in het geheel vergat hoe hij zojuist de kapper in verlegenheid had gebracht.
“Sakkerloot!” Retroman ging rechtop in zijn stoel zitten. “Zeg, weet je wat ik mij nu ineens bedenk?”
De kapper reageerde verdwaasd. Niet dat hij het erg vreselijk vond dat hij niet langer het onderwerp van gesprek meer bleek te zijn, maar hij verwonderde zich wel waarom zijn klant zijn aandacht zo opeens naar iets geheel anders liet overgaan.
“Herinner je je nog dat onze roddelverslaggeefster Rina Oddel helemaal aan het begin van dit jaar een bezoek had gebracht aan diezelfde George Enverbrander die nu ook voor die koffiediefstal verantwoordelijk wordt gehouden?”
De kapper kneep met z’n rechteroog, als blijk dat hij probeerde te volgen waar Retroman op zou gaan uitgekomen. Al zou dat vast een irrelevante conclusie blijken te zijn, dacht hij nog.
“Die aanval op het redactiegebouw van de Tycoon Newspaper… de plotselinge onbedwingbare drang naar koffie en die heksenjacht op het alternatief…! Beste man, dit was uiteindelijk allemaal van voren af aan zo gepland. Snap je het dan niet? Die George Enverbrander heeft al deze toevalligheden al die tijd van te voren zo bedoeld! Of om wat meer in de taal van Tinus Icket te spreken: dit was voorbestemd om te gebeuren.”
Wat was dit nu? dacht de kapper die zowat omviel van verbazing. Meent die Retroman dit nu echt serieus? Deze openbare informatie die door iedereen op dat onnozele onzinnige feitenkrantje gevolgd kon worden, hoor ik mijn klant nu echt beweren dat voor hem het spreekwoordelijke kwartje nu pas viel? Instinctief krabde de kapper aan z’n achterhoofd en voelde zijn gelaat warm worden van de plaatsvervangende schaamte waar hij plotseling last van kreeg.
“Ha. Ha. Ha. Goed-gedaan-Bassie, zou Robin nu hebben gezegd,” vervolgde Retroman en haalde er daarmee een vergelijking bij waarvan de oorsprong volkomen door de kapper gemist werd. “Wat ben ik toch blij dat ik af en toe zo’n retrogoed geheugen heb! Ik ben benieuwd of dat gebazel van die magiër 2015 nog tot een goed einde zal brengen. Kun je het nog volgen?”
De kapper begon nu zichtbaar op z’n voorhoofd te zweten. Die kluns meende het echt.
“Hatsiekadee! Nou, dan wordt het de hoogste tijd dat we gaan afstemmen op de volgende fantastische gebeurtenis, vind je niet? Eens efkes denken wat Rina nog meer meende dat die Enverbrander vanuit z’n toverbol aan ons heeft willen laten doorschemeren. Even die hersentjes van mij laten piepen en knarsen. Hm… er schiet me zo snel nog niks te binnen.”
Oh jee, dacht de kapper nu. Tijd om in actie te komen. Het was tot noch toe erg voordelig geweest dat deze zogenaamd ninjaheld niet zo erg snugger bleek, maar als hij toch dadelijk… En terwijl de kapper zijn eigen conclusies trok, schoot er een ‘gigant’ van een ingeving bij Retroman te binnen:
“Ja, ik herinner het me weer! Er was iets met een cliffhanger!”
“Eh, jouw kapsel is trouwens klaar. Wil je dat ik je baardje nog even meeneem?” probeerde de kapper gauw en hij wist niet hoe snel hij zijn scheerspullen tevoorschijn moest halen. Gehaast trok hij z’n kappersmes uit z’n broekzak en pakte hij het scheerschuim bij de hand.
“Oh ja dat is…”
“Mooi!” riep de kapper nog voor Retroman goed en wel was uitgesproken en hij bracht direct een haal scheerschuim bij hem aan.
“Hmm… Afscheid nemen van een personage. Slik! Als dat mijn eigen kop maar niet gaat kosten!” ging Retroman onverstoorbaar verder. Vlokken scheerschuim kozen tijdens het praten het luchtruim.
Inmiddels drong er iets bij Retroman door en keek de kapper opeens strak aan. En juist op het moment dat dit trouwe personage begon te beseffen dat er iets niet aan de haak was, had de kapper zijn scheermes al in de aanslag. Hij hield hem trots omhoog in zijn handen en liet het scherpe blad akelig fonkelen in het ochtendlicht.
“Oh jee…”
“Men kent mij onder vele namen mijn vriend. Heel vroeger, nog voordat ik voor mijn nieuwe aanstelling als stamhoofd voor een aantal jaren naar Afrika vluchtte, noemde ze mij Arbier,” antwoordde de kapper met een sardonische uitdrukking op zijn gezicht. En voordat hij uithaalde voegde daar tot besluit aan toe: “Benjamin Arbier… Al luister ik tegenwoordig ook naar George Enverbrander…”

By karelriemelneel | June 7, 2015 - 10:11 am - Posted in Contaminaties, Duimzuigerij, Nederlands, Verbaal Genot

Bestaat uit: “Hij laat zijn ware aard zien” & “De aap komt uit de mouw”

Uitgesproken door: Milou

Datum: donderdag 4 juni 2015

Inherent aan de persoonlijke buien van meteoroloog Wilburt Eerman, tevens bartender in Gohes City’s lokale stamkroeg de Maten van Willekeur, was het ook vandaag op veel plekken nog bar en boos wat het weer aanging. De bazelen hield nog steeds veel mensen bedlegerig en dat was erg slecht voor de klandizie. Toch verschenen er inmiddels ook her en der opklaringen aan de hemel. En aangezien er gaten in het wolkendek ontstonden, was rechercheur Lesley Spandabato toch goedgemutst. En zeker nu hij tegenover zich in de verhoorkamer de door Kornelis Oflook getipte verdachte had zitten. Het was er eentje die zeer aannemelijk de handlanger van de koffiedief moest zijn. Deze ochtend had Lesley namelijk een telefoontje van Kor gekregen toen hij zijn benen aan het strekken was, in zijn bedoeling weer wat smerige nieuwsfeitjes op het spoor te komen. Erg ranzige of vunzige verhaaltjes leverde dat ditmaal echter niet op. Daarvoor in de plaats deed hij wel een interessante ontdekking bij een tot café omgebouwde muziektent midden op een grasveld in een park nabij het centrum. Inmiddels was de muziektent alweer een aantal jaren verlaten, maar desondanks stond het in de volksmond nog steeds bekend als ‘Het Theehuis’, zoals het toen ook heette.
De verslaggever die we kennen van gore en lugubere hersenspinsels maakte er de gewoonte van om geregeld te voet door de stad te trekken, niet alleen om een ‘frisse’ neus te halen, maar zeker ook om andere interessante ontwikkelingen op het spoor te komen. Wel, vandaag was duidelijk dat hij daar geen moeite mee had gehad. Zodra hij vanmorgen door het park liep, toen het even droog was, viel zijn oog ineens op een openstaande deur. Het was de kelderdeur van Het Theehuis. Er scheen licht achter.
Hoewel het weer niet lang genoeg mooi bleef om er vandaag een lange parkwandeling op na te houden, kon hij zijn nieuwsgierigheid niet bedwingen en riskeerde hij een nat pak uit te vogelen wat hier aan de hand was. Kornelis liep op de kelderdeur af en ontdekte tot zijn grote schrik waarom er iemand beneden een lichtje had aangestoken.
Dadelijk belde hij met het Gohes City Forensisch Instituut, om zijn eerste bevindingen kenbaar te maken aan de lokale autoriteiten. Hij liet zich doorverbinden met inspecteur Lesley Spandabato. Deze liet na een kort gesprek met Kor, die bepaald geen onbekende van hem was, direct een arrestatieteam uitrukken.
“Erg fijn dat je even bent blijven plakken, opdat je het AT kon ontvangen en ze op de verdachte kon wijzen,” liet Lesley zijn dank blijken aan Kornelis op hoe hij het arrestatieteam had geholpen.
“Niets te danken, Lesley. We zijn er allen bij gebaat dat de degene die er achter de grootschalige koffiediefstal zit eindelijk wordt ingerekend. Ik vind het alleen jammer dat ik net te laat was om te kunnen zien met welke andere figuur hij zich daar ophield. Zodra ik mij verdekt achter de kelderdeur had opgesteld, kon ik nog juist een persoon de ruimte beneden via de andere zijde zien verlaten. Maar helaas, hij verdween te snel voor mij uit beeld om een zinnig signalement te kunnen overbrengen.”
“Maak je je daar maar niet te druk over Kornelis. Het lukt ons zelf ook maar zelden om direct het brein in de kladden te kunnen vatten bij grote zaken zoals deze. Je hebt jezelf al onsterfelijk gemaakt ons te helpen deze gluiperd te kunnen snappen. Hij was nog steeds in de beleving ongestoord zijn duistere bezigheden te kunnen voortzetten totdat hij door de mannen van het GCFI werd aangehouden.”
“Klopt. Hij was nog juist sappen aan het extraheren uit die paarse springbonen, toen zij binnenvielen. Degene voor wie hij werkt heeft hem er mooi ingeluisd. Het brein hier achter moet vast hebben gemerkt dat ik bezig was om dit onverlaat te verklikken.”
Lesley Spandabato knikte en maakte voor zich op een bureautje enig papierwerk in orde.
“Het is eigenlijk voor het eerst dat ik in een zaak met Jatmozen van doen heb,” mijmerde Lesley. De inspecteur verlegde hiermee de focus en richtte zijn woorden ditmaal aan de persoon die voor hem aan de andere zijde van het bureau op een stoeltje zat. Hij had de verdachte, die hij had geïdentificeerd als een inwoner van het plaatsje Jatmos zonder veel moeite aan zijn afkomst herkend. Zijn nogal piekerige zwarte haar en het dragen van kleren die doorgaans drie maten te groot waren, zijn altijd erg typerend geweest voor Jatmozen. Zoals hij daar zat was het net de kat Gideon uit Pinokkio. Ook al zo’n meeloper. Toch was Lesley aan de man iets opgevallen wat Kornelis blijkbaar over het hoofd had gezien. Lesley bleef het spelletje voorlopig echter nog even meespelen en stelde: “Jullie volk heeft ondanks jullie schimmige reputatie in onze stad nog geen grote overtredingen begaan. Dus vanwaar ineens je deelname aan deze operatie?”
De verdachte tegenover hem gaf geen kik. Hij was alles behalve bereidwillig om in de veronderstelling mee te gaan. Maar de afwezigheid van een vuile blik in de ogen van deze man dat hij door de opmerking van Lesley beledigd zou kunnen zijn of zelfs ook maar een fonkeling die daar op zou kunnen duiden, zei voor hem genoeg; Kornelis had het bij het rechte eind. Hoewel… wat het ware gezicht van deze persoon aan gaat dan tenminste.
Ondertussen zag Kornelis zelf deze ontwikkelingen met lede ogen aan. Niet dat hij per se zo verlegen zat om de beloning voor de gouden tip op te strijken, hij had vooral graag gezien dat hij graaf Schaurig en zijn volgelingen voor het gerecht kon slepen. De sympathie die Kornelis vroeger nog wel voor zijn voormalige vriend en studiegenoot had gehad, was na al de daden die de man daarna had gepleegd weinig meer van over. Zodra hij deze Jatmos in de kelderruimte van Het Theehuis aantrof en de andere figuur het toneel zag verlaten, had hij aan een glimp genoeg gehad zichzelf ervan te overtuigen dat de persoon die vluchtte geen graaf Schaurig kon wezen. Zijn postuur zou hij in de schaduwen van de hel nog hebben herkend. Zo bedacht hij dat Joost Stunner het dus ook niet kon zijn, waarmee de deal in de Armoestraat hem verder voor raadsels stelde.
“Nu, laten we maar eens gaan kijken wie er achter dit masker schuil gaat,” bracht Lesley na enige stilte spontaan vanuit het niets naar voren. Kornelis keek verrast op. Deze plotselinge wending kwam voor hem als een slag bij heldere hemel. Zojuist nog verzonken in zijn eigen gedachten, maakte dat wat Lesley opperde deze grote vriendelijke reus perplex liet staan.
“Hoe? Euhm, wat?” reageerde Kornelis. En hij keek de inspecteur met een vragende blik aan.
“Kom op, vriendelijke vriend,” antwoordde Lesley lacherig terug. “Had je nu nog niet door dat onze verdachte hier zichzelf heeft voorzien van een valse pruik, een bril en een veel te overdreven dikke donkere baard? En was je niet opgevallen dat deze Jatmos eigenlijk een veel te getinte huid heeft voor zijn doen? Jatmozen hebben immers altijd een lijkbleke huid.”
Dat was waar, realiseerde Kornelis en hij keek vervolgens vol verbazing naar de man voor hen. Gebiologeerd zou je haast kunnen zeggen.
“Toe maar,” spoorde Lesley de man aan. “Laat ons eens zien wie er achter die vermomming verstopt zit.”
De man die dezelfde ochtend op aangeven van zijn baas nog met laboratoriumglaswerk in de weer was om er duistere drankjes mee te bereiden, reageerde aanvankelijk niet en staarde de mannen eerst schaapachtig aan. Zij die hem aan het uithoren waren, zaten ondertussen duidelijk al op actie te wachten. Na enige aarzeling meende hij dat het er nu toch niet meer toe deed. Bovendien werkte de lichaamsgeur van Kornelis in deze verhoorkamer zo verstikkend dat het zweet hem onderhand zelf uitbrak. Hij bracht daarom zijn handen naar zijn oren om de nepbaard dan maar langzaam los te knopen. Vertwijfeld trok hij daarop ook de pruik van zijn hoofd en keek hij bij het afnemen van zijn bril beteuterd en schuldbewust toen hij de herkenning in de blik van Kornelis ontmoette.
“Joost Stunner! Jij bent het dus toch,” bracht deze daarop uit. Kornelis zat zich lang en ademloos over deze onthulling te verwonderen.
Lesley glimlachte enkel.
De met de verbijstering gepaard gaande korte stilte werd na enig moment doorbroken door een bijdehante opmerking van de verdachte Joost Stunner zelf:
“Nu tevreden?” verder hield hij zijn gezicht strak in een plooi.
Op dit punt verwachtte Lesley dat Kornelis nu wel uit de hoek zou komen en met een beschuldigende vinger Joost een lik uit de pan zou geven. Maar die uitspatting bleef uit. In plaats daarvan keek Kornelis hem een kort moment indringend aan alsof hij juist hem wilde aansporen en wilde zeggen ‘vooruit dan, nagel dat sujet aan de schandpaal’. Vervolgens ging hij met zijn armen over elkaar afwachtend achterover zitten.
Lesley herpakte zich met speels gemak en wierp meteen een vraag naar voren om tot de kern van de zaak door te dringen:
“Wel Joost, jij duikt blijkbaar ook overal op. Die deal in de Armoestraat was je dus kennelijk om hele andere ingrediënten’ te doen, nietwaar?”
Kornelis trok niet-begrijpend een wenkbrauw op. De manier waarop de vraag werd gesteld kon hij even niet volgen, maar tegelijk vertrouwde hij volledig op de expertise van de inspecteur. Joost, de verdachte in kwestie, zei niks. Hij besloot zijn mond te houden en nodigde Lesley zelfs uit het lekker aan de graaf zelf te gaan vragen door een uitdrukking met z’n gezicht te trekken waarmee hij zich uiterst onverschillig opstelde.
“Ha fijn, meneer wil zich zo nodig van de domme houden. Wel Joost, met dat bijltje heeft deze meneer gelukkig ook eerder gehakt. Wat wel in je voordeel spreekt is dat er in elk geval geen koffievetten in de loods te vinden waren.”
Ditmaal schrok Kornelis op. Maakte Lesley het Joost Stunner nu niet wat erg gemakkelijk? Door al bij voorbaat uit te sluiten dat er dus geen bewijs voor de koffiebonen gevonden kon worden, kon hij hun verdachte net zo goed gelijk naar huis toe sturen.
“Lesley,” zei Kornelis voorzichtig en met enige verontwaardiging indringend. “Wat doe je nu? En die paarse springboon dan?”
Hij probeerde te fluisteren, maar kon zijn stem niet ver genoeg omlaag brengen om de woorden enkel aan de inspecteur gericht te houden. Joost grijnsde, al begreep hij de schijnbare misser van Lesley Spandabato ook niet.
“Koffiebonen geleiden natuurlijk niet zo lekker, of wel?” voegde Lesley daar vervolgens als retorische vraag aan zijn verdachte aan toe en negeerde Kornelis’ zorgen kenbaar volledig.
De grijns op het gezicht van Joost verdween terstond.
Wat beide heren namelijk niet door hadden, was dat Lesley bewust een verdenking wegnam met de opzet om Joost hiermee in een val te lokken.
“Ik weet niet waar je het over hebt,” beet Joost van zich af.
Kornelis kon de verandering van onderwerp niet volgen, maar werd verrast door het effect dat Lesley’s vraag teweeg bracht. Hij besloot daarom op zijn vertrouwen in de inspecteur terug te vallen en luisterde gespannen naar de verhitte dialoog die daarop tussen de twee ontstond.
“Nee? Weet je dat echt niet?” vervolgde de inspecteur. “Merkwaardig dat jouw tuniek dan helemaal vol zit met allemaal kleine koperkleurige metaalkrullen. Verklaar dat eens.”
Joost voelde zich nu ineens toch wat ongemakkelijk. Zijn gelaatskleur werd rood en hij ontweek het oogcontact met de twee heren voor hem nog meer dan hij daarvoor al deed. Geamuseerd sloeg Kornelis de ontwikkelingen gade. Lesley was blijkbaar iets te weten gekomen waarmee hij Joost een hak wist te zetten, al had hij niet indruk dat dit nog iets met de koffiediefstal te maken kon hebben.
“Ik zeg geen woord meer!” bracht Joost gepikeerd uit. “En ik eis een advocaat.”
De inspecteur glimlachte nu van oor tot oor.
“Hm, grappig dat je net over een advocaat begint, Joost. Want laten wij nou juist van de week de Advocaat voor de Wetten van de Natuurkunde bij de fabriekshallen van de Stoomstooter hebben ontmoet, met een hele lading met koperen onderdelen. We verraste hem kennelijk nogal. Want voordat hij doorhad dat hij met het GCFI van doen had, meen ik dat hij zei ‘Je bent een week te vroeg Joost’…”
De inspecteur liet bewust een stilte vallen en wachtte een reactie van Joost af. Geheel in lijn met de verwachting hield hij zich nu koest.
“Ik ben allang niet meer verbaasd dat jij je met elk louchè zaakje inlaat Joost. Zodra er ergens een handjevol boontjes te sprokkelen valt ben jij al snel één van de eerste die op mijn verdachtenlijstje verschijnt. Toeval bestaat niet, heb ik wel eens iemand horen zeggen. Niet alleen ben jij in de gedaante van Dirk Waesheyd een trawant van die disputabele magiër George Enverbrander, als het je uitkomt speel je ook koerier voor de hofleverancier van koperen onderdelen van die duistere graaf Schaurig. Het was jouw taak om Frank Klein en Stein Groot van koper te voorzien voor Gsor mag weten wat voor duistere bedoelingen de graaf daar nu weer mee heeft. Wel Joost, je mag die koperdief, die zichzelf de Advocaat van de Wetenschappen noemt, dadelijk zelf informeren dat het aankomende transport van deze week niet door zal gaan…”
Tot besluit voegde hij daar aan toe: “…je deelt dadelijk namelijk je cel met hem.”
“M-m-maar ik…” probeerde Joost nog, die opstond van zijn stoel en hoopte nog iets in verweer te kunnen brengen. De inspecteur had echter al een knopje onder zijn bureau ingedrukt waarna een tweetal agenten de ruimte binnenliep.
“Beste Joost Stunner,” sprak inspecteur Spandabato nog, terwijl de verdachte onder luid protest naar zijn cel werd weggevoerd, “je wordt hierbij verdacht van medeplichtigheid in de zaak van de koffiediefstal alsmede de verdenking op het in gevaar brengen van de volksveiligheid door je wederom in te laten met aartsvijand nummer één, van Gohes City en omstreken, graaf Schaurig.
Je hebt het recht om te zwijgen. Alles wat je zegt kan en zal tegen je worden gebruikt.”
En zo werd Joost Stunner, draaideurcrimineel eerste klas, geboeid weggevoerd en zag Kornelis Oflook vol verwondering met welk een knap staaltje Lesley de verdachte zojuist in het nauw had weten te drijven.
“Hij bekent nog wel,” concludeerde Lesley. “Met Stunner kun je soms het volgende hoofdstuk al uittekenen voordat hij er zelf het scenario toe heeft bedacht.”
“Mijn oprechte complimenten, Les,” was hierop Kornelis reactie. “Ik moet alleen wel zeggen dat je me daar wel even had, toen je uitsloot dat er koffie in de loods gevonden was.”
“Heb je enig moment aan mij getwijfeld, Kor?” wilde Lesley weten, zonder daarmee naar complimentjes te willen vissen. Maar Kornelis antwoordde daar niet op. Hij schaamde zich enkel een beetje.
“En toch, mijn waarde vriend,” sprak Kornelis weer, “toch hebben we hiermee het ware monster achter de koffiediefstal nog steeds niet te pakken.”
“Zit daar maar niet over in, Kor,” antwoordde Lesley kordaat. “Dat is nu slechts een kwestie van tijd. Met Dirk Waesheyd ontmaskerd als Joost Stunner en de ontdekte brouwerij in het theehuis als bewijsmateriaal is er niets meer wat de magiër in verweer kan brengen. Niet alleen bezorgde hij ons land de koffiecrisis, hij bracht de bazelen met zich mee en lichtte daarmee eenieder op die bij hem om zijn twijfelachtige remedie verlegen zat. De klopjacht op George Enverbrander is hierbij geopend.”

In het volgende artikel: het slot van deze paarse bonen-saga!

By rinaoddel | May 12, 2015 - 6:30 am - Posted in Duimzuigerij, Nederlands, Paarse bonen-saga, WSNOI

“Zie hem daar nu staan, met z’n met doodskoppen beschilderde flesjes! Dat die lui daar überhaupt intrappen, daar kan ik echt met mijn pet niet bij. Daar zou je toch zelf ook geen slok van nemen, of wel soms?” mopperde Rina Oddel hardop tegen de man naast haar met wie ze zich achteraan tussen de mensen in de enorme massa had gevoegd. Om zoveel mogelijk van de verkondigingen op te vangen welke ze als zorgwekkend en typerend aan haar gezelschap had uitgelegd, stonden ze hutjemutje tussen de belangstellenden van deze nieuwkomer in de stad. Rina kon nog net wanneer ze op het puntje van haar tenen ging staan, midden op het houten plateau op het plein ‘het Galgenveld’, op veilige afstand van de luiken in de vloer, twee figuren ontwaren. Eén ervan was kort daarvoor naar voren geroepen om als vrijwillig proefkonijn te dienen, terwijl de man die deze persoon uitnodigde er een was met een iets langer gestalte en duidelijk het publiek op z’n hand had. Zojuist had hij namelijk aan deze menigte laten zien dat hij de vele zieken van deze stad wel van de bazelen kon genezen. Rina had hem direct herkend. Z’n ruige gitzwarte haar, zijn purperen pandjesjas, de bonte sjaal en die ene fonkelende gouden tand maakten tezamen dat deze man voor haar geen introductie meer behoefte.
“George Enverbrander,” sprak ze, alsof ze dit voor haarzelf nog extra wilde bevestigen. “En ik durf mijn complete verzameling theebladeren erom te verwedden dat die zogenaamd willekeurige vrijwilliger uit het publiek naast hem een ingehuurde neppatiënt is. Die hele voorstelling hier is zo fonie als de pest.”
“Hm, hm,” klonk het instemmend naast haar. De weinig spraakzame klerenkast waar ze haast opeengepakt mee stond tuurde door zijn lengte aanzienlijk gemakkelijker over de koppen heen en kon het spektakel daardoor veel beter overzien. Naast de showmaker en zijn patiënt stonden enkele clownachtige figuren opgesteld die zichzelf door hun Victoriaanse carnavalsmaskers onherkenbaar hadden gemaakt. Om het publiek te lokken en wat op te zwepen lieten zij een luid trompetgeschal ten gehore brengen. Een van deze knechten in zotspakken sloeg zelfs op trommels die hij voor zich op zijn buiken had hangen. Al wie er naar hier waren gekomen lieten zich meevoeren door het aanstekelijke ritme van de muziek en verlustigden zich aan het optreden van het vijftal gangmakers die deze klanken voortbrachten. Maar bovenal hoopten zij op de belofte die deze schijnbare Messias aan hen verkocht met de boodschap dat het ‘Enverbrander Wondermiddel’ hen van hun kwalen zou afgehelpen.
Wat dat betreft was het Galgenveld het perfecte decor om hier dit volk, dat in verschillende gradaties met Morbus Aprillis was besmet, zogenaamd van hun ziekten te genezen. De uitgehongerde raven, die zich als toeschouwers uit een amfitheater in de dakgoten hadden verzameld, waren wellicht wat minder happig in het slagen van de opzet van deze nieuwbakken magiër. Maar hun klagerig gekrakeel droeg aan de sfeer wel prima bij.
“Centebakke en gequackers,” prevelde de man sikkeneurig naast Rina. “Het mag wet kosten. Monniekloppers zijn het. Uit om te konfiskeren de boontjes van de zwaksten onder ons. Blergh!”
Het was enkel omdat Rina zo dichtbij haar gezelschap stond dat ze de woorden kon verstaan die door de uit Warwinkel afkomstige Kerbert Rent mompelend werden voortgebracht. Dat wilde nog niet zeggen dat ze hem ook steeds kon verstaan. Ze kon nog altijd niet uit dat knoeierige dialect van hem dat als grammaticaal gedrocht rammelde aan alle kanten, maar door zijn diepe brommende stemgeluid en het feit dat ze dicht tegen hem aanstond kon ze wel horen wat hij aan woorden sprak.
“Durf er krep op te zetten dattem uit Jatmos boortigt! Als em iets aan labbermensen zo op bonen aan is en pikkie krenterig werke gaan met de prosporiteit één ander, alles om de duimkruiden, benne hen het wel. Tsk!”
“Zo is dat Kerbert,” antwoordde Rina, die eigenlijk geen woord van zijn gebrabbel had begrepen. “Voor mij is het wel duidelijk dat hier een kwakzalver aan het werk is.”
“Boeren, burgers en buitenlui!” klonk het ineens indringend vanaf het plateau op het midden van het plein. “U heeft het nu zelf met uw eigen ogen gezien! Eerst bibberde hij nog van hoge koorts, braakte hij meer nog meer dan dat hij haar op zijn knar heeft, zat hij nog ònder met paarse vlekken en puisten, maar nu is…”
George Enverbrander onderbrak zijn eigen betoog en boog even naar voren naar de patiënt die hij zojuist genezen had. “Psst! Wat was je naam alweer?” en om het echt te laten lijken, stelde hij de vraag precies luid genoeg zodat de met bazelen besmette stedelingen die het dichtst om hem heen stonden hem nog net konden verstaan.
“…nu is Dirk Waesheyd genezen van de bazelen!”
Kon je echt geen betere naam verzinnen?
De als door Rina als kwakzalver bestempelde frivole vent naast de galgentouwen richtte zich op en stak zijn handen in de lucht. Terwijl hij dat deed hield hij met beide handen een flesje vast waar hijzelf met grote ogen haast gebiologeerd naar tuurde.
“En dat alles mijn vrienden, dat alles door één flinke teug van dit magische wondermiddel, het Ènverbrander Wondermiddel,” hij sprak de ingestudeerde teksten zeer overdreven gearticuleerd uit en liet de fles uiterst demonstratief aan alle toeschouwers zien. “Jawel mensen. Het kost u misschien een schamele duit, maar voor slechts 780 stuks van uw zuurverdiende zbersibarnen bent u na het drinken van de kracht van mijn tinctuur wel in klap van uw zorgen af. Zeg maar vaarwel tegen de bazelen. George Enverbrander geneest u van alle kwalen. Nooit meer aderlaten, piskijken, pendelen en gehannes met die brijomslagen. Vergeet die hopeloos ouderwetse methoden om ziekten te verdrijven. Wie is daar ooit mee geholpen? Van de wal in de sloot. Ha! Maar ik verzeker u, het Enverbrander Wondermiddel helpt u af van al die puisterige vieze acne, het maakte korte metten met uw pukkels, verdrijft ziekteverwekkende geesten, verhelpt uw zwartgalligheid én…”
Op dat moment boog George de magiër iets over het podium om zijn aangedikte boodschap aan een dikke huisvrouw met een grote boezem te richten.
“…en het maakt u zelfs een maatje kleiner!”
De vrouw, die naast paarse vlekken haar vette huid vol had met pukkels en zweren, moest er smakelijk om lachen en bloosde. Hij liet het niet na haar op een knipoog en een sexy heupbeweging te trakteren en wiegde vervolgens terug het podium op.
En zo ging de voorstelling nog even door waarbij George Enverbrander een soort finale melodie liet inzette terwijl hij zelf swingend en dansend een aanstekelijke reclametekst opdreunde. In weerwil van zijn schepper had George zich toch van een hoge hoed bediend en speelde er mee zodat hij zeker was dat hij de aandacht op zich gevestigd hield.
“Nu komt het,” zei Rina tegen het einde van de show tegen Kerbert. “Die mislukte magiër kan mooie praatjes maken wat hij wil en met een één of andere truc de aanwezigen doen geloven dat hij zijn ingehuurde proefkonijn van deze vlekkentyfus kan genezen, maar zodra hij zijn flesjes aan de man brengt moet hij toch echt door de mand vallen. Ik geloof er namelijk geen barst van dat dat veredelde kraanwater van hem de ziekte echt kan uitbannen.”
Kerbert hoorde hoe de roddeltante naast haar George Enverbrander door het slijk trok, maar bleef vooralsnog gefascineerd door de voorstelling die de nieuweling in hun stad vertoonde. Aangezien hijzelf nu ook door de bazelen was bevangen en hij er de kracht niet meer voor had om zijn eigen winkeltje draaiende te houden, was hij er toch wel bij erg gebaat indien er iemand zou zijn die hem van deze last af kon helpen. De eigenaar van de plaatselijke kringloopwinkel, die erom bekend stond echt super zuinig te zijn op zijn centen, aarzelde nu of hij zijn duiten niet toch voor zo’n wondermiddeltje zou aanwenden. Zonder er bewust bij stil te staan speelde hij wat met de munten en het papiergeld uit zijn zak, dat normaal nog niet uit zijn ‘platvink’ te branden was.
Ondertussen ergerde Rina Oddel zich groen en geel aan deze hele schijnvertoning en spiekte ze met haar arendsogen over de hoofden van de mensen voor haar naar wat er op het geïmproviseerde podium gebeurde. Om ervoor te zorgen dat ze aan het einde van de dag geen kramp in haar tenen zou krijgen, was ze op een aarden verhoging gaan staan tegen een van de vele kleine vlaggenmasten op het plein. Daar waar de houten stokken nu bijna dertig jaar terug in de ondergrond waren gestoken, was een opeenhoping van aarde ontstaan van al het zand dat er tegenaan was gelopen zodat zo’n verhoging Rina net tien centimeter langer liet lijken.
“Krijg de p…” bracht Rina uit. Ze slikte nog net het lelijke woord in dat haar bijna ontglipte toen er ineens een lange persoon voor haar ging staan. De eerste geïnteresseerden werden nu het podium opgevraagd om het Enverbrander Wondermiddel te komen kopen. Hierdoor ontstond er een nieuwe reuring in de menigte en schoven er mensen aan elkaar voorbij. En in mum van tijd werd het ineens een hele uitdaging om überhaupt nog te kunnen zien wat er voor hen gebeurde; de ene hoed na de andere pruik drong voor elkaar langs zodat het tweetal het zicht steeds werd ontnomen.
“Verdikkeme,” sprak ze met een iets deftiger vloekwoord. “Kun jij nog iets zien?”
“Snurt. Geen pikkesit. Most betert een ander oordin kiezen. Kan me gelaan de beweging wezen. Hebbe toch tevoren te wezen om sappe te poeren. Jij dan?”
Rina wist zowaar weer even niet wat ze moest zeggen. Waarom kon die vent echt geen moment normaal beschaafd Nederlands praten? dacht ze bij haarzelf. Ze had namelijk geen idee wat hij zojuist nou weer bedoeld had, maar hij stond ondertussen wel op een reactie van haar te wachten. Daarom probeerde ze gauw even iets te verzinnen wat een antwoord op Kerbert’s tegenvraag zou kunnen voorstellen.
“Misschien kunnen we iets langs deze kant met dit volk meebewegen. Dan kunnen we deze nepvoorstelling van dichterbij bekijken. We willen toch ook vooraan komen, niet dan?”
Direct had ze alweer spijt dat ze haar reactie in vragende vorm had teruggelegd. Nu kon ze er donder op zeggen dat Kerbert weer met iets onbegrijpelijks bij haar zou aankomen.
“Kolere, Rina! Ik haat napende kuurzolen!” was hierop Kerberts reactie. Rina schrok ervan. Bij toverslag was hij ineens giftig als de hel en toen ze hem recht aankeek zag ze hoe zijn paarse gelaat opeens rood werd van woede.
Wat heb ik nu toch weer aangevangen? dacht Rina. Ze had er spijt van dat ze uitgerekend met hem naar het plein was gekomen. Er viel werkelijk niet te communiceren met die man. Iets had bij de handelaar het bloed doen koken zonder dat Rina er een duidelijke verklaring bij kon bedenken. Blijkbaar was er een woord verkeerd gevallen.
“Ja en ik Smurfen,” reageerde ze daarom kattig en gaf daarmee aan dat ze eigenlijk geen tijd had om nu op elkaar te gaan lopen vitten om niks. “Kom nou maar mee vervelende vent en ga je mond spoelen.”
Rina was dat bokkige gedrag duidelijk zat.
“Men motte dat middel wezen.”
“Mijn idee. En nu meekomen,” en ze trok aan Kerbert’s shirt op een manier dat geen tegenspraak dulde. Hijzelf schrok van haar plotselinge vinnigheid en bekoelde op slag.
Uiteindelijk bewogen Rina en Kerbert tussen de andere aanwezigen langzaam maar zeker naar voren, daar waar de verkoop reeds was gestart. Rina zorgde er hierbij wel voor dat ze de veel forsere Kerbert voor haar uit schoof zodat ze hem het meeste schouderwerk kon laten doen om mensen niet al te zachtzinnig ruimte te laten maken. Onderwijl mopperde Kerbert er nog rustig op los. Rina kon niet goed afleiden of dit gemopper aan haar was gericht, maar ze verkoos dat het verstandiger was het gewoon maar te negeren. Aldoende kwamen ze hierdoor wel steeds dichterbij het podium met de galgen, en de in alle hevigheid losgebarsten verkoop van het zo bijzondere drankje dat George Enverbrander de mensen maar graag liet geloven een wondermiddel te zijn. Het was er een tumult van jewelste. Harde munten en grovere coupures overhandigden de inwoners van Gohes City maar al te gretig uit hun zakken in ruil voor flesjes met de vermeende magische drank.
Rina kon haar ogen niet geloven. Dat ging maar al te vlot. Ze liet zich verbazen hoe driftig eenieder was met het uitgeven van hun zbersibarnen. Ze kon zich moeilijk voorstellen hoe goedgelovig deze lui blijkbaar waren. Maar George Enverbrander profiteerde er maar wat graag van. Ze zag dat hij voor de gelegenheid de vrijwilliger die zich als Dirk Waesheyd had voorgesteld zo gek had gekregen om hem een handje te helpen om aan de geïnteresseerden de flesjes te overhandigen. Rina wist wel beter. Die zogenaamde vrijwilliger deelde natuurlijk in de buit.
“Krep. Hep nou snurt. Die lepenaren zijnde in superlatieven over die tandtastische tovenaar. Die lui die willen wel.”
Ditmaal had Rina geen moeite om Kerberts bedoelingen te ontcijferen. Ze begreep meteen wat hij bedoelde en vond zelf ook dat de zieken onder het volk blijkbaar helemaal idolaat waren van deze twijfelachtige verlosser.
“Kebbe haast trek in der moeite mocht doen er zelf ene te bemachtigen,” opperde Kerbert plotseling. “Motte ge kijke. De spikkels an der lijve hadde zonder sneeuw verloren!!”
Een woordenboek alsjeblieft. Een tolk, ik kan niet langer zonder, bad Rina terstond met haar blik op de hemel alsof ze in afwachting was van hogere machten. Leer mij deze man begrijpen, alstublieft. Of beter nog… Laat hem normaal Nederlands lullen!
“Roddelande! Kek. Die man genezen iedereen en eenieder. De vlekkigerigheid strome van den lijve,” drong Kerbert aan. En hij trok Rina aan haar arm om haar het wonder zelf te zien geschieden. Rina zelf wilde zich juist gaan uitlaten over Kerberts gebrek aan zachtzinnigheid toen ze werd bevangen door het wonder dat zich voor haar ogen voltrok. De ene na de andere met bazelen geïnfecteerde bewoner van deze stad kocht het Enverbrander Wondermiddel en was bij toverslag genezen. Waar ze eerder op hun huiden de paarse vlekken nog zag, trokken deze in een oogwenk weg.
“Kompte mee, Roddelande. Snurt dak me dit 780 duiten kost, maare menne toko mot open.”
En weg was hij. Hij had zijn gezelschap losgelaten en had zijn eigen beslissing gemaakt. Ze zag Kerbert tussen de mensen verdwijnen en zich naar voren worstelen. De roddelverslaggeefster liet hij in verslagenheid tussen de mensen achter. Zelfs de krent aller krenten was door de bazelen compleet van slag en kon zichzelf niet meer bedwingen om zijn geld te gaan uitgeven. De enige reden waarom Rina haar eigen zbersibarnen nog niet in haar handen voelde branden, was omdat zij gisteren pas was geïnfecteerd…

Geregeld hars ik die knersenen van mij om toch weer wat geinige verdraaiingen voor jullie te verzinnen. Eerder al eens, in 2010 alweer, schreef ik het artikel Verdraaid! (1) Koolzuur met worst. Het werd een artikel waar toen gretig op werd gereageerd (en nog steeds!). Nu leek het mij aardig om daar eens een vervolg op te gaan uitbrengen. En ik moet zeggen, de inspiratie was er weer in. Dus graag trakteer ik jullie hierbij nog eens op een flinke portie ‘koolzuur met worst’:

Wie kleine kinderen heeft moet hiermee te maken hebben gehad: dillenboekjes, onmisbaar receptenboek voor kruiden! In dezelfde categorie: de billespeen. Oftewel een zuigfles voor de wat fijner gebouwde kinderen. Onvermijdelijk moet je dan ook geregeld panden toetsen met ze. Om ze vast klaar te stomen op de huizenjacht zodra ze groot zijn. Echt waar, die van mij krijgen het met de lolpepel ingegeven. Of was het toch een lappepel? Toch vraagt het vaak wel een hoop keervracht van je als ouder. Pampers bijvoorbeeld zijn niet aan te slepen, dus je moet veel heen en weer rijden. Soms kun je die koters wel hielkalen.  Maar, gelukkig zitten ze ook vaak braaf op onze stankbel en drinken ze thee uit een flinke tenkschuit terwijl ze kijken naar Poezel en Wip, maar dan de kindvriendelijke variant. En waar die lucht vandaan komt? Dat komt van hun bolle vroeken.

Nog een paar andere leuke:

  • Geisrids; een folder van de reisorganisatie met tips hoe Gijs z’n broek dicht krijgt. Daarnaast worden er veel vakanties te koop in aangeboden.
  • Zonderetter; proper plaatje voor onder je mok.
  • Moterbes; het is rood, klein en gaat héél snel!
  • Leerwicht; grietje dat bliksemsnel door haar schoolperiode flitst.
  • Briefstoer; de enige leuke vent in je stieffamilie.
  • Bonnenzaden; recept voor een prent wanneer je lekker op het strand ligt en vergeten bent iets in de parkeermeter te gooien.
  • Binkertell; broer van die jaloerse mot die altijd om Peter Pan heen vliegt.
  • Spuitkieren;  vervelend als je daar kramp in hebt.
  • Veermallen; omdat die beesten gemakkelijk uit je handen glippen.
  • Hekelparing; voor mensen die niet van de daad houden.

Ten slotte heb ik nog goed nieuws voor de bierliefhebbers: biervlessen groeien aan bomen!

By rinaoddel | April 29, 2015 - 8:15 am - Posted in Duimzuigerij, Nederlands, Paarse bonen-saga, WSNOI

Opnieuw maakt ons land enkele onthutsende ontwikkelingen door waar het aankomt op het bazelenvirus. Het RIVM spreekt inmiddels alweer enige tijd van een heuse epidemie en komt op basis van eigen onderzoeken nu met het nieuws naar buiten dat er zelfs een variant op het virus is opgedoken. Eerder al was bekend dat bij ziektegevallen de bazelen gemakkelijk 9 dagen kan aanhouden, maar dat zijn indicaties die gebaseerd zijn op historische feiten. Volgens de geschiedschrijvingen dook het virus enkele eeuwen voor het eerst op en zijn dit de cijfers van toen. Maar omdat er al tal van gevallen bekend zijn waarbij er mensen al bijna twee weken aan huis en bed gekluisterd zijn, kan het RIVM niet anders dan concluderen dat de bazelen zich nu agressiever gedraagt dan destijds. Hoewel nog niet helemaal bekend is of en hoelang mensen die de ziekte al hebben doorgemaakt resistentie opbouwen, lopen er onderzoeken waarmee men dadelijk hoopt te kunnen onderbouwen dat men tenminste 14 dagen van de ziekte verschoond zal blijven.
In de tussentijd zijn de gevolgen van wat deze ziekte in onze samenleving teweeg brengt niet meer te overzien. Veel rijksoverheidsgebouwen zijn dicht, het openbaar vervoer rijdt volgens het zogenoemde ‘bazelenrooster’, supermarkten draaien op halve kracht en ook sommige kleine ondernemers zien zich gedwongen om de deuren voor onbepaalde tijd gesloten te houden. Dit lot trof ook de dumpshop-eigenaar Kerbert Rent, die onder de ingewijden bekend staat als een zuinig baasje en altijd erg kien is met zijn centen. De heer Rent liet weten niet uitgebreid te willen reageren, maar wil wel kwijt (vertaald vanuit het Warwinkels) dat de situatie bij hem op den duur zo zorgelijk werd dat hij bijna producten voor nop dreigde weg te geven. Om het voortbestaan van zijn toko te kunnen garanderen houdt dus ook hij de poorten voorlopig dicht.
Bijna een derde van de Nederlandse bevolking heeft zich inmiddels ziek gemeld. Een verontrustende ontwikkeling is dat het virus zelfs al bezig is met een tweede ronde; zij die dachten van het virus af te wezen maar waarbij de immuniteit alweer is afgebrokkeld maken ondertussen het hele proces opnieuw door.