image by Wynther_Knight, edited by Gsorsnoi

“Zal ik je zometeen een spookverhaal uit de Filippijnen vertellen?” vroeg Esmeralda uitdagend aan Thomas terwijl ze een nieuw pad buiten de stad insloegen. Esmeralda Garcia wierp terloops een blik over haar schoudertas naar achteren en beet zachtjes op haar onderlip. Samen met haar vriendje Thomas Martens besteeg ze een flauw hellend voetpad nabij één van de zijstromen van de Panay River. Ze hadden het bewoonde gebied van de stad nu bijna verlaten. Zij liep soms op hem vooruit, daar de uit Nederland afkomstige Thomas de streek rondom de woonplaats van zijn vriendin nog nauwelijks kende. Het stel, dat elkaar eerder dit jaar via het internet had ontmoet, zocht nog vrij laat de buitenlucht op. De zon, die overdag nauwelijks inspanningen had hoeven leveren om Thomas’ bleke huidje van enige kleur te voorzien, was reeds lang onder de horizon verdwenen. Ze liepen nog net niet in de complete duisternis. De enige verlichting die het hun nog mogelijk maakte om hier een hand voor ogen te zien, was afkomstig van de schaarse straatverlichting en de paar woningen waar het licht nog brandde. Nu viel de nacht op de Filippijnen überhaupt al vroeg in, aangezien de zon er gedurende het gehele jaar gemiddeld tussen vijf en zes uur al ondergaat, buiten de steden was het er soms griezelig donker. Thomas liet zich daarom leiden door zijn nieuwe liefde, op wie hij hier volledig was aangewezen, maar vroeg zich wel af hoeveel langer Esmeralda hun nachtelijke avontuur nog wilde maken.
“Oké, waarom niet?” stemde hij weifelend toe. “Maar zullen we zo niet eens teruggaan naar huis?” Thomas hoopte erop dat ze de terugweg zou willen gebruiken om haar verhaal te vertellen. Dan konden ze wellicht nog tegen enen thuis zijn. Bovendien werd ze morgen achttien, dus leek het hem wel prettig om daar een beetje fris bij voor de dag te komen. Maar Esmeralda bleek nog niet de aanleiding tot hun escapade te zijn vergeten. “En hoe zit het dan met onze plannen? Of wil je zeggen dat je nu geen zin meer hebt?” vroeg ze hem en keek hem opnieuw ondeugend aan. In het ouderlijk huis was het hen niet toegestaan om seks te hebben, zodat ze er eerder op de avond op uit waren gegaan om een plekje op te zoeken waar ze ongestoord konden vrijen. Wanneer je nog thuis bij je ouders woont, wordt dat vaak niet getolereerd. En alhoewel dat soms moeilijk tegengehouden of gecontroleerd kon worden, zou het van weinig respect getuigen indien je het toch deed. Tegen haar moeder had Esmeralda daarom gezegd dat ze even bij een vriendin langs zouden gaan – wat ze feitelijk ook hadden gedaan – en daarna weer zouden terugkeren. Na het bezoek aan die vriendin waren ze echter nog een stuk doorgelopen om de natuur op te zoeken. Naarmate ze verder doordrongen in de wildernis en steeds minder huizen zagen, nam langzaam ook de straatverlichting af. De nacht was als een zwarte sluier over de archipel komen te liggen. Voor Thomas kwam dit allemaal wat onwennig over, al stond het idee van de avontuurlijke vrijpartij hem niet tegen. In de Filippijnen waren ze blijkbaar gewoon aan het feit dat de avond zo snel inviel. Hij zou hebben gedacht dat je, als het al zo donker was, niet nog uren buiten de deur zou besteden vooraleer je weer naar huis keerde. Daarnaast leek het hem alleen al voor de eigen veiligheid niet verantwoord.
“Het is nu niet veel verder meer,” verzekerde Esmeralda hem, “we zijn er zo. We lopen nog een stukje langs deze rivier hier en dan hebben we daar verderop een plek waar we ons ongestoord kunnen uitleven,” ze wees naar een iets hoger gelegen wal aan de rivier. Thomas zag niet dat ze haar arm strekte om de richting te duiden. Zo donker was het. “Roxas houden we hiermee op loopafstand.” Ze sprak de naam van haar woonplaats uit als ‘Ro-has’. Thomas zei het nog dikwijls verkeerd door de ‘x’ als ‘ks’ uit te spreken.
Roxas City is een middelgrote stad in de Filippijnse provincie Capiz en tevens de belangrijkste haven van het noordelijke deel van het eiland Panay. Voorheen stond deze stad bekend als de ‘Capiz gemeenschap’ – ook wel ‘barangay Capiz’ genoemd – waar de provincie uiteindelijk zijn naam aan had te danken. Op 12 mei 1951 werd de gemeenschap, inmiddels uitgegroeid tot een stad, omgedoopt in Roxas City. Diverse rivieren meanderen er doorheen, snijden dwars door de kern en verdelen het daarmee haast evenredig in tweeën. Zijrivieren vanuit de bergen stromen in de bovenste delen van Panay River, razen door enkele kleinere nederzettingen die langs de oevers zijn opgetrokken en irrigeren het land waardoor deze een vruchtbare bodem vormt om voedsel op te verbouwen. Terwijl ze een heuvelachtig gebied introkken waar de begroeiing langzaam de overhand begon te krijgen, ving Esmeralda aan met het vertellen van haar verhaal.
“In de provincie Capiz doen relatief veel horrorverhalen de rondte over allerlei soorten mythische wezens, zoals geesten, kobolden, ghouls en zogenaamde aswangs. Waarvan van al die monsters de laatste nog wel het meest worden gevreesd. Het is een verzamelnaam voor boosaardige vampier-achtige schepsels die buiten deze streek vaak worden afgedaan als het onderwerp van mythen en Filippijnse folklore. Volgens velen dus verzinsels, angstverhalen gebaseerd op bijgeloof. Hier onder de lokale bevolking wordt er echter heilig in geloofd. De Spaanse kolonisten, destijds in de 16e eeuw, konden zelfs bevestigen dat ze oog in oog hebben gestaan met deze manifestaties van het kwaad…”
Onderzoekend trok Thomas een wenkbrauw op. Esmeralda, die door haar vriendje liefkozend Esmé werd genoemd, wist dat hij niet weg was van fictie – de nuchtere Groninger hield het liever gewoon bij feiten – daarom kon het voor haar nog wel eens als vermoeiend worden ervaren om hem iets te vertellen. Vandaag besloot ze zijn verzuchtende reacties liever te negeren. “Zij maakten kennis met onze gewoontes en eigenaardigheden en kwamen ze in deze provincie tot de ontdekking dat er niet te spotten viel met bovennatuurlijke krachten en andere onverklaarbare verschijningen die aanvankelijk werden afgedaan als fabeltjes. Alleen was niet iedere Spanjaard daar zonder meer van overtuigd. Dat bleek wel, toen er mannen tussen die Spaanse bezetters waren die met de Filippijnse vrouwen het bed deelden met zwangerschap als onvermijdelijk gevolg. Sommige van hen lieten de vrouw dan achter en verlieten het land weer met de eerstvolgende vloot. Anderen, die hier bleven om hun zoon of dochter geboren te zien worden, zijn uiteindelijk toch het land ontvlucht. Mochten ze de moed al hebben gehad om verhaal te doen van hun gruwelijke ervaringen, dan werden ze thuis voor gek verklaard. Dat wil zeggen, als ze de huiveringwekkende voorvallen zelf überhaupt al hadden overleefd.”
“Ja, ja, hoezo dat dan?” Nu kwam het, dacht Thomas. Esmeralda zou vast een één of andere fantastische of bovennatuurlijke verklaring hebben voor mysterieuze gebeurtenissen. Ze zou hem ongetwijfeld wel iets gaan vertellen waarvoor je tenminste van sprookjes of legendes moest houden om het aannemelijk te vinden. Dit was niet Thomas’ sterkste punt. Hij gaf de voorkeur aan tastbare feiten. De geboren Groninger had zichzelf altijd te nuchter gevonden om zich te laten meeslepen door ongefundeerde praatjes. Toch, omdat het zijn vriendin was, bleef hij geduldig. De onderhoudende wijze waarop ze haar verhaal aanzette droeg ook wel bij aan zijn motivatie te blijven luisteren en tevens curiositeit, zodat hij verder beleefd aandacht hield en zich afvroeg wat er zo bijzonder was aan het verblijf van de Spanjaarden bij de vrouwen. “Waren deze vrouwen behekst of zo? Of gebeurde er iets anders vreselijks rondom die zwangerschappen?”
Esmeralda grijnsde geamuseerd om zijn vragen en voorzag hem graag van verdere details. “Nee, de vrouwen die in verwachting waren niet. Het waren de zogenaamde Manananggals, een ondersoort van de Aswangs. Dit zijn gevreesde wezens in de Filippijnse folklore. Duistere schepsels, doordrenkt van kwaad, die aan westerse vampieren doen denken en soms ook Tik-tiks worden genoemd vanwege het kenmerkende geluid dat ze maken met hun vleermuisachtige vleugels. Het zijn mensetende monsters die vaak als heksen worden aangeduid, omdat ze overwegend vrouwelijk zijn. Met name in de westelijke provincies van Capiz en Iloilo zijn ze erg berucht. Maar ook in de volksverhalen van buurlanden Indonesië en Maleisië zijn soortgelijke wezens veelbesproken.”
Thomas fronste zijn wenkbrauwen. Esmeralda’s verklaring kwam hem voor als een ratelend intro van een absurde sage, dat door volksgeloof lichtgelovigen op morbide wijze moest bekoren. Haar integere opstelling was hem echter niet ontgaan. Hij bleef vooralsnog bij zijn sceptische houding en begon onbewust iets schever te lopen, waardoor hij zich iets van zijn vriendin leek te verwijderen.
“Oké,” bracht hij voorzichtig uit. Bedenkelijk keek hij haar aan. Onbedoeld viel er een korte stilte. Thomas deed geen moeite zijn uitdrukking van ongeloof te verbergen. Met een vragende blik probeerde hij zelfs te doorgronden of Esmeralda het echt meende. Ze liet zich er echter niet door uit het veld slaan. Integendeel. Met de overredingskracht van een pubermeisje dat haar vader ervan moest overtuigen dat dat veel oudere nieuwe vriendje van haar wel degelijk te vertrouwen was – in hun geval had dit zomaar de situatie kunnen zijn; Thomas was net twintig geworden – probeerde ze tot hem door te dringen. Ongecontroleerd trok ze haar schouders op en bracht ze haar wenkbrauwen bij elkaar. Met haar handpalmen tegenover elkaar was ze net de pastoor van de verderop gelegen Santa Monica kerk in het dorpje Panay. Ze preekte verder:
” Voor de Filippino’s uit de regio Visayas is dit een gemeenschappelijke werkelijkheid waarmee elke dag geleefd moet worden. De Spaanse bezetters waren er op den duur van overtuigd dat de Manananggals bestonden. En ik kan je verzekeren, dat doen ze ook nu nog.”
Thomas geloofde zijn oren niet. Hij was erg op zijn meisje gesteld en koesterde al vroeg in hun relatie bewondering voor de schilderachtige manier waarop ze bepaalde zaken kon optekenen. Maar hij had niet verwacht dat wanneer het op feiten of fictie zou aankomen, Esmeralda de naïeve aanhanger van oeroude vertelsels bleek te zijn.
“Wil je daarmee zeggen dat je het zelf ook gelooft dan?”
Het was er uit voordat hij er erg in had. Al direct speet het hem dat hij zo plompverloren duidelijk maakte dat hij Esmeralda’s relaas in twijfel trok. Ze had dan ook niet het idee dat ze serieus genomen werd. Ze beantwoordde zijn reactie met een veelzeggende priemende blik. Op slag stond ze stil, als versteend in de predikende houding die ze het laatst had aangenomen. Verontwaardiging had de plaats ingenomen van haar eerdere gelaatsuitdrukking. Nota bene haar eigen vriendje had zijn mening al paraat voordat ze goed en wel de kans had gekregen om alles te vertellen. Toch was haar belijden gemeender dan deze gespeelde act. Eigenlijk had ze wel verwacht dat er meer voor nodig was om Thomas tot een ander inzicht te brengen. En ze genoot ervan. Schijnbaar gepikeerd beende ze verder en keerde ze zich van hem af. Thomas liet ze daarmee achter met het gevoel iets verkeerds te hebben gezegd. Onthutst doch schuldbewust staarde hij haar na en trok vervolgens een kort sprintje om haar in te halen.
“Hé, schat! Zo was het niet bedoeld.” Shit, dacht hij, hij had haar echt op haar teentjes getrapt.
Esmeralda sprak geen woord en liep de hoek om naar een dichter begroeid terrein. “Je kunt gerust verder vertellen hoor. Wat had je dan verwacht van een Westerling als ik? Ik ken de plaatselijke gebeurtenissen hier toch niet?” In de bocht die stikdonker werd door de vele laaghangende takken, zag hij geen hand voor ogen. Hij had de grootste moeite zich te oriënteren en kon nog maar net onderscheiden wat voetpad was en wat niet. Of wat ervoor door moest gaan. Achter hen verdween de stadsverlichting voorbij de glooiing van het landschap. Waar ze het hier mee moesten doen was het flauwe schijnsel van het maanlicht. Alleen was het zonneklaar dat de schaduw en algehele duisternis de overhand hadden. Esmeralda kon hij volgen op basis van het geluid dat haar voetstappen maakten en haar exuberante contouren die zelfs bij de afwezigheid van zoveel licht nog oogverblindend waren. Toen Thomas achter zijn vriendin aan onder de uitstulping van een overhangende rots door liep, voelde hij het op slag afkoelen. De temperatuurdaling verdween net zo plotseling als dat hij was opgedoken. Heel even huiverde hij van angst terwijl hij opkeek naar de reusachtige zwarte vlek die over hem heen trok. Hij staarde naar boven en vroeg zich af waar de sterren waren gebleven. Op het moment dat zijn ogen zich wat hadden aangepast aan een kort moment van complete duisternis, gold zijn verbijstering meer dan wanneer Esmeralda hem zou hebben voorbereid op hetgeen ze hier zouden vinden. Ongemerkt had ze hem van het door toeristen veel belopen zandweggetje langs de Panay River over een natuurlijk pad naar een verborgen grot geleid. Door zijn eerdere ontsteltenis had hij nauwelijks in de gaten gehad dat ze flauw waren afgedaald naar een ondiepe caverne, die beter verlicht bleek dan de route die ertoe leidde. De ruimte in dit berghol was aan de flinke kant, veel groter dan hij zich in eerste instantie zou hebben kunnen indenken. Voor een theater was het misschien net te nauw, maar een kleine bioscoop had je er prima in kunnen installeren. Ze moesten zonder dat Thomas dat door had gehad toch gauw een meter of twee naar beneden zijn afgedaald. Onderweg langs deze rivier hierheen had hij echter geen aanwijzingen gevonden die erop duidden dat ze konden stuiten op een dergelijk ondergronds vertrek. Aan het oostelijke uiteinde van de beschutte ruimte en de rechterflank waren de rotswanden hoog opgetrokken. De entree waar ze nu stonden was aanmerkelijk krapper. Dit kwam doordat de grote holte naar deze zijde taps toeliep. Ongeveer in het midden van dit hol, onder een verlaagd plafond, bestaande uit een aanzienlijke naar beneden gerichte stenen bult, ontwaarde hij een naar het westen gerichte boog rondom een lichter gekleurde plek.
Plotseling snapte hij waar het zachte geruis vandaan was gekomen dat hij tijdens het betreden van deze ruimte had opgemerkt en niet had kunnen plaatsen; recht voor hen lag een kleine waterplas, met daarin een glinstering die voortdurend ritmisch werd onderbroken door aanvoer van hoger gelegen water, zoals een stortbui het licht van koplampen doet verstrooien. Wat de oorsprong was van de lichtbron in de plas, kon hij zo niet zien, maar het verklaarde wel waarom hij kort na het binnenlopen van de grot meer zicht had dan toen ze er nog buiten stonden. Ook de luchtvochtigheid die hij geleidelijk voelde oplopen bij het binnengaan werd door dit watertje verklaard.
Wat hem verder opviel was dat het in dit natuurlijk onderkomen niet bijster koud was. Het was er zelfs behaaglijk te noemen. De reden hiervoor was dat de geografische ‘rug’ van de Filippijnen langs een uitgestrekte actieve vulkanische oceaanstraat was gelegen. Hierdoor was de grond er rijk aan warmtestromen, wat maakte dat er in de grot een constante temperatuur heerste van 21 graden. Toen Thomas wat aandachtiger om zich heen keek, zag hij dat hij Esmeralda kwijt was. Hij begreep dit niet, want zojuist had ze nog voor hem gelopen, vlak voordat ze hier binnen kwamen. Of was hij toch een ander pad ingeslagen dan zij? Omdat hij zich haast niet kon indenken dat dat het geval was stapte hij omzichtig naar voren om een beter beeld te kunnen krijgen. Misschien stond ze wel ergens in een hoek waar hij haar minder goed kon zien. Rondom de plas met de waterval was een en ander namelijk duidelijk zichtbaar, maar voor de rest van de ruimte moest hij zich echt inspannen om details te kunnen onderscheiden. “Esmé?” bracht hij gespannen uit. “Waar ben je schat?”
Enige reactie bleef uit.
Omdat hij geen idee had hoe goed de ondergrond te vertrouwen was en niet wilde riskeren onderuit te gaan, plaatste hij uiterst behoedzaam de ene voet voor de ander. Instinctief liep hij daarbij met zijn armen gespreid naast zijn lichaam. Mocht hij dan toch nog vallen, dan kon hij zich in zijn reflexen beter opvangen. Het bleek onnodig, de stenen onderlaag was prima beloopbaar. Hij probeerde Esmeralda opnieuw aan te roepen. Ditmaal iets luider dan voorheen. Maar in de grot bleef het akelig stil. Totdat hij dichter bij de lichtbron van het water was gekomen, hij zich langzaam om zijn as draaide en zich wezenloos schrok toen hij van achteren werd vastgepakt. Thomas slaakte een wilde kreet toen hij plotseling door twee handen op zijn schouders werd aangeraakt. Hij schoot naar voren en keerde zich direct naar zijn belager. Vergezeld van een smakelijk gelach werd hij door haar begroet.
“Je was bang hè?” was dadelijk de reactie van Esmeralda, die een grap met haar vriendje had uitgehaald. En ze bleef nog even proesten omdat ze hem zo tuk had gehad.
“Man, ik schrok me kapot met jou!” antwoordde hij met een wrange glimlach. Esmeralda liep op hem toe en gaf hem een knuffel. Dat voelde goed aan. Niet alleen voelde hij zich daardoor minder ontdaan, het was ook wel weer fijn om haar lijf warm tegen het zijne te hebben. Troostend wreef ze hem over zijn rug. Haar borsten drukten daarbij zachtjes tegen zijn bovenlijf. Dat bracht een prettige sensatie in hem teweeg. Net zoals wat ze met haar dijbeen deed, dat ze op een plagerige manier licht tegen zijn kruis had opgetrokken. Thomas voelde een tinteling door zijn onderbuik gaan, en een lichte beweging in zijn short. Het was een liefkozing die wat hem betreft niet lang genoeg kon duren. Alleen was er wat van het pluizige haar dat ze geblondeerd en gestyled had tijdens de omhelzing over zijn neus komen te hangen. Hij trachtte het uit zijn gezicht te blazen, maar dat hielp weinig. Met haar lange volle bos was dat niet eenvoudig. Uiteindelijk ontspande hij zijn greep en hield haar ietsjes van zich af. Twee diepbruine ogen keken daarop recht in de zijne. Ze werden omlijst met haar lange volle wimpers, geaccentueerd door een donkerzwarte mascara, waarmee ze hem nog extra kon betoveren. Verliefd staarden ze elkaar aan. De wereld leek heel even stil te staan. Ook haar volle lippen had Thomas al vanaf het eerste moment dat hij haar zag onweerstaanbaar gevonden. Zo rijk en vol had hij ze nog niet veel eerder gezien. Esmeralda zocht naar een kus. Hij beantwoordde deze maar al te graag. Verrukt sloten ze hun ogen, toen haar als met fluweel beklede lippen contact maakten met die van hem. Twee handen gleden omlaag over de holte van haar rug. Eén ervan vond haar lichtbruine skinny jeans en kneep in haar opgerichte billen. Zot van verlangen pakte Thomas haar nog dieper tussen haar benen en duwde zijn kruis stevig tegen haar aan.
“Wat is dit voor plek?” vroeg hij tussen twee zoenen door, duidend op de afgelegen grot waar ze hem naartoe had gebracht.
“Maakt het wat uit?”
Thomas schudde tevreden en met een brede grijns zijn hoofd. Hij zoende haar opnieuw en liet zijn tong langs die van haar glijden. De speekselwisseling was van korte duur.
“Hier heb ik voor het eerst gemasturbeerd…” zei ze hees en beet vervolgens zachtjes op zijn onderlip. Nu werd de sensatie in zijn onderbuik wel erg intens. En het werd nog heviger toen hij voelde hoe haar hand de bobbel in zijn shorts vastgreep. Die masseerde ze gretig. Toen het kloppend vlees in de palm van haar hand een vol volume had bereikt, trok ze het elastiek dat zijn korte broek om zijn heupen hield naar voren en taste ze naar zijn lid. Dit was het moment waar Thomas de hele avond naar had gehunkerd. Haar vingers omsloten de losse huid om zijn stijf geworden geslachtsdeel en trok deze liefdevol op en neer.
“Maar nu eerst mijn verhaal!” besloot ze al snel en trok vlug haar hand weer uit zijn broek.
Als uit een droom ontwaakt, werd de trance verbroken waarin Thomas was verzonken. Een natte droom in zijn geval. “Oh, jij vuil kreng,” reageerde Thomas fel. Maar op een boze manier was het niet. “Je zit me gewoon te kwellen, mens. Je geniet hiervan, hè, is het niet?”
Esmeralda glunderde en knikte ter bevestiging. Ze smulde ervan. Ze had een paar passen richting de kleine waterval gedaan en boog door haar knieën naar achteren om naar haar enkels te reiken. Daar vond ze het ritsje van haar rode suède schoenen met korte hakjes. Ze trok beide schoentjes uit en zette ze links van haar op de grond, naast haar schoudertas die ze er eerder had neergezet.
“Kom,” zei ze terwijl ze op de grond hurkte om iets uit haar tas te pakken. Ze nodigde hem uit om naast hem op de grond te komen zitten. Daarbij maakte ze met haar vlakke hand een waaierende beweging om de plek te duiden waar ze hem wilde hebben.
“Zo op de koude vloer?” vroeg Thomas haar, omdat hem de vloer te koel had geleken.
“Oh, dat valt reuze mee. Je moet het eens proberen. Maar ik heb ook een dekentje meegebracht,” welke ze dadelijk uit haar tas tevoorschijn toverde. “Al is dat meer voor de harde oneffen ondergrond.” Samen spreidden ze het kleedje. Het was groen en volledig van fleece gemaakt. Ze installeerden zich erop en trokken beide hun broeken uit. Terwijl Thomas zijn driekwartsbroek naast haar skinny jeans op een rots achter hen plaatste keek hij recht in het licht van het water en werd nieuwsgierig.
“Dus waar komt dit licht vandaan? Er is hier helemaal geen lamp of andere lichtbron. Je kunt me moeilijk vertellen dat het maanlicht hier zo’n krachtig effect heeft.”
“Oh, maar hier is een lichtbron,” verzekerde ze hem. “Je kunt het niet zien vanaf hier, omdat de rotsformatie en de waterval het zicht erop blokkeren, maar direct naast de plek waar hierboven een kleine waterloop in de grond verdwijnt, hangt een grote lantaarn aan een haak bevestigd.”
“Huh? Dus dat zou betekenen dat hier mensen komen? Of heb je hem daar zelf bevestigd? Maar dan nog, wie heeft hem dan voor je aangestoken? We zijn de hele dag bij elkaar geweest.”
“Klopt ook. Hij is ook niet van mij. De lamp staat in de tuin van een kluizenaar. Hij heeft hem altijd aan staan. Zo lang als ik hier kom brandt dat ding al. Hij zal hem waarschijnlijk alleen overdag doven.”
“Ja, natuurlijk. Nou wel vriendelijk van die kluizenaar dat hij ons gratis licht verschaft. Het geeft hier in elk geval wel een romantisch sfeertje.”
“Zeker,” besloot ze en schoof in de liggende houding die ze op het kleedje hadden aangenomen wat dichter tegen haar vriendje aan. Haar blote benen sloten zich daarbij tegen zijn licht behaarde benen. Thomas bracht zijn hand onder haar shirt, die ze haar ‘tube’ pleegde te noemen. Het had nog het meeste weg van een bandeau, door de simpele cilindervorm die het had. Liefkozend streelde hij haar buik en cirkelde met zijn hand rondom haar navel. Ze beantwoordde zijn tederheid met een haal door zijn blonde krulletjes, waarvoor ze haar arm over haar hoofd naar achteren boog omdat ze lepeltje-lepeltje waren gaan liggen.
“Weer die slip van jou, hè?” merkte Thomas op, toen hij ontdekte hoe een deel van de stof van haar slip zich in haar bilnaad had opgetrokken. Esmeralda grinnikte. Ze had daar inderdaad vaker last van. Er was bijna geen onderbroek, behalve de paar boxers die ze had, waarvan één helft zich niet in haar bilnaad verborg. Dat was Thomas al vaker opgevallen toen zij in haar ondergoed rondliep of van kleren wisselde. “Nou, vooruit met de geit. Kom maar op met dat akelige sprookje van je,” zei Thomas met een schalks lachje en petste nog even tegen die blote bil. “Ik weet niet hoeveel langer ik het nog vol zal houden met jou. Al kunnen we de daad ook zo beginnen, terwijl jij je verhaal vertelt,” hij trok haar slip bij haar achterwerk wat naar beneden en hoopte dat ze in deze houding nu seks met hem wilde hebben, maar dat hield ze nog even tegen.
“Tut tut, geduld. Anders kan ik mij niet concentreren. Ben je zeker dat je een horrorverhaal als dit wel aan kan?”
“Ik ben ouder dan jij.”
“Dat zegt niets,” Esmeralda draaide haar lijf naar hem toe en lachte neerbuigend. “Dan kun je nog wel bang worden.”
“Kom op nou maar. Ik weet hoe opgewonden jij kan raken als je met je griezelverhalen komt, dus ik heb daar als het goed is alleen maar profijt van.”
“Dat is inderdaad zo,” bevestigde Esmeralda hees en bracht een licht nepkreuntje naar hem uit. Thomas deed net alsof hij erom moest lachen.
“Goed, ik zal je niet langer pesten. Een heel lang verhaal is het nu ook weer niet, maar ik smul ervan en je weet hoe ik ben als ik eenmaal met één van m’n griezelverhalen begin. Het gaat over de waanzinnige ervaring van ene Raquel Salvador, een negentienjarige Filipina uit deze streek, net klaar met haar opleiding aan de Milibili National Highschool in Roxas City en voornemens etnografie te studeren aan de University of the Philippines Diliman in Metro Manilla. Ik ga je vertellen hoe zij in aanraking is gekomen met een Manananggal. Ik zal het niet nalaten om het van de meest gruwelijke details te voorzien.”
Thomas vond alles prima en luisterde aanvankelijk met een half oor, terwijl hij zijn vriendin vol verlangen zachtjes in haar billen kneep. “Raquel was een bijzonder ambitieuze griet, wat haar studiekeuzes aangaat, maar nogal slordig met de planning van leven daaromheen. Ze had geluk met haar aanmelding op Diliman, want de selectieprocedure om bij zo’n universiteit een opleiding te mogen beginnen is niet misselijk. Toen dat lukte, moest ze naar onze hoofdstad Manila in de provincie Luzon verhuizen, wat best veel geld kostte. Daarom zocht ze naar een zo voordelig mogelijke woonruimte en kwam zodoende bij het zoeken naar een kamer of hostel in contact met Pedro Aquino, een medewerker van een hotel in Makati, het commerciële centrum van Manila. Ze ontmoette hem een keer bij het vinden van een geschikte kamer. En nog een keer en nog een keer en nog een keer.”
“Kortom, ze werden verliefd,” gokte Thomas.
“En zwanger.”
“Zo, toe maar.”
“Jazeker, en ingrijpend ook.” Thomas’ strelingen hielden aan, maar Esmeralda liet zich er niet door afleiden. “Voor haar studie was dat rampzalig. Zomaar onbeschermd met hem het nest in te duiken, Raquel was zelf ook geschrokken dat ze dit had toegestaan. Verliefd of niet, ze had er zelfs beter aan gedaan om zich helemaal niet met die Pedro in te laten.”
“Waarom niet?” vroeg Thomas en hield even op met haar te plagen. “Was hij een player of zo?”
“Nee, dat niet. Voordat ze erachter waren klikte het eigenlijk prima tussen die twee en leek er even sprake te zijn van een oprechte relatie. Maar zodra Pedro wist dat ze zwanger was, nam hij geen verantwoording voor zijn daden en liet hij haar vallen als een baksteen.”
“Nou lekker dan. En haar studie?”
“Daar was ze wel mee begonnen, maar ze kwam er nu niet meer aan toe. En het ging van kwaad tot erger toen Pedro haar botweg het appartement uitwerkte door te claimen dat ze haar huur niet had betaald, zodat ze op straat kwam te staan. Ze kreeg niet eens de kans om haar spullen te pakken. Kleding, geld, haar mobiele telefoon en andere persoonlijke bezittingen, het bleef allemaal achter in het appartement. Zelfs haar paspoort bleef in handen van haar ex. En vooral dat was erg gevaarlijk, want op die manier had Pedro haar volledig in zijn macht. Zo kon ze niet aankloppen bij de politie en aantonen wie ze was, ze kon geen aangifte doen en zonder geldig reisdocument kon ze al helemaal niet terug naar huis. Kortom: ze had geen poot om op te staan.”
“Wat een klootzak zeg!” Thomas stopte even met zijn liefkozingen, “Zat ze nu definitief vast op Luzon?”
“Niet helemaal. Want Raquel was geen domme meid. Bovendien was haar situatie zo beroerd dat je vanzelf wel op creatieve oplossingen uitkomt. Compleet ontredderd klopte ze daarom aan bij de universiteit, waar ze haar natuurlijk kenden. Op die manier vond ze iemand die naar haar kant van het verhaal wilde luisteren. Zij geloofden haar en stonden haar toe om haar moeder te bellen, zodat ze haar familie op de hoogte kon brengen van de hachelijke situatie waarin ze verkeerde en zij haar naar Panay konden laten overvliegen.”
“En haar paspoort dan?”
“Corruptie. De Filippijnse autoriteiten laten zich gemakkelijk omkopen. Met een flinke som smeergeld hielpen ze haar aan een nieuw reisdocument en een vliegticket. Nog dezelfde week kwam ze aan op Roxas City Airport en konden ze Pedro laten opsporen om hem te vervolgen. Al snel bleek dat dit echter geen enkele zin meer had; Pedro was een paar dagen voor Raquel teruggekeerd was dood in het appartement aangetroffen. De kamer waar hij normaal op verbleef was één grote ravage. Alsof er een expressionistische schilder aan de gang was geweest, zo waren de wanden en het plafond besmeurd met lange donkerrode halen van zijn bloed. Slijmerige proppen van zijn ingewanden kleefden er langs. Ook over de airconditioning en op de met vliegengaas afgedekte ramen droop een dikke smurrie. De plastic ventilator was aan stukken geslagen. Onderdelen ervan lagen hier en daar op de grond tussen wat er over was van zijn darmen en lever. De rest van Pedro’s karkas lag in uiteengerukte stukken over het bed verspreid, zijn hals lag open en was ontwricht. Op de plaats waar eerder zijn buik had gezeten gaapte nu een groot open gat dat zo diep was dat de ruggenwervels bloot waren komen te liggen. Het krioelde er werkelijk van het ongedierte. Honderden kakkerlakken hadden in het lijk van de jongeman een smakelijke delicatesse gevonden en waren overal te vinden, zowel bij zijn lijk als in de rest van de kamer. Op de schaarse plekken die nog huid viel te noemen hadden ze de typerende brandwonden achtergelaten die het resultaat waren van hun schranspartij. De eerste vliegen waren juist bezig met het leggen van eitjes in de huidopeningen van zijn aangevreten schedel. Pedro was op ongenadig gruwelijke wijze van het leven beroofd. Zijn kamer in het appartement leek welhaast het plaats delict van een uitzinnig exorcisme.”
“Mijn hemel,” reageerde Thomas, die eerder naar atheïsme neigde dan in enige god te geloven, waardoor zijn reactie weinig karakteristiek overkwam. “Wie of wat heeft hem te pakken gekregen?”
Esmeralda glimlachte en staarde in zijn blauwe ogen maar gaf niet dadelijk antwoord.
“Dat zal zo wel duidelijk worden. Al denk ik dat je het wel kan raden.”

Wordt vervolgd.

image by Gaman, edited by Gsorsnoi

HENDERSON, LAS VEGAS – In de nacht van zaterdag 5 op zondag 6 januari 2013 is een man uit de gemeenschap Henderson, dat onderdeel uitmaakt van de wereldberoemde gokstad Las Vegas, volledig door het lint gegaan na het urenlang spelen van een retrospel aan een arcadekast. De 27-jarige spelverslaafde zou de inboedel van een café aan de Greenway Road aan puin hebben geslagen en vervolgens drie mensen dodelijk hebben verwond. Van de gevaarlijke bezoeker aan het spelcafé is onlangs zijn stoffelijk overschot aangetroffen in het O’Callaghan Park. Opmerkelijk was dat er allemaal zwarte veegvormige plekken op zijn huid aanwezig waren. Zijn huid was tevens op meerdere plaatsen gescheurd en zat vol open wonden, zodat het leek alsof deze al enkele dagen door wild was aangevreten. Zijn slachtoffers zou hij tot bloedens aan toe hebben gebeten en geslagen met een versplinterde stoelpoot, zodat er in de gemeenschap al wordt gesproken van de ‘arcadezombie’.

Geruchten gaan dat de man geobsedeerd was geraakt door het spel Black Marker, dat extreem verslavende elementen zou bevatten. Het arcadespel werd eind vorig jaar op de markt gebracht door Rosy Pistole Burbidge. De gameplay is gelijkaardig aan Ghosts ‘n’ Goblins, een platformspel met zombies, ogers en demonen.
By Zombie | January 1, 2013 - 12:05 am - Posted in Duimzuigerij, Eindelijk uitgeworteld, Gekalibreerde Gedrochten, Nederlands

image by Mionshy, edited by Gsorsnoi

Het was een mooie, zonnige zomerdag in het kleine stadje. Het was nog vroeg, maar toch al erg aangenaam buiten. De werkdag was net begonnen. Kantoorklerken staarden naar hun computers, met dampende koffie in een plastic bekertje naast hun toetsenbord en winkeliers openden hun deuren voor de eerste klanten van die dag. Huismoeders smeerden – meeneuriënd met dat vrolijke liedje op de radio – boterhammen, terwijl de kinderen in de achtertuinen speelden of nog heerlijk in bed lagen, genietend van hun lange zomervakantie. De leventjes van de inwoners van het stadje sukkelden rustig voort en niemand wist hoe breekbaar die sleur was. Hoe vergankelijk dat geluk was.

De wolken pakten zich samen en verdreven langzaam al het zonlicht. De zomergele straten zagen nu herfstgrijs. “Dat had de weerman gisteravond niet voorspeld,” hoorde de kapper het oude dametje – met de roze krulspelden in haar witgrijze haar – nog zeggen. Daarna begon het te regenen. Eerst klonk er een harde doffe klap op het dak en al snel lag het eerste lichaam op straat. Daarna twee, vier, tien, tot de hele straat bezaaid was. Recht uit de hemel kwamen ze; niet sierlijk als engelen, maar ongenuanceerd, als een stel zandzakken. Levenloos, maar niet bewegingloos, lagen ze met hun gezicht op het asfalt. Langzaam, moeizaam kwamen ze overeind. Hier en daar klonk een kreun, terwijl ze wezenloos naar de mensen achter de etalageruiten keken. Zoals altijd na een regenbui in de zomer, steeg er een geur op van de straten waar iedereen even stil bij leek te staan. Vandaag was dat niet anders, maar de geur des te meer. Geen stoeptegels-na-zomerregen-geur, nee, de geur van ontbinding. De geur van dood, van wat na leven komt. Verrotting.

Geschokt, verbaasd en verbijsterd keken de inwoners van achter de etalageruiten – van de winkels waar ze naar binnen waren gevlucht – naar het tafereel op straat. Ze konden met geen mogelijkheid bevatten wat er gebeurde. De mensen op straat – of waren het geen mensen? – waren hevig gehavend door hun val, maar lieten in niets merken dat ze pijn hadden of hulp konden gebruiken. De ongewone stilte die in het stadje hing, werd ruw verstoord door één van de gevallenen die door een gebroken autoruit lag. Met zijn hand op de claxon probeerde hij zich af te zetten op het stuur om zich los te maken van het glas waar zijn middel op was gespietst. Zijn bevrijdingspoging vulde de straten met een storende, klagende reeks claxontonen.

Daarna ging alles heel snel. De inwoners van het stadje waren nog niet van de schrik bekomen, toen zij die uit de hemel vielen als een stel wilden op hen af kwam rennen. Hun gezichten waren vertrokken in een afschuwelijke razernij, maar hun ogen weerspiegelden enkel leegte. Ze renden door etalageruimten en beukten op deuren tot die meegaven, om vervolgens de mensen – die inmiddels doodsangsten uitstonden – te verscheuren, aan flarden te klauwen en uit elkaar te trekken. Een kannibalistische woede zoals zelfs niemand ooit in een hun ergste nachtmerrie had ervaren, raasde door het stadje. De rust werd gruwelijk verbroken met angstkreten van moeders, gehuil van kinderen en geweerschoten van een paar wijkagenten die in paniek het politiebureau en iedereen die er naartoe was gevlucht, probeerden te verdedigen.

De gevallenen – veel van hen nu al met bebloede gezichten en handen – renden bezeten over de straten achter hun slachtoffers aan en tussen al dat geweld stond ik. Roerloos stond ik midden op straat en zag alles om mij heen gebeuren, zonder vrijwillig of gedwongen deel te nemen. De mensen gunden mij slechts angstige blikken en de rest – mijn soortgenoten, mijn broeders en zusters? – toonde mij geen blik waardig. Ik kan mij niet herinneren dat ik uit de lucht ben komen vallen, maar ik lag net als de anderen op straat en zag enkelen met harde klappen op daken, auto’s en het asfalt terecht komen. Zelfs op iemand die net niet op tijd zijn toevlucht wist te vinden in een kruidenierswinkel. Het leek me dus zeer aannemelijk dat ik op dezelfde manier in het stadje terecht was gekomen. Ik krabbelde langzaam overeind en voelde dat mijn spieren en gewrichten erg stijf waren. Met mijn verbazingwekkend grijze handen wreef ik over mijn pijnlijk bovenbenen, maar het mocht niet baten.

Op dat moment besloot de rest om de inwoners van het stadje aan te vallen. Ik dook geschrokken achter een auto weg en zag hoe zich een slachting voltrok. Toen ik merkte dat de woede niet tegen mij was gericht, kwam ik verbijsterd weer overeind. Een vrouw op naaldhakken struikelde en verstuikte haar enkel tijdens haar val op het trottoir. Teneinde haar te behoeden van een gruwelijke dood wilde ik haar overeind helpen, maar ze probeerde me krijsend van zich af te weren en voor ik het wist kreeg ik een klap in mijn nek. Het deed me verbazingwekkend weinig pijn, maar ik ging desalniettemin tegen de vlakte. Mijn aanvaller – een politieagent met een wapenstok – wilde opnieuw naar me uithalen, maar nog voor ik mijn armen voor mijn gezicht kon houden, werd hij door één van mijn soortgenoten aangevlogen. Al snel volgde een tweede en een derde en ook de vrouw werd bedolven om levend te worden verslonden. Hun geschreeuw en gekrijs gingen werkelijk door merg en been. Mij lieten ze links liggen. Op dat moment werd het mij duidelijk dat ik anders was dan de rest, de rest waar ik mijzelf toe rekende en de rest waar ik de mensen toe rekende.

De mensen hadden al snel een naam voor ons, maar die stond mij niet aan; zombies. Het zal wel komen door de films die ze keken of de computerspelletjes die ze speelden, maar ik wist wel beter. Ik was dood, noch ondood. Ik leefde! Hoewel, ik voelde mijn hart niet kloppen, dus technisch gezien was ik misschien toch dood. Dat verwarde mij enorm. Ik zag eruit als – oké, voorlopig zal ik het maar overnemen – een zombie en erger; ik had dezelfde honger als een zombie, maar ik dacht als een mens. Terwijl een relatieve rust terugkeerde in de straten en de zombies zich verzamelden bij gebouwen waar mensen zich verscholen, slenterde ik door de straten.

Een voor mijn gevoel ondefinieerbare tijd later sjokte ik door een rustig afgelegen straatje, een aantal huizenblokken van het centrum verwijderd. Onderweg zag ik niets nieuws, het werd alleen steeds rustiger. Minder angstkreten, minder vuur, minder zombies, alleen meer rust. Besluiteloos – als ik al ergens een besluit over moest nemen – liet ik me op een stoeprand zakken. De wolken waren inmiddels verdwenen en de zon scheen fel, maar ik kon de warmte amper op mijn verweerde huid voelen. Terwijl ik gewend raakte aan de rust, werd ik mij gewaar van een zacht, hoog schortend geluid. Het kwam van dichtbij, maar het duurde even voor ik door had dat het uit de auto kwam die naast mij stond. De beide portieren aan de voorkant stonden open en er zaten grote barsten in de voorruit. De bijrijderstoel en het aangrenzende portier kleurden bloedrood en de stank van de dood rees op uit de auto. Het geluid dat ik eerder hoorde klonk nu luider en deed me denken aan een klein dier. Wat ik vond was ook een klein dier, een klein mensendiertje. Een klein meisje dat zich had verscholen onder een grote jas op de achterbank. Ik wilde haar helpen, maar ze was bang, zo vreselijk bang. Bang voor mij. Ik haalde haar uit de auto en hield haar stevig vast, zodat ik haar ondanks haar gespartel niet zou laten vallen. Haar gehuil was hart- en trommelvlies verscheurend. Dit wezentje wat ik probeerde te beschermen, zag geen verschil tussen mij en mijn soortgenoten. Bang dat mijn woeste broeders en zusters op haar gehuil af zouden komen, vluchtte ik een willekeurig huis in en kroop met haar in een donkere voorraadkast.

Het moet uren hebben geduurd voor ze stopte met huilen. Mijn armen waren lam van het wiegen van het meisje en het strelen van haar lange donkere haar. Uit mijn mond kwamen sussende woorden die hun betekenis leken te hebben verloren na de honderdste maal dat ik ze uitsprak. “Stil maar kindje. Ik zal je niets doen. Hier ben je veilig. Stil maar kindje.” Het tegenstribbelen was al veel eerder gestopt, maar met het staken van haar gehuil, bewoog nu alleen haar borst zich nog op en neer. Ze sliep, eindelijk. Het voelde – voor zo ver ik überhaupt voelde – als een opluchting dat er ten minste één mens was dat niet meer voor mij probeerde te vluchten.

Ze moet uitgeput zijn geweest, want ze sliep een etmaal aan één stuk door. Ik zat ongemakkelijk in de kast, maar ik durfde niet te bewegen, omdat ik haar de rust die ze had gevonden niet af wilde nemen. Ik probeerde na te denken over belangrijke vragen, maar door de zachte ademhaling van het meisje kwam ik tot rust. Ik dacht helemaal niets meer. Mijn gedachten waren verdwenen, tot ik plots een steek in mijn maag voelde. Het was alsof iemand anders de touwtjes in handen nam. De honger, die al een tijd weg was geweest, kwam terug. De geur van het meisje deed me watertanden en van het ene op het andere moment was ik verwikkeld in een strijd om het mensje dat op mijn schoot lag. Het was alsof mijn lichaam niet meer luisterde. Ik wilde haar beetpakken, haar verslinden. Haar hart uit haar lichaam trekken en haar malse vlees naar binnen schrokken. Ik wilde haar opeten! Ik drukte uit alle macht mijn achterhoofd en armen tegen de wanden van de voorraadkast, in de hoop mijn instinctieve vraatzucht te bedwingen. Maar de honger was zo sterk, zo vreselijk sterk. Alles deed pijn en mijn lichaam wilde maar één ding. Oh, de honger! De honger!

Ik weet niet hoe ik het volhield, maar uiteindelijk – na wat uren leek – had ik mijzelf weer in de hand. Eindelijk kon ik het kind dat tegen mij aanlag weer als een mens zien en niet als slechts een zak vlees en botten. Ik wreef het speeksel van mijn kin en liet mijn armen voorzichtig langs het meisje zakken. Voor een moment bang dat ik haar alsnog zou beetpakken, maar ik wist me te ontspannen en bedankte niemand in het bijzonder voor de kracht waarmee ik tegen mijn honger kon vechten. “Bent u daar nog?” Het kwam zo onverwachts dat ik verstijfde, nog verder dan dat mijn lichaam al verstijfd was. Het was het meisje. Ze praatte tegen me. Ze praatte tegen me! Ik gaf antwoord op haar vraag en alle andere vragen die volgden. “Gaat u me nu opeten?” vroeg ze ten slotte. “Nee, meisje, je moet leren verder te kijken dan het uiterlijk. Ik ga je niet opeten. Ik heb honger, maar ik ga je niet opeten. Ik zal je naar de andere mensen brengen.” Ik opende de deur van de voorraadkast en samen – hand in hand – gingen we op weg.

Het was een gevaarlijke tocht, maar ik was blij dat ik iemand had om te beschermen. We verscholen ons achter auto’s, struiken en containers, tot we bij een supermarkt kwamen. Ik hees het meisje in een winkelkarretje en legde er een groot hoeslaken – dat we aan de waslijn in een verlaten achtertuin vonden – overheen. Nu het meisje verborgen was, was ik weer even oninteressant voor mijn soortgenoten als de dag ervoor. Af en toe keek een zombie om bij het horen van het winkelkarretje, maar hun aandacht kon het – gelukkig – niet lang vasthouden. Met een omweg kwamen we eindelijk in de buurt van de plek waarvan ik verwachtte dat er nog mensen zouden zijn; het gebarricadeerde politiebureau. Terwijl ik het karretje rustig voortduwde, zag ik dat de ondode creaturen in de straten steeds meer aandacht voor mij en mijn winkelkarretje kregen. Ik versnelde mijn pas twee, drie keer, tot ik bijna rende. Het was alsof de stoet volgelingen lange tijd niet dichterbij durfde te komen, maar opeens, zonder waarschuwing, renden ze achter mij aan. Ik vluchtte – met het winkelkarretje – een openstaande werkplaats in. De zware deur sloot net op tijd. In paniek trok ik het hoeslaken weg en zag het meisje ineengedoken, met dichtgeknepen ogen, in het karretje liggen. Ze gaf geen kik, ze was zo moedig. Samen renden we over de trappen van het huis boven de werkplaats, tot we de kleine zolder bereikten.

Het meisje kroop tegen mij aan. “Ik heb honger,” zuchtte ze, maar zei verder niets. “Ik ook,” zuchtte ik op mijn beurt en wachtte geduldig tot ze in slaap viel. Vechtend tegen de honger besloot ik dat het beter was om haar alleen op de zolder te laten slapen. Ik legde haar op een paar muffe dekens en daalde af naar de tweede verdieping, waar ik in het raamkozijn plaats nam en naar mijn broeders en zusters keek. Ongeveer twintig van mijn soortgenoten stonden voor de grote deur van de werkplaats. Ze sloegen met vlakke handen op het dikke hout en kreunden vol ongenoegen. Het werd langzaam donker en later werd het weer licht, en het enige wat de zombies hadden gedaan was hetzelfde als wat ze deden sinds ik ons in het huis had opgesloten. Op een rare manier kreeg ik medelijden met ze. Ik wist dat ze het meisje met huid en haar zouden opvreten als ik ze daar de kans toe gaf, maar hun bestaan leek zo doelloos en leeg, zo zielig. Zouden ze voor altijd voor de deur blijven staan, als ze dachten dat er een levend mens in het huis was?

“Meneer? Meneer!” klonk het niet veel later van de zolder. “Ik ben hier kleine meid, maar we moeten vertrekken.” Ik had vanuit het raam aan de achterkant van het huis gezien dat mijn intelligentieloze soortgenoten slechts via één weg het huis probeerden binnen te komen. We ontsnapten via de achterdeur en bereikten via een hoop klim- en kruipwerk door een reeks van achtertuinen de parkeerplaats achter het politiebureau. Het was een grote parkeerplaats met weinig auto’s. Er waren geen zombies te zien, maar het gebouw waar ik het meisje naartoe wilde brengen lag honderden meters van ons vandaan. Ik was misschien niet dezelfde jager als mijn soortgenoten, maar ik wist dat ik meer beschutting nodig had op deze open vlakte dan de paar auto’s die er stonden. Veel meer beschutting. Terwijl het meisje stilletjes achter mij stond, rende ik in gedachten naar de gebarricadeerde achterdeur. Ik probeerde in te schatten hoeveel tijd het ons zou kosten, hoe groot de kans was dat ik de kleine meid in veiligheid kon brengen. Toen ik mezelf in gedachten voor de deur zag staan realiseerde ik me plotseling dat ik tot dan toen alleen aan het meisje had gedacht. Wat zou ik doen als ik daar stond? Wat zouden de mensen doen? Zouden ze me wel binnen laten als ze zagen dat ik het meisje had gered?

Ik besloot het erop te wagen. Met het meisje in mijn armen rende ik over de parkeerplaats, van auto naar auto. Het eerste stuk ging goed en ik werd steeds optimistischer over onze kansen. De last op mijn schouders leek steeds lichter te worden. We zouden het politiebureau bereiken en het meisje zou veilig zijn. En ik, ik zou hen uitleggen dat ik anders was dan de zombies. En de mensen zouden me binnen laten, omdat ze net als ik intelligente wezens waren. Mijn gedachten werden echter bruut verstoord door het misselijkmakende gorgelen van één van mijn broeders, die in blinde razernij op ons af kwam rennen. Al snel waren het er meer, tien, twintig. Hun bebloede lichamen hevig toegetakeld in de chaos van de afgelopen dagen en hun ogen slechts op één ding gericht; het bange mensje in mijn armen. Met dezelfde wanhopige gedrevenheid als mijn achtervolgers rende ik op het gebouw af, waar ze ons aan zagen komen en de deur openden. Het duurde niet lang voor ze zagen wat ik was. De lopen van de pistolen en geweren die ze in de aanslag hadden verschoven van mijn soortgenoten naar mij. Ik vertraagde en riep dat ze niets van mij te vrezen hadden, dat ik een klein meisje bij me had. Ik zag de aarzeling en stapte stevig door. Ik durfde niet meer te rennen; bang dat ze zouden schieten. Het gat tussen mij en mijn razende broeders en zusters werd kleiner en kleiner. Een paar meter voor de deur, voor de dreigende wapens, zette ik het meisje op de grond. Ze keek op naar mij en ik probeerde een glimlach te forceren met de stijve spieren in mijn gezicht, terwijl ik haar richting de mannen voor mij duwde. Een vrouw ving haar op, toen ze na een korte aarzeling naar binnen rende. Ik voelde iets – of het leek in ieder geval op een gevoel – van geluk en stapte voorzichtig op de mannen af. “Ga weg! Je komt er niet in, monster!”

Nog één extra stap bewees mijn naïviteit. Ik had te veel vertrouwen in de mensen gehad. Een eerste schot klonk en een kogel boorde zich in mijn maagstreek. Ik hoorde het meisje nog gillen. Dat ze niet mochten schieten, dat ik haar vriend was. Ze luisterden niet. Een tweede kogel, recht in mijn hart. Het was alsof ik met de inslag plotseling herinnerde dat ik vroeger één van hen was. Ik zakte instinctief op de grond en greep naar mijn hart. Het enige wat ik nog kon zien was het einde. De mannen bleven schieten, op mijn broeders en zusters achter mij, maar het bulderen van hun wapens viel weg bij het gehuil van het meisje. Ze huilde om mij.

De instincten van de mens die ik ooit was bleken ongelijk te hebben. Het was niet mijn einde. Ik kwam langzaam overeind en zag de mannen de deuren sluiten en de barricades opwerpen, terwijl een aantal van hen nog op hun vijanden – mijn soortgenoten – schoot. Eén van hen zag mij. Zijn verwondering was groot, omdat ik na mijn val weer overeind kwam, maar zijn vinger kende geen rede. Opnieuw troffen kogels mijn lichaam. Ik schreeuwde nog dat ik hen niets aan zou doen, dat ik al wegging, maar het mocht niet baten. Na een treffer in mijn onderrug, boorde een kogel zich in mijn linker knieschijf. Met een harde klap smakte ik tegen het asfalt. Ik begon mezelf voort te slepen richting de veiligheid van een auto. Ik weet niet hoeveel kogels er nog in mijn lichaam verdwenen, maar ik denk dat de stormloop van de zombies mijn redding was. Gebroken lag ik achter de auto, terwijl mijn broeders en zusters op de gesloten deuren en ramen beukten.

Veel later, misschien wel twee dagen, braken de zombies door de barricades. Eerst aan de voorkant, maar de achterkant volgde snel. Wanhopig geschreeuw en geweerschoten klonken door elkaar, terwijl het politiebureau werd overspoeld met kannibalistische razernij. Niet veel later zwegen de pistolen en geweren en was alleen nog geschreeuw en gehuil te horen. Toen uiteindelijk ook dat vreselijke geluid wegstierf, voelde ik me alsof ik met de mensen was gestorven. Als ik kon huilen, had ik gehuild. Om het meisje dat ik wilde redden, maar dankzij mij alsnog ten prooi was gevallen. En om mezelf, want wat moest ik nu?

Ik heb nog dagen achter die auto gelegen, misschien zelfs weken. Het werd donker en weer licht en weer donker. Mijn honger groeide en mijn wervelende gedachten kon ik geen halt meer toeroepen. Als een wrak kroop ik het politiebureau in en zocht naar een stuk hout dat ik om mijn been kon binden. Terwijl ik de spalk aan mijn verbrijzelde knie bond, schreeuwde ik mijn longen leeg tegen de zombies die om mij heen zwierven. Alsof ze dan wel antwoord zouden geven. Ik twijfelde kort of ik het meisje zou zoeken, maar zelfs mijn lege, doorboorde hart zou het niet kunnen verdragen om haar gebroken en verscheurde lichaam te aanschouwen. Ik strompelde het gebouw uit, de straat uit en uiteindelijk het stadje uit. Net als veel van mijn soortgenoten, maar met andere motieven. Althans, daar was ik toen nog zeker van.

Nu weet ik het niet zo zeker meer. Ik heb veel tijd gehad om na te denken over de mensen. De mensen die ik wilde redden. Ze denken dat ze anders zijn dan wij, meer recht hebben op leven dan wij, maar ik zie het verschil niet echt. Doden om te overleven, daar komt het uiteindelijk altijd op neer en is dus eigenlijk geen enkel levend wezen kwalijk te nemen. De mens echter, dood niet alleen voor eten of om te beschermen, maar ook om macht, haat, jaloezie en al die andere dingen die ik niet meer voel. Zelfs als zij de luxe hebben om niet meer te hoeven doden om te overleven, faalt de mens om met elkaar en alle andere wezens simpelweg te leven. Misschien hebben de mensen het wel verdiend. Misschien is ons doel – dat van de zombies, die eens zelf mens waren – om deze mooie planeet van onze vroegere soortgenoten te verlossen. Ze noemen ons onmenselijk, maar ze durven zichzelf geen spiegel voor te houden.

Nu zit ik hier, op een heuvel net buiten de stad. De vogels – die zich ergens in het bladerdak boven mij hebben verstopt – zingen alsof vandaag een dag als alle anderen is. De meeste brandjes zijn uitgebrand en vanaf hier lijkt het stadje geluidloos te zijn. De mensen sloten mij buiten en mijn soortgenoten begrijpen mij niet. Nog steeds weet ik niet waarom ik hier ben en de honger – oh mijn god, de honger – groeit en groeit. Misschien moet ik maar net doen alsof het ook mij aan enige intelligentie ontbreekt en mijn tanden gewoon eens in zo’n heerlijk sappig nekje zetten. Van een schoolmeisje, of nee, een dikke slagersvrouw. Alstublieft, veroordeelt u mij niet. Ik heb het geprobeerd, maar honger maakt van alle wezens beesten.

Ben jij er klaar voor om je leven in de waagschaal te leggen en de waarheid te horen over de angstaanjagende verschijningen van de werkelijkheid en onze verschrikkelijke positie die ons armetierig menselijk ras daarin vormt? Zekerheid te krijgen over zulke vreselijke rampspoed die jou kan treffen en bovennatuurlijke machten te aanschouwen die je tot waanzin kunnen drijven? Realiseer je je dat je iets over onze plaats in het universum te weten kunt komen wat je liever niet had gehoord? Misschien heb je veel kans geplaagd te worden met de meest huiveringwekkende nachtmerries die alle verstand te boven gaan of zul je lijden aan waanstoornissen en intense depressies die je tot moorden kunnen aanzetten! Dergelijke macabere gevolgen vallen allen toe te schrijven aan de verboden kennis over een afschrikwekkende godheid die miljoenen jaren geleden op aarde terechtkwam. Als priester van een pantheon van goden, die bekend staan als De Grote Ouden, is hij gemaakt van een voor mensen onbekende, buitenaardse materie. Hij komt van de planeet Vhoorl en wordt uiterlijk omschreven als een zeemonster met een groene huid en een lichaamsomvang zo groot als een berg. Hij communiceert met ons op telepathische wijze middels angstdromen en sluimert al eeuwen op de oceaanbodem – wachtend tot hij bevrijd wordt en weer over de wereld kan heersen.
Het ligt niet in mijn wil om deze abominabele wetenschap over te brengen. Veel keuze heb ik echter niet; bovennatuurlijke krachten hebben mij aangezet tot het optekenen van dit naargeestige verhaal. Met het bloed op mijn handen als gevolg van dwangmatige zelfverminking door ingebeelde jeuk ben ik tot een willoos en armzalig wezen slaaf geworden van Cthulhu.
Lees niet verder! Bespaar jezelf de treurnis en keer terug naar een bestaan dat, hoe zwaar soms ook, altijd zorgeloos zal zijn in contrast met één waarin je wèl gekozen had de nu volgende tekst te lezen…

I. AANTEKENINGEN VAN GUSTAF JOHANSEN

Op groezelige dagen zoals deze wanneer er zo veel is dat mij bezig houdt, ben ik gewoon om afleiding te zoeken in onze bibliotheek (had geluisterd!). Alleen dan is er voor mij de gelegenheid de onordelijkheid van mijn gedachten te rangschikken. Je kunt me in die situaties vinden op de drie bovenste etages van onze redactie. Boekenkasten met ruim 30.000 boeken strekken zich daar uit langs alle mogelijke zijden van de muren. Het is een compact doch indrukwekkend bouwwerk dat je meteen herkent aan de 19e eeuwse architectuur. Zes balustraden, per drietal voorzien van één wenteltrap die diagonaal ten opzichte van elkaar staan opgesteld, markeren de grote open ruimte in het midden. Daglicht valt er via het glas-in-looddak door de etages heen doordat er is gekozen voor gegoten, gietijzeren vloerwerk.
Ik moet er wel even wat trappen voor bestijgen, maar als ik eenmaal boven ben, is er niets meer wat mij ervan weerhoudt om aan mijn eigen bovenkamer toe te komen. Door er wat oud papierwerk op te schonen, boeken te alfabetiseren en onbekende paperassen opnieuw van een identiteit te voorzien, vind ik rust in mijn hoofd. De meeste van mijn collega’s zijn reeds lang naar huis wanneer de bewakers mij na een paar uur weer bij de receptie zien verschijnen. Dan groet ik beide heren een goede nachtdienst en ga ik met een leeg hoofd huiswaarts.
Bij schemering en bij nacht is men er aangewezen op lantaarns die uit veiligheidsoverwegingen zelf moeten worden meegebracht en bevestigd dienen te worden aan plafondhaken die tussen de boekenrijen te vinden zijn. De angst is dat je ze omstoot wanneer je ze naast je op de grond neerzet. Ook de hitte die van de lamp opstijgt kan de boeken schroeien zodat deze vlam vatten. Toch schend ik die regel dikwijls, alhoewel het niet het werk is om even op het trappetje te gaan staan en mijn lichtbron aan zo’n haak op te hangen. ‘s Winters kan het namelijk nog wel eens erg fris zijn in de bibliotheek. Door de nabijheid van de lamp kan de warmte die er vanaf straalt dan net het verschil maken tussen koeltjes en aangenaam.
In voorkomende gevallen wil ik nog wel eens bewust half werk doen en spendeer ik de helft van mijn tijd in het doorbladeren of bestuderen van enig leesmateriaal. Zonder er echt naar te hebben gezocht, viel mijn oog deze avond op iets wat mijn interesse wekte. Bij het uitnemen van een dik oud boek uit de hoek van een boekenkast, trok ik onbedoeld wat extra paperassen mee. Het stapeltje viel naast het trappetje waar ik op stond op de grond uiteen. Als een onordelijk hoopje papier lag het over zo’n anderhalve meter op de vloer verspreid. Eén blaadje voegde zich er een moment later bij doordat het zich had los gemaakt van de rest en gehinderd werd door de luchtweerstand. Ik stapte van mijn verhoging af en raapte het papierwerk bijeen. Aanvankelijk wilde ik het nog netjes terugplaatsen in de lege plaats die er op de boekenplank was ontstaan, maar koos ervoor alleen het boek erin te plaatsen door mij uit te rekken en op mijn tenen te staan. Eén blik op de uit aantekeningen bestaande tekst die bovenop was komen te liggen, deed mij branden van nieuwsgierigheid waardoor ik verder wenste te lezen. (Inmiddels was ik reeds reddeloos verloren!) Ik maakte het mezelf gemakkelijk door in het doodlopend gangpad op een fauteuil te gaan zitten en het stapeltje op schoot te nemen. Direct merkte ik dat ik te weinig licht had en schoof het even van mij af naar een stuk meubilair dat ernaast stond en mij altijd doet denken aan credenstafeltjes zoals in priesterkoren wel wordt gebruikt. Feitelijk was het een sierlijk vormgegeven bijzettafeltje waar de bibliotheek van de Tycoon Newspaper er precies veertig van rijk is. Ieder gangpad is voorzien van dit chique ameublement. Ik keerde terug in de zetel en verving mijn vondst met de lantaarn. Opnieuw las ik die eerste diepzinnige en – zo bleek later – vermaledijde aantekeningen door die waren opgetekend in een ouderwets schoonschrift.

“De wetenschappen, die zich elk in haar eigen richting uitspant, heeft ons tot noch toe weinig schade berokkend, maar op één dag zal het samenvoegen van deze uiteengevallen kennis zich ontvouwen tot zulke angstaanjagende verschijningen van de werkelijkheid, en van onze verschrikkelijke positie daarin, dat we ofwel gek zullen worden van de openbaring of vluchten uit dit dodelijke licht naar de vrede en veiligheid van een nieuwe donkere tijd”.

Na de tekst drie keer te hebben herlezen om het op me in te laten werken, zocht ik nog even of de auteur van deze handgeschreven tekst zijn naam had achterlaten. Maar zowel op de voor- als achterzijde trof ik noch een naam noch zijn of haar initialen aan. Ik legde het getaande briefje terzijde en ontfermde mij over de andere wanordelijk geraakte documenten. De teksten daarop waren allen met een schrijfmachine uitgewerkt, in tegenstelling tot het eerdere. Na enige bestudering ervan ontdekte ik dat de ze samen één geheel vormden. Toen ik eenmaal meende het begin te hebben gevonden, besloot ik maar te gaan lezen. Eerst dacht ik dat dit schrijfwerk weinig verband konden hebben met het manuscript dat ik opzij had gelegd en ik een weinig rationele beschrijving aan het lezen was, maar daar zou ik later heel anders over oordelen. Deze waardevolle verslaglegging bleek beter op zijn plaats te zijn in de Tycoon Newspaper Archieven, precies aan de overzijde van waar ik nu zat.

“Er bestaat een kennis zo bekoorlijk dat het verlangen ernaar je van binnen uit kan verteren. De honger deze waarheid meester te worden, dreef één man tot waanzin. De vondst van een mysterieus manuscript en de beoefening van een parkwandeling die op z’n zachtst uitgedrukt merkwaardig valt te noemen, bezorgden dit individu van luttele betekenis van repeterende en intense nachtmerries. En net die ijzingwekkende angstdromen vormden de vervaarlijke cohesie tussen de monstrueuze machten vanuit het universum en de nietige mens. Geplaagd met de cognitie van deze materie en diens manifestatie in onze onderbewuste droomwereld moet ten zeerste worden bevreesd en bovenal vermeden. Genade voor zij die dit lezen zullen, opdat de rechtschapen machten jullie zielen moge bewaren. En als ook ooit de hemel haar zegen aan mij wil verlenen, zal het een totale vereffening zijn van de voortvloeisels voortgekomen uit mijn weinig benijdenswaardige waarschijnlijkheid mijn blik vast te pinnen op één bepaald verdwaald en verweerd velletje papier. Ge doet er duizend malen verstandiger aan dit betwistbare bewustzijn te argwanen en uit te bannen dan te kiezen voor de seductie van dit ijselijke inzicht.”

Stomverbaasd rechtte ik mijn rug en liet de betekenis van deze dubieuze bijdrage op mij inwerken. Waarom zou je een dergelijk verslag überhaupt nog optekenen als je reeds zeker bent dat je de lezer wenst te behoeden voor de informatie die het bevat? Maar welk recht van spreken heb ik nu eenmaal? Inmiddels was ik reeds hetzelfde station gepasseerd. Turend over de rand van het papier keek ik in de lengte van het gangpad alsof ik mij ervan wenste te vergewissen dat ik hier wel alleen was. Al moet ik zeggen dat de eventuele aanwezigheid van een vertrouwd persoon mij op het ogenblik best bevallig aanscheen. Na de stille duisternis voorbij het bereik van lantaarn een paar seconden te hebben bestudeerd, overtuigde ik mijzelf van het tegengestelde en vestigde mijn aandacht weer op mijn leeswerk.

“In een decor van kronkelende wandelpaden tussen beuken en platanen met op de achtergrond de rododendrons die langzaam de eerste tekenen van bloei lieten zien, vonden we een man alleen met zijn Ierse terriër. Het was exceptioneel rustig in het park. Niemand zal echt zin hebben gehad om er met dit gure weer op uit te trekken. Dikke wolken in een palet dat zuiver bestond uit verschillende grijstinten pakten zich rusteloos boven het stadspark samen, maar het zicht erop bleef van beneden af deels ongezien. Het eerste jonge blad blokkeerde partieel het zicht in de kruinen van de bomen. Dit natuurlijke plafond dat langzaam vorm begon aan te nemen, tezamen met de opkomende witte en roze bloesem die aan de struiken ontwaakten, vormden welhaast de enige aanwijzingen dat de lente ons in het volgende seizoen stond op te wachten. Maar voorlopig was het nog lang niet zover. De seizoenen waren duidelijk van slag. Waar de voorgaande weken als te zacht werden ervaren, was koning Winter nu ineens bezig met zijn toegift. Een straffe wind hield het land in haar greep en maakte dat de bittere kou een gevoelstemperatuur opleverde zo rond het vriespunt.
Het was de derde dag van maart en de eerste dag dat de man en de hond weer samen optrokken. In de dagen ervoor hadden zij elkaar moeten missen doordat de man om zijn expertise was opgeroepen voor een nogal onalledaagse zaak in de hoofdstad van Noorwegen. Hij was afgereisd per boot om een man te ontmoeten in het centrum van de stad wiens vrouw leed aan imperatieve hallucinaties. Aangekomen in de Oude Stad van koning Harold III, die bekend stond als een hard doch vreedzaam heerser, stond hij aan de deur van een ouderwets gebouw met gepleisterde gevel. Een vermoeid uitziende man van achter in de vijftig beantwoordde zijn huisbezoek. Hij stelde zich voor als Oleg Sjöberg. Deze maakte melding van de zorgelijke kwestie waarin hij zich bevond met zijn vrouw. Zij kwam uit de Johansen familie. De toestand in dat geslacht was al jaren kritiek. Al sinds het begin van de 20e eeuw maakten dit maagschap een labiele indruk. Het overgrote deel leed aan psychoses of meende achtergevolgd te worden door hogere machten als gevolg van paranoïde schizofrenie. Bovenal werden ze geplaagd door heftige nachtmerries welke een grote invloed had op het dagelijks functioneren. Professionele hulp wilde in geen van de gevallen baten, de meeste hulpbehoevenden kwamen om door enigmatische rampspoed of hadden suïcidale neigingen. En nu mevrouw Sjöberg sinds enige maanden was gaan automutileren, begon haar man zich toch ook ernstig zorgen te maken. Jaren was het goed gegaan en leek ze een uitzondering op haar voorouders. Maar het ging mis zodra haar nieuwsgierigheid het won van het bewust in het ongewisse te blijven en wenste toch meer te willen weten omtrent haar komaf. De heer Sjöberg stelde voor dat de man eens met haar ging praten, in de hoop meer duidelijk te krijgen over wat er speelde. Wat bij zijn vrouw begonnen was als een beetje jeuk, sloeg binnen enkele dagen al om naar een compulsieve krabben als gevolg van huidirritatie. Bezorgd over haar toestand en het leergeld dat haar familie voor hun curiositeit heeft moeten betalen, hoopte hij dat de man hier een verklaring voor kon geven.
Inmiddels onzeker geworden of hij daar wel behoefte aan had, nam hij haar mee voor een wandeling langs de Bispervika, een industriële baai nabij het centrum van Oslo. Ze liepen er richting de grote veer van DFDS Seaways waarmee hij een uur eerder was afgemeerd. Deze werd weer gereed gemaakt voor de overtocht naar Kopenhagen. Zolang ze haar loefzijde niet passeerden, die nog ver voor hun lag, hielden ze het moderne operagebouw duidelijk in het zicht aan hun linkerkant schuin naar achteren, waar ze zich steeds verder van verwijderden. In tijden dichter bij de midzomernacht had de zon hel op haar overkapping weerkaatst – dat tevens een promenade vormde – en zou het pijn doen aan hun ogen. Zo wandelend tussen deze imposante objecten liepen ze langs een dok waar werd geladen en gelost en kwam langzaam het gesprek op gang. Daar vertelde de vrouw dat ze onlangs had zitten struinen in de familiearchieven, waar ze kennis had genomen van voorvallen die ze achteraf liever niet had geweten. Had ze nu maar naar haar verstand geluisterd. Het zag er nu naar uit dat ze spoedig haar verstand verliezen zou.
Tegen de climax van haar labyrintische relaas begon ze steeds onsamenhangender te praten. Heftig gebarend met haar handen alsof ze demonische manifestaties wilde afzweren, vermaande hij de man niet verder te graven. Uiteindelijk overhandigde ze hem beverig  een stuk papier van bedenkelijke staat waar ze maar al te graag afstand van wenste te doen. Ineens viel het de man op dat de vrouw één hand had verbonden en de andere vol zat met gekorste wonden. Dit kwam, zo begreep hij nu, door de zelfverminking die een resultaat was van haar psychoses. Panisch staarde ze naar het document alsof het geschreven was door de Duivel zelf. Ze drukte het zowat in de palm van de mans hand om zeker te zijn dat het er zou blijven en zwalkte zwakjes achteruit.
“D-dat de geest van mijn grootvader Gustaf Johansen u moge behoeden voor het kwade,” sprak zij met een meest triest gezicht. En juist op dat moment trok er een schaduw over haar heen die er bleef hangen en in omvang begon toe te nemen. Nog maar net bijtijds wist de man te reageren, rende en dook vervolgens met zijn volle gewicht naar voren tegen het lijf van de verwarde vrouw. Op een haar na kon hij zo voorkomen dat mevrouw Sjöberg werd vergruizeld door een vallende zeecontainer. Samen rolden ze naast elkaar over de wal toen de enorme laadkist onder een luid kabaal achter hen neerstortte.”

Beng! En zo werd ik zelf even flink onaangenaam gestoord door een harde klap in de bibliotheek terwijl ik gespannen zat te lezen in deze aangrijpende vertelling. Adrenaline werd plots in verhoogde concentratie afgescheiden opdat mijn lichaam zichzelf snel van energie kon mobiliseren indien er reden was om ergens op te reageren. Spontaan rechtte ik mijn rug en liet de documenten toch bijna uit mijn handen glippen. Op mijn beurt geschrokken moest ik concluderen dat het een loos alarm was; het dikke boek dat ik eerder had teruggezet was van de boekenplank gekukeld en was met een harde doffe bons op de vloer terecht gekomen. Ik staarde er even bedenkelijk naar en vervloekte de timing waarop het uit evenwicht was gekomen. Verder liet ik mij niet van mijn stuk brengen, keek nog even tussen de verschillende doorkijkjes om mijzelf er nogmaals van te overtuigen dat ik alleen was en naar de tekst weer voor mijn neus.

“De klap moest tot in het Stortinget, het parlement van Noorwegen, te horen zijn geweest. Een zwakke schakel in de staalkabels die de container in de lucht moest houden, terwijl het over hun hoofden werd gehesen, moest het hebben begeven. Met zijn oren nog pijnlijk suizend van de dreun, richtte de man zich moeizaam op en zocht direct naar mevrouw Sjörberg. Tot zijn bittere spijt moest hij echter concluderen dat ze was doorgerold tot over de rand van de kade. Geschokt stak hij zijn beide handen voor zijn mond. Voor hem op de stenen omlijsting die de Bispervika omarmde, lag nog precies het onderlijf van de vrouw. Het bovenste deel lag over de rand gevouwen en onderging een dodelijke massage van romp van een Russisch vrachtschip dat hier in haven lag aangemeerd.
Getroffen door dit afschuwelijke tafereel deinsde de man naar achteren. Hij vergewiste zich er daarbij van dat er geen andere moorddadige objecten op zijn pad zouden komen. Dit heeft zo moeten wezen, overtuigde hij zichzelf. Mevrouw Sjöberg, een descendent van die Gustaf Johansen, was gedoemd eens op zo’n ijzingwekkende manier aan haar einde te komen. Dit heeft altijd al zo moeten zijn. Koude rillingen voerden er terstond over zijn rug toen hij zich realiseerde wat zij in zijn handen gedrukt had gekregen.”

Haastig draaide ik de pagina om die ik in mijn eigen handen had geklemd, omdat we onderaan de bladzijde waren gekomen. En wat ik daar kreeg te lezen ging alle realiteit voorbij. Dezelfde angst sloeg nu ook mij om het hart. Zonder de brug te lezen die de schrijver naar het opvolgende fragment had geslagen, werd ik geconfronteerd met een schuinsgedrukte tekst waar een naargeestige profetie uit sprak. Als bezeten door een onbekende kracht verstevigde ik eerst mijn greep op het papiertje dat ik met beide handen vast had. Vervolgens begon mijn lichaamstemperatuur op te lopen en raakte mijn grip verslapt doordat ik mijn handen niet kon controleren niet te gaan beven. Zweet parelde over mijn voorhoofd toen ik mij besefte dat de man over hetzelfde manuscript repte als hetgeen ik eerder van de gietijzeren bibliotheekvloer had geraapt. De afzender van dit schrijven heeft dit avontuur naar alle waarschijnlijkheid niet overleefd. En ik kon wel eens de volgende zijn…

Wordt vervolgd

By Zombie | January 2, 2012 - 7:40 am - Posted in Duimzuigerij, Galbakkerij, Gekalibreerde Gedrochten, Nederlands

image by A.Wang, edited by Gsorsnoi

In tegenstelling tot de meeste avonden, rende Sophie enthousiast van de badkamer naar haar slaapkamer om te gaan slapen. Ze had vluchtig haar tanden gepoetst en sprong op bed. Nu wachtte ze op haar moeder, terwijl ze met haar tong over het gat tussen haar voor- en hoektand gleed. Het gaf een gek gevoel, maar deed gelukkig geen pijn. In haar hand lag de snijtand die tijdens de middagpauze op school was losgeraakt toen ze haar boterhammen at.
“Ligt je tand al onder je kussen?” vroeg Sophies moeder toen ze de slaapkamer binnen kwam lopen.
Het meisje haalde haar hoofdkussen van zijn plek en legde de tand op de matrasovertrek. “Zo?”
“Ja, en nu moet je het kussen erop leggen.”
Sophie deed wat haar moeder zei en ging liggen. “Hoeveel geld denk je dat ik krijg?”
Haar moeder lachte. “Dat weet ik niet. We zullen het morgen zien.”
“Dan ga ik meteen slapen.” Sophie sloot haar ogen en voelde hoe ze werd ingestopt.
“Geen verhaaltje?” vroeg haar moeder.
“Nee, dat hoeft vanavond niet.”
“Goed dan, maar ik wil wel een kus.”
Sophie opende haar ogen, gaf haar moeder een nachtkus en krulde zich toen op.
“Slaap lekker, lieverd.”
“Slaap lekker, mama.”
Sophie zag door haar oogleden dat het licht doofde en hoorde haar moeder van de kamer vertrekken. Ze kneep haar ogen stijf dicht en probeerde vlug in slaap te raken, zodat het sneller morgen zou zijn, maar ze merkte dat het niet lukte en woelde ongedurig onder het dekbed.
Uiteindelijk opende ze haar ogen weer. Door de spanning over wat ze de volgende ochtend zou vinden, was ze nog klaarwakker. De deur van haar slaapkamer stond op een kiertje, waardoor er een strook licht de kamer binnenviel en schuin over haar bed scheen. Sophies hand gleed onder haar kussen en ze controleerde of de tand nog op zijn plaats lag. Ze was vreselijk benieuwd hoeveel geld ze zou krijgen van de tandenfee.

Opeens hoorde Sophie een krakend geluid en opende haar ogen. Ze wist niet of ze al had geslapen of niet, maar ze voelde zich wel erg duf. Terwijl ze met haar ogen knipperde keek ze haar kamer rond, om te zien wat het geluid veroorzaakte. In het kleine beetje licht dat in de kamer scheen, zag ze opeens dat het gordijn een stukje open was geschoven en dat haar raam openstond. Ze kon zich niet herinneren of het raam wel of niet open had gestaan toen ze was gaan slapen.
Haar gedachten verstomden toen ze voelde hoe het dekbed om haar benen strak werd getrokken, alsof er iets op haar bed was gevallen. Geschrokken keek ze in het donker en zag iets glinsteren. Langzaam kwam het dichterbij en net voor het zich in het licht zou bevinden, zag Sophie twee kleine gele ogen en een mond vol kleine scherpe tandjes, die glommen door het speeksel dat eraan kleefde. Het volgende moment gaf het wezen zich bloot door in de strook licht te stappen. Het was een klein, kaal mannetje – niet veel groter dan Sophie zelf – met een oude, rimpelige huid. Hij had een kleine, stompe neus en puntige oren. Zijn dunne armen en benen waren lang en eindigden in slanke handen en voeten, met scherpe nagels. Op zijn heup lagen twee buideltjes, die aan het koord rond zijn middel hingen. Hoewel het wezentje niet erg groot was, zag het er raar en eng uit. Angstig trok Sophie haar benen op, klaar om uit bed te vluchten.
“Wees niet bang, kleintje.”
Sophie schrok van het krakerige, maar vriendelijke stemmetje. Ze wist zeker dat ze de taal niet verstond, maar toch leek ze te begrijpen wat er tegen haar gezegd werd.
“Alle kinderen kunnen mij verstaan,” fluisterde het mannetje, alsof hij haar gedachten had gelezen.
Bedenkelijk keek Sophie hem aan en het liefste wilde ze heel hard gillen, maar haar adem stokte in haar keel.
“Ik ben de tandenfee. Heb jij een melktand voor mij?” Het wezen glimlachte.
Sophie bleef stil en haalde zo zachtjes adem dat het niet meer te horen was.
“Ik heb iets voor jou, in ruil voor de tand.” De tandenfee stak zijn hand in één van de buideltjes en haalde er vervolgens een grote gouden munt uit.
De ogen van Sophie werden groter. De munt zag er niet uit als het geld dat ze normaal kreeg; het was veel groter en glinsterde zo fel dat het leek alsof het licht gaf. Terwijl Sophie als betoverd naar de munt staarde, kroop het mannetje dichterbij, tot zijn gezicht vlak bij dat van het meisje was.
“Ik heb een voorstel,” fluisterde het wezentje op een zangerige toon. “Ik geef jou voor elke tand een gouden munt.”
Sophie vond het lastig om helder te denken. Ze was moe en de grote gouden munt trok al haar aandacht. Maar wat had de tandenfee gezegd? Een gouden munt voor elke tand? Ze had er toch maar één voor hem?
“Nee hoor,” onderbrak de tandenfee haar gedachten. “Je hebt een hele mond vol.”
Sophie keek hem verward aan en zag dat het wezen met zijn vrije hand iets uit zijn andere buideltje haalde. De tandenfee kon zijn gemene grijns niet onderdrukken en het meisje herkende het instrument in zijn hand: een roestige nijptang!
Sophie voelde dat het mis was en wilde gillen, maar de tandenfee drukte zijn hand op haar mond en blies zijn adem uit in haar neus. Het rook vreemd; zoet en weeïg. De gedempte gil van het meisje stierf weg en ze staakte haar poging om zich onder de tandenfee uit te wurmen. Haar oogleden werden zwaar en langzaam raakte Sophie buiten bewustzijn. Het laatste wat ze hoorde was het gegniffel van de tandenfee.

Enkele uren later klonk er een afschuwelijke schreeuw in het huis van Sophie. Haar moeder – die de melktand voor wat muntgeld wilde verruilen – vond het bleke lijkje van haar dochter. Het raam stond open en uit de bloederige, tandenloze mond van Sophie stak een buideltje met gouden munten.

image by Darn_Mesh, edited by Gsorsnoi

STYMFALIA – KORINTHE:  Het bergachtige gebied met veel ravijnen, ruige rotsen, vruchtbare vlakten, groene rivierdalen en prachtige bossen strekt zich uit over Korinthe, één van de Griekse departementen van de regio Peloponnesos. Hoog boven deze ongerepte natuur en eeuwenoude dorpjes met haar archeologisch bijzondere vondsten zette Dus Brenner zijn landing in. Met zijn kaken opeengeklemd staarde hij verwachtingsvol voor zich uit en hield zijn blik gefocust op zijn doel. Hij wreef de condens van zijn bril en luisterde naar de prachtige schone klank van de 75 kilowatt Gnome Monosoupape rotatiemotor waarop zijn Sopwith Camel voortjakkerde. Een constante wind dreef haast door zijn vliegeniersvest en masseerde zijn armen die hij voor zich uit gestrekt had om het vliegtuigje te kunnen bedienen. Zijn zicht werd deels geblokkeerd door de 7.7 mm mitrailleurs die onder de kap vóór de cockpit waren gemonteerd en zo een bult vormden waaraan de Camel haar naam ontleende. Het vergde talent om een Sopwith van dit type in de lucht te kunnen houden. Veel van deze Camels, waar er naar schatting ongeveer 5500 van zijn gemaakt, crashten al meteen bij het opstijgen. Dit viel te wijten aan het verschoven zwaartepunt in geval van volle brandstoftanks, waar menig piloot niet mee om wist te gaan. Alleen in handen van behendige piloten kon een vliegtuig als dit tijdens de Eerste Wereldoorlog effectief worden ingezet om het op te nemen tegen de Duitse Albatros scouts. 1294 vijandelijke toestellen werden ermee neergehaald. En dat is meer dan alle andere geallieerde jagers voor elkaar kregen. Brenner mocht dan wel niet zo succesvol zijn geweest als Majoor William Barker – recordhouder met het neerhalen van 46 vliegtuigen en zeppelins – hij wist de bak minstens zo soepel te manoeuvreren als de Canadese jachtvlieger.
Brenners greep op de stuurknuppel werd geleidelijk iets intenser toen hij weerstand moest bieden aan een stukje turbulentie waarmee hij even te maken kreeg. Zaag-getande bergen marcheerden vanaf de horizon langs hem voorbij. Miniatuurdorpjes klampten zich als decoraties uit een Märklin landschap vast aan de paarsgroene glooiingen in de valleien onder hem. Het enige wat er aan ontbrak was dat Korinthe lang niet zo rijk bezaaid was met spoorrails zoals het geval in de Alpenlanden. Grove gaten in het pluizige wolkendek legden vlakten bloot die met groene dennenbossen en moeraslanden waren afgezet. Een nat voorjaar was juist ten einde, wat maakte dat de landerijen er niet zo kurkdroog bijlagen als in andere jaren. Welig tierden de klaprozen in de graslanden als ware het penseelstreken die er door een impressionistische schilder op waren aangebracht. Voor Brenner leken ze echter een bloederige markering te zijn voor wat komen ging.

Nog iets minder dan een uur en Brenners laatste missie zou erop zitten. Voldaan rechtte hij zijn stijf geworden schouders en bedacht wat hij zou gaan zeggen tegen de kardinaal. Nabij Akrata, ergens voorbij de bergruggen, lag de geïmproviseerde luchthaven waar hij zijn beloning tegemoet kon zien voor het afleveren van een uiterst geheime lading. In ruil voor het tot een goed einde brengen van deze bijzondere taak zou hij worden ontslagen van verdere militaire verplichtingen en kon hij genieten van zijn vervroegd pensioen. Allereerst wenste hij een uitgebreid bad te kunnen nemen. De open kuip waarin hij zat bood hem weinig bewegingsruimte. Zijn lichaam was ingepakt in een met bont gevoerde leren jas om weerstand te kunnen bieden tegen de koudere luchtlagen in de atmosfeer. Handschoenen en een wollen sjaal gaven hem nog wat extra warmte. Ironisch genoeg zweette hij hierdoor wel als een otter, zodat zijn lichaam in temperatuur kon compenseren wanneer dat nodig was.

De lagere pieken vooruit gaven aan dat het einde van zijn lange reis naderde. Brenner liet zijn tweedekker langzaam door het wolkendek glijden. Hij dwong zijn verdoofde gelaat om in beweging te komen en nam een slok uit zijn flacon. Als warme gesmolten chocola gulpte de jenever zijn mond in. Maar halverwege de tweede teug liet hij de slanke zilverkleurige fles ineens uit zijn handen klappen. Over de fles zelf hoefde hij zich geen zorgen te maken, die was in de kuip beland. De inhoud, daar viel nog veel over te zeggen. Onderweg in de daling door de wolkenpluim had iets de stuurboordvleugel van zijn vliegtuig geraakt. Stof was losgekomen en weggerukt. Flarden van het weefsel waren afgepeld en wapperden in de luchtstroom. Dit was een gevaarlijke ontwikkeling. Het rafelige gat van enkele centimeters kwam de aërodynamica van zijn toestel niet ten goede, wist Brenner. Hij boog zich even over de multiplex panelen rondom de cockpit, niet alleen om de schade te kunnen opnemen, maar ook om langs de watergekoelde Vicker mitrailleurs te kijken naar waar het onbekende object vandaan moest zijn gekomen. Omzichtig liet hij het toestel naar rechts hellen om meer van de horizon te kunnen zien en speurde het af op de aanwezigheid van eventuele belagers. Hier kon maar één verklaring voor zijn: zijn vleugel was geraakt door geweervuur.
Uit respect voor het knap geloste schot op een door de wolken vrijwel onzichtbaar gemaakt object, bleef hij dicht in de buurt van de witte pluimen. Het zou hem nog van pas kunnen komen erbij in de buurt te blijven als vijandig vuur inderdaad op de loer lag. Op deze hoogte was het in horizontale vlucht nog mogelijk om in “hands off”-modus te vliegen, dit in tegenstelling tot lagere hoogtes waarbij het noodzakelijk was een constante voorwaartse druk op de stuurknuppel uit te oefenen om te verhinderen dat het staartvlak een eigen koers zou kiezen. Desondanks koos hij ervoor om zijn handen om het richtingsroer geklemd te houden, om te kunnen anticiperen op het onbekende. En dat was maar goed ook. Kort daarop was het raak. In plaats van beschutting te zoeken voor de Duitse gevechtsvliegtuigen, waarop hij zich had voorbereid, dook er een omvangrijke zwerm vogels voor hem op. Honderden kleine zwarte vlekken blokkeerden van het één op het andere moment compleet het zicht. Brenner had geen idee waar ze zo plotseling vandaan kwamen. Nog maar net wist hij ervoor uit te wijken, maar dit leverde wel op dat hij zich in een schroefdraai om de groep vogels heen moest buigen om het er levend vanaf te brengen. Het gevreesde gyroscopische effect door de rotatiemotor lag in het vooruitzicht toen hij zich in deze halsbrekende toer stortte. Als een punt die zich over de lijn van een touw beweegt, waarmee wordt touwtje gesprongen, boog Brenner de Sopwith onder de kolossale groep vogels door. Terwijl hij dat deed zeilde er een regen van vogelpoep uit de lucht, waar zijn vliegtuig her en der mee werd besmeurd.  Perplex van het volume en de onwaarschijnlijk hoogte waarop deze zwerm zich ophield, wist hij het toestel in bedwang te houden. Ondersteboven hangende om zich vanuit de tweede schroefbeweging te kunnen herstellen in een normale vlucht dook hij noodgedwongen naar rechts tussen twee bergen een vallei in. Eenmaal terug in een gezonde vliegorde waarbij de hemel weer boven en de grond weer beneden hem was, trachtte hij te bevatten wat hem zojuist was overkomen. Met open mond nam hij de conditie van de dubbele rij vleugels op. Zijn blik bleef daarbij rusten op de kleine putjes die hij ontdekte in de stoffen bespanning. Kleine beschadigingen die aan de randen waren afgezet door een soort oxidatie gaven hem de indruk dat hij door een bijtende regen was gevlogen. Dezelfde putjes hadden de wind vrij spel gegeven en meer stof losgetrokken. Er was zoveel bekleding losgescheurd dat de houten ribben van de vleugel werden blootgesteld. De romp was er al even slecht aan toe. Brenner vloekte vanonder zijn sjaal. Hij had gehoopt dat hij bij het achter zich laten van de vogels, dit  superieure vliegtuig nu eindelijk aan de grond kon zetten. Dus Brenner was een nauwgezet man. Achter raken op schema kwam onder normale omstandigheden niet in zijn vocabulaire voor. Zijn zakhorloge waarschuwde hem echter, dat als hij een man wilde blijven van zijn woord, hij nu direct zijn koers moest bijstellen. Maar toen hij opkeek van zijn kompas ontdekte hij een nieuwe formatie vogels die uit een mist te voorschijn kwam die tussen de bergen hing. Het waren er minstens zoveel als daarnet, zo niet meer. Nu hij er schuin boven hing, kon hij zich er een betere voorstelling van maken. En al gauw zag hij dat het niet bij dit aantal bleef. Nadere beschouwing maakte duidelijk dat wat hij eerder had aangezien voor donkere accenten aan de berghellingen, eveneens groepen vogels waren. De donkere vlekken werden zwarter naarmate zij compacter waren. Vielen ze uiteen dan verwaterde dat en werden de vogels slechter zichtbaar. De situatie voor Brenner zag er nu bijzonder akelig uit, want hij ontdekte door het effect van deze superorganismen nu ook meer vogels boven hem. Had hij nu nog maar hoger gevlogen, dan had hij er uit kunnen opstijgen en eraan kunnen ontsnappen. De enige uitweg die hem op dit ogenblik werd geboden was omdraaien en via dezelfde weg terug tussen de bergen door. Onvermijdelijk was daarbij wel, dat hij in een deel van zijn te nemen bocht een route moest kiezen tussen de vogels door of doorvliegen in de hoop op betere omstandigheden. Het perspectief te laat op zijn afspraak te arriveren scheen hem ineens veel behaaglijker, helemaal toen hij besloot voor het laatste te kiezen en door de muur van mist af te zakken om een beter totaalbeeld te krijgen van de vallei; in het dal van Stymfalia werd Brenner verwelkomd door een massa vogels van apocalyptische omvang.  Je kon met geen mogelijkheid bevatten om hoeveel vogels het hier ging.

De Stymfalische vallei is omringd door de berg Trachi op het zuiden, Pharmakás naar het oosten en torenhoge berg Kyllini op het westelijke deel. Brenner en zijn vogels werden door het massief omringd. Meer naar het noorden was het opener, daar waar een reeks van gecultiveerde velden afbogen en allen naar het rietomringde ondiepe meer leken te wijzen. Culminerende naar het westen, waar we de dorpjes Láfka en Karteri vinden, meet de vallei ongeveer twee bij zes kilometer, met op het andere uiterste de plaats Stymfalia.
Laatstgenoemde was getuige van één van de twaalf werken van Heracles. Stinkende mensetende vogels, zo talrijk dat zij het zicht op de lucht blokkeerden wanneer zij oprezen uit hun moerassige oorsprong, terroriseerden de bewoners ongenadig met hun monsterlijke snavels, klauwen en veren welke uit brons vervaardigd. De één meter hoge vogels hadden de afmeting van een kraanvogel en het uiterlijk van een ibis. Vermoedelijk waren ze afkomstig uit de Arabische woestijnen. Ze vervuilden het land met hun giftige uitwerpselen, verwoestten het gewas en doodden het vee. Alleen Heracles was ze te slim af door met een ratel te schudden die door Hephaestos was gemaakt. Hij schoot ze daarna uit de lucht, totdat de overblijvende vogels op vlucht sloegen en later neerstreken op het eiland Ares in de Zwarte Zee.
Jason en de Argonauten zouden ze later nog zijn tegengekomen toen zij op zoek gingen naar het Gulden Vlies. Zij waren gedwongen om op weg naar Colchis langs het eiland te varen. Door vlug hun helmen op te zetten en luidkeels naar de vogels te schreeuwen, bleven zij beschermd tegen de vallende veren. Hiermee werden ze van het eiland verjaagd en is er sindsdien nooit meer iets van ze vernomen.

Onbekend met deze geschiedenis vloog Dus Brenner dieper de nauwe vallei in. Veel keuze had hij niet. De Stymphalische vogels verplaatsten zich en kozen voor een frontale aanpak. Dit liet hem weinig ruimte over om te manoeuvreren zodat hij de flanken van het dal opzocht. Hiermee zag hij zijn kans schoon en liet de Sopwith Camel dwarshellen om aan een klim rechtsom te beginnen. Zo kon hij de neus in een richting duwen waarin hij meende een doorgang tussen de bergtoppen te vinden. Al snel kwam hij erachter dat hij te hoog had ingezet en moest zijn actie staken. Voor hem hadden de vogels zich alweer verzameld. De afstand tussen het gat in de bergen en zijn vliegmachine was simpelweg te groot. Nog verder naar rechts afbuigen zou er nu toe leiden dat hij te dicht op een majestueuze uitstulping uitkwam en een gerede kans maakte te pletter te slaan. Aan zijn andere zijde was meer bewegingsruimte, maar daar bevonden zich ook de vogels. Zijn munitie hamsterend als een vrek vuurde Brenner met zijn Vickers in korte uitbarstingen. De Sopwith rolde naar links en naar rechts en de Stymphalische vogels gingen aan beide zijden aan hem voorbij. Zijn gedurfde aanval werd beantwoord met een regen van bronzen veren die door de vogels over het toestel werden uitgeworpen. Maar aan de kant van deze mythische monsters vielen ook slachtoffers. Onsterfelijk waren ze niet. Alleen waren zij met zoveel meer. En vlogen zij lager, om te proberen onder het schootsbereik van Brenner te blijven met zijn dodelijke machine geweer, dan liet hij zijn kist weer zakken en maakte hij nieuwe slachtoffers. Wat dat betreft was het vliegen met een Sopwith Camel geen sinecure. Daar de mitrailleurs boven bevestigd zaten, was hij voortdurend in het voordeel wanneer hij als jager onder zijn prooi vloog, maar zodra de kaarten gekeerd werden, had hij niets om zich mee te verdedigen. Dit ging om begrijpelijk redenen overigens ook op voor de vogels, alleen dan contra. Zij hadden de kracht niet om de veren naar boven te smijten, laat staan hun uitwerpselen.

Zo ging het kat en muis spelletje nog even door, totdat Brenner zich noodgedwongen uit deze groep vogels moest losmaken. Nog eenmaal probeerde hij een line-up shot in dezelfde groep, maar aan het hoge schelle gebrul van de motor te horen moest hij zichzelf dwingen tot ander maatregelen. Het lawaai dat uit de aluminium behuizing van zijn rotatiemotor kwam, duidde erop dat hij spoedig zonder brandstof zou raken. Hierdoor moest hij lager afdalen in de vallei om de motor niet te veel te laten slurpen. Daarbij zorgde het vliegen in de eerdere omstandigheden ervoor dat zijn romp en vleugels te veel bloot stonden en daardoor het risico liepen op nog meer schade op te lopen. Vliegen op de maximale snelheid van 115 kilometer per uur, waar de Britse tweedekker op gemaakt was, lag ondertussen ver buiten het bereik wat hij normaal zou kunnen trekken. Nog even en hij dreigde door de geleden schade zelfs onder de overtreksnelheid te raken, waardoor beklimmingen haast niet meer mogelijk werden. Met een snelheid van een magere negentig kilometer per uur scheerde hij amper vijftig meter boven de grond en over de landerijen. Onderweg haalde hij de ene na de andere vogel neer. Hier had hij verwacht vee in doodsangst verspreid te zien uitwaaieren als bladeren de door de lucht werden gegrepen. In plaats daarvan werd hij verrast met het morbide plaatje van tientallen karkassen van dezelfde dieren. In sommige gevallen was er van de koeien en geiten enkel nog een geraamte overgebleven. De vogels hadden ze onder gescheten waardoor ze ziek werden of ze hadden ze direct afgeslacht door ze met hun puntige snavels te doorboren en op te vreten. De Stymphalische vogels hadden de achtervolging op Brenner ingezet en kronkelden als één onheilspellende massa door de lucht. Ook voor hem waren diverse zwermen aanwezig die hij maar al te graag als schietschijven uit elkaar schoot. Het mocht een wonder heten dat Brenner hier überhaupt nog vloog. Enkele bronzen veren hadden reeds gaten geslagen in zijn vleugels en het was overduidelijk dat hij de afgesproken landingsplaats niet meer halen zou. De rollende contouren van de grond die onder hem voorbij raasde bemoeilijkten hem tot het maken van een zuiver schot.
Het landschap was een waas van glooiende weiden die snel overging in het moerasland van het Stymfalische Meer. De boerderijen en hun gronden waren verdwenen en hadden plaatsgemaakt voor het gifgroene water dat rijkelijk met algen was begroeid. Brenner moest zich concentreren op het heelhuids tot een goed einde brengen van deze doodsvlucht. Hij was aan de oversteek van het meer begonnen en zag dat dit het uiterlijk had van een hele dikke erwtensoep. De piloot vloog zo laag dat zijn wielen bijna het water raakten. Voor hem uit, stak een schilderachtige veldstenen ruïne van een brug uit het water alsof het een lang vergaan tijdperk wilde markeren. Het meer besloeg amper een kilometer in lengte, maar voor Brenner leek het alsof iedere druppel waaruit het was samengesteld onder hem voorbij kroop. Hij keek omhoog en zag hoe een dikke geconcentreerde wolk van Stymphalische vogels boven hem vlogen. Op een afstand van minder dan vijftig meter leken ze dadelijk een verenregen op hem te willen loslaten. En zouden ze daarin slagen, dan zou het brons hem niet alleen een kopje kleiner maken, het gewicht van de veren zou hem ook doen zinken. Hij omklemde daarom te trekker van zijn enige geautomatiseerde vuurwapen en bedacht zich hoe hij de vogels in zijn vizier kon krijgen. De verenregen begon reeds. Brenner ontspande daarop de greep op de trekker en veranderde terstond zijn tactiek nadat hij de omgeving goed in zich had opgenomen. Links van hem verscheen de brug en het was duidelijk dat de vogels hem vanuit de rechterzijde er tegenaan wilde laten vliegen. Hij hoefde geen geleerde te zijn om te weten dat hij met zijn spanwijdte van 8,5 meter onmogelijk de doorgang van de oude kleine brug als vluchtweg kon gebruiken. Wel liet hij zich verleiden om die richting uit te vliegen en trok in diezelfde beweging een groot volume van de donkerbronzen vogels mee. Het oude bruggetje had de verbinding met de kade eeuwen geleden verloren, zodat er een uitsparing was ontstaan die Brenner benutte om er zijn vliegtuig tussen de kantelen. De kunstige toeren die hij met zijn tweedekker uithaalde zou nog dikke punten hebben gescoord op een vliegshow. Achter de ruimte die hij tussen de kade en de brug had ontdekt, had hij een leegte in een rij hoge dennenbomen gezien, waar hij zijn geluk maar al te graag op beproefde. Het resulteerde erin dat hij tussen de stammen door kon vliegen met een marge van nog geen tien centimeter aan beide uiteinden van de vleugels. Achter hem stortte een flink groep veren en vogels neer in het water en tegen het stenen bruggetje. Zij konden niet meer tijdig reageren op deze voortreffelijke kunstgreep. Enkele raakten daarbij bedolven onder de stenen die onder deze onnoemelijke kracht werden losgerukt.
Dus Brenner zelf bleef even uit het zicht. Eventuele toeschouwers zouden verbijsterd zijn geweest waarom een crash uitbleef en zouden vol ontzag de vliegende kist hebben staan nastaren met oh’s en ah’s toen deze even later weer relatief ongeschonden tussen de kruinen van de dennen opsteeg. Tevreden gluurde deze over zijn schouder naar achter om zich te overtuigen van het staaltje dat hij had laten zien.

Veel tijd om te kunnen genieten van deze schamele overwinning was er echter niet. Brenner had de noordoostelijke opening in de vallei eindelijk bereikt, maar werd opnieuw door vogels gehinderd. Daarbij, hij was in zijn dijbeen getroffen door een bronzen veer. Zijn broek zag donkerrood van het bloed. En een nog grotere wolk met Stymphalische vogels stond hem inmiddels alweer op te wachten tussen de bergwanden en ontnamen hem de enige mogelijkheid om rechtuit de vallei uit te vliegen. Zijn nederlaag accepterende, deed hij daarom het enige mogelijke wat hij nog kon doen. In plaats van nu opnieuw naar rechts af te buigen om nieuwe confrontaties aan te gaan, zocht hij de hellingen op van de imposante bergketen Kyllini. Hierbij vloog hij recht over het plaatsje Stymfalia heen, waaraan de vogels hun naam hadden te danken. Warm bloed gutste uit zijn bovenbeen en droop over zijn stoel. Ook in zijn mond was een bronzen smaak aanwezig, omdat er bloed in terecht was gekomen. Met een vroege klim trachtte hij zoveel mogelijk terrein te winnen op de berghelling, omdat hij wist dat hij het uiterste van zijn rotatiemotor vroeg. Het was net genoeg om op het steiler wordend stuk boven een dichtbegroeid bos uit te komen. Hier gespte hij zijn veiligheidsgordel los. Daar had hij wat moeite mee door zijn dikke handschoenen. Maar toen dat eenmaal lukte opende hij zijn cabine en trapte er een pakketje uit. Een voorwerp ter grootte van een flink rugzak buitelde naar beneden en kwam in een bos met loofbomen terecht nog voordat de Stymphalische vogels in de buurt waren en het konden onderscheppen. Voor Dus Brenner had het alle belang dat zijn geheime lading niet zouden worden terug gevonden door enig individu die er kwade bedoelingen mee had. Liever nog, hij hoopte dat niemand het Gulden Vlies hier ooit nog terug zou vinden.
Gealarmeerd door de nu bijna lege tank zocht hij driftig naar een geschikte plaats voor een noodlanding, wetende dat dit in een onmogelijke opgaaf zou blijken te zijn. Het voortdurend van hoogte veranderende bergterrein stond geen landing toe dat een normaal mens zou overleven.
Tot grote vreugde echter, vond hij toch een recht stuk terrein waar hij een poging tot landen zou kunnen ondernemen.
Maar op dat moment sloeg het noodlot toe. De zure uitwerpselen hadden zich zo ver door de stof van de vleugels gebeten, dat het gewichtsverschil tussen de vleugels en de rest van het vliegtuig een maximum had bereikt. Hierdoor dreigde de Sopwith Camel scherp naar rechts te draaien en door het sterke gyroscopische effect van de rotatiemotor zou dit onvermijdelijk resulteren in een heftige dodelijke spin. Brenner stond hiermee voor een onmogelijk dilemma: in de ten dode opgeschreven kist blijven zitten of zichzelf overgeven aan de Stymphalische vogels door uit het vliegtuig te springen.

Had hij nou maar in het vliegtuig blijven zitten. Maar zijn woede jegens de vogels was zo ver opgelopen dat hij een even suïcidale keuze maakte door uit de Sopwith te springen. Na even te hebben moeten worstelen met onder en boven trok hij aan een koordje en opende hij zijn parachute. Achter hem klonk een luide explosie ten teken dat zijn trouwe Sopwith Camel in een vuurbal uiteen was gespat. Ook dit was een wanhoopsdaad, want hij wist dat hij nu een vrij hangende schietschijf was geworden. Nog even slaagde Dus Brenner er in om zijn karabijn tevoorschijn te halen en een tiental Stymphalische vogels uit de lucht te knallen, maar nog voordat Brenners lijf met de parachute tussen de bomen haakte, werd het in een tijdsbestek van enkele seconden tot het bot toe afgekloven.

By achmedlien | September 30, 2011 - 7:48 am - Posted in Duimzuigerij, Gekalibreerde Gedrochten, Nederlands

image by The Constortium, edited by Gsorsnoi

NEMEA, TRETUS – GRIEKENLAND – De rasperige tong likte langs de grote wond in de nek van een man. Bloed gutste niet langer uit het gapende gat naar buiten, maar vloeide slechts langs de kartelige randen zodra een flink snuit zich erin begroef. Scherpe nagels kraste door het vlees. Terwijl het monsterachtige dier vrat trok het bloed van zijn slachtoffer door zijn ruige haren en besmeurde zelfs zijn manen.
De leeuw keek op. Hij had de tijd nog niet gehad om aan zijn volgende maaltijd te beginnen of hij rook hoe twee ongelukkige individuen de bergwand van de Tretus beklommen om hun dood tegemoet te lopen.

In deze bergen van de provincie Argolis terroriseerde de Nemeïsche leeuw het oude Griekenland. Zijn domein bestond uit een grot dat zich op de hellingen van de berg Tretus bevond. Zijn hol had twee ingangen. En beide hield hij met Argusogen in de gaten, wachtend op de volgende versnapering waar hij zijn tanden in kon zetten. Er zijn verschillende verhalen rondom het ontstaan van dit huiveringwekkende schepsel. Sommige beweren dat hij werd geboren uit al even monsterachtige ouders, zoals de veelkoppige draak Typhon en de vleesetende slangenvrouw Echidna, of de vuurspugende Chimaera en de tweekoppige hond Orthus. Volgens een ander verhaal schiep Selene de leeuw op bevel van Hera, de oppergodin, waarbij ze zijn harige lichaam uit zeeschuim vormde. Daarna gaf ze hem aan Iris, de godin van de regenboog, die het enorme dier aan haar gordel bevestigde en hem vervolgens naar de aarde bracht. Achtergelaten op de berg Tretus joeg hij op de onderdanen van Selene, als wraak voor het niet brengen van offers.

Er was nog steeds niets te horen. Niet een plotseling zwaar inademen, niet het tikken van de nagels van zijn klauwen over de stenen, noch het ritselen van de donkere kwast aan het einde van zijn staart die over de rotsbodem sleepte.
De regen had de modder van haar lichaam gespoeld zodat Pyralis’ marmeren huid glansde in het zonlicht. Haar lichaam leek uit antraciet gehouwen en haar armen en benen waren bedekt met sterke platte spieren. Haar borsten waren hoog en hard en afgezet met een brede halsketting. De leeuw hoefde alleen maar een blik naar buiten te werpen om te weten dat hij gezelschap had. Het licht zou ervoor zorgen dat ze een duidelijk doelwit waren zodra ze de grot betraden, maar het zou ze ook een kans geven Protos in de duisternis daarbinnen te vinden, dus deed ze geen moeite het licht van haar fakkel te doven.
Leonidas de Bruut, draaide zijn brede lijf om en tuurde omzichtig om de rotswand heen in een poging iets in de duisternis te ontwaren. Hij bleef een lange tijd zo staan, met zijn pezige hoofd scheef, en luisterde daarbij zo aandachtig alsof het geluid door een meters dikke muur moest komen. Hij gebaarde Pyralis dat ze bij hem moest komen. De glooiing van het pad waarop zij stond lag recht tegenover de ingang van de grot. Zij hield daarom haar ogen op de grote opening gericht, terwijl ze over het pad vloog en zich vlak naast hem tegen de rotswand drukte. Het oppervlak waarop zij stonden bood nauwelijks genoeg ruimte voor twee man. Zou de leeuw nu naar buiten komen, dan zaten ze als ratten in de val.
Leonidas boog zich moeizaam naar haar toe en fluisterde wat in haar oor: “Daarbinnen is het zo zwart als de nacht. Ik kan verdomme geen moer zien. Maar ik dacht dat ik iemand hoorde snakken op het moment dat jij naar hier kwam. Dat zou best eens Protos kunnen zijn.”
Pyralis’ hart maakte een sprongetje. Dit kon betekenen dat hij nog steeds leefde. Het gaf beide redders hoop en wat meer moed.
“Heb je iets kunnen zien van de leeuw?”
“Behalve nòg meer zwart en de indringende geur van zijn urine?” vroeg hij terwijl hij zijn neus vol walging optrok.
“Nee, ik heb nog niets van dat beest gezien. Maar ik ben er zeker van dat hij er zit.”
Behalve de geur van zijn ontlasting en pis was de stank afkomstig van bedorven, rottend vlees. Pyralis durfde niet te denken aan wat ze daarbinnen zou vinden. Als Nemea de laatste tijd een paar inwoners had gemist – de herder die was verrast toen hij zijn kudde hoedde, een kind dat te ver van zijn moeder was afgedwaald, een spoorzoeker die nooit terug was gekomen – zouden de overblijfselen waarschijnlijk in deze grot liggen.
Pyralis had de leeuw niet zien weggaan. Toch zouden ze het beslist hebben gehoord als hij nog steeds binnen was. Maar ze wisten ook dat de grot zich strekte tot diep in de bergen en aan de andere zijde mogelijk wel één of meer uitgangen moest hebben. Het kon ook zijn dat de leeuw zich onlangs zo had volgevreten dat hij ergens in de krochten van dit naargeestige hol lag uit te buiken. Het beste wat ze konden hopen was dat de leeuw sliep. In dat geval maakten ze een kans.
Vol angst maar geruisloos glipten ze de grot binnen. De ingang was niet erg breed of hoog – de leeuw zou zich naar binnen moeten persen, wat ook wel bleek uit de dikke plukken zandgeel haar die de bovenkant en de zijkanten bedekten.
De ingang liep over in een wijde grot en strekte zich naar boven en naar weerszijden uit tot een grote ruimte in ruwweg de vorm van een kleine theaterzaal. Achterin was het iets hoger en ontving enig vals licht van een onbekende lichtbron. Links en rechts was het plafond lager en strekten twee gangen zich verder uit naar achteren. Achter het hogere plateau was nog een ondiepe donkerdere geul die het stereotype beeld van de theaterzaal doorbrak. Of ze hadden het achterste decor weggehaald. Het bleek toevallig; zoutoplossingen hadden de gesteentes overal in deze ruimte aangetast zodat de grot in de loop van de afgelopen duizenden jaren haar vorm had gekregen. De kleurveranderingen door afzetting van zouten op het steenoppervlak, zoals het geval is bij witte zoutplekken op een bakstenen muur, verrieden de totstandkoming van de grote uitholling.
Het licht van Pyralis’ fakkel weerkaatste van de vochtige muren en verlichtte de hele spelonk, behalve het verloop van de gangenstelsels aan de zijkanten – die vrijwel volledige in de duisternis verloren gingen – en de geul achter het ‘podium’. Leonidas en Pyralis vestigden hun aandacht op die plek die recht voor hun lag. Het was sinister en tegelijk aanlokkelijk om er op af te stappen om er meer van te zien. Terwijl ze naderbij kwamen meenden ze dat ze lichamen konden zien. Behoedzaam verkleinden ze de afstand met de geul, maar hielden de verduisterde gangenstelsels angstvallig in de gaten. De kans op een hinderlaag was aanzienlijk.

Het draagbare licht bracht de gruwelijke trofeeën van de leeuw in beeld.
Lijken in allerlei staten van ontbinding lagen er slordig opeengestapeld aan de muren. Kloeke en minder heldhaftige mannen, vrouwen en zelfs de allerjongste kinderen – ze waren allen duidelijk vol pijn en kwelling gestorven. Gelaatsuitdrukkingen waren bevroren in de lethargie van de dood. Leonidas de Bruut die met de dood had geleefd in zijn leven als worstelaar werd er misselijk van. Hij sloeg dubbel en braakte. Pyralis volgde zijn voorbeeld en werd door de pure beestachtigheid en de opzettelijke wreedheid verpletterd. De weerzinwekkende aanblik beroofden ze bijna van hun zinnen. Hun ogen vertroebelden en voelden zich licht in hun hoofd.
“Protos!” Leonidas veegde met de rug van zijn hand zijn mond af. Hij wees. Pyralis tuurde in de door de fakkel verlichte duisternis en vond Protos. Ze snelde naar hem toe. Ze richtte haar aandacht op hem. Hoop bande even al het andere uit haar hoofd en deed dat ze zich beter voelde. Haar broertje leefde, hoewel zijn leven aan een zijden draadje hing als ze op zijn uiterlijk af mocht gaan.
Net als talloze andere slachtoffers lag deze Nemeaan er als een verloren vod bij. Op zijn zij lag hij met zijn armen in een poel van bloed. Zijn hoofd was lusteloos naar de vloer gekeerd. Meerdere wonden aan zijn rug en hoofd gaven blijk van zijn penibele toestand. Aan zijn voeten kleefde zoveel gestold bloed dat het Pyralis aanscheen dat haar broertje aan zijn benen naar deze plek was gesleept. Op de reutelende ademhaling na, die Leonidas buiten de grot al had gehoord, leek hij zo goed als dood. Maar hierbinnen klonk het veel luider en beiden hielden zich vast aan de gedachte dat dit nog niet voorbij hoefde te zijn.

Wenende keek Pyralis op van Protos naar Leonidas. Ze kon zien dat die gespannen en alert naar de duisternis van de zijkant van de grot staarde en ze zag dat zijn gezicht verstrakte. Hij draaide zich om, gebaarde en zei woordeloos iets tegen haar. Maar ze hoefde hem niet te horen. Ze verstijfden allebei en realiseerden zich maar al te goed welke zwarte vlek daar door de duisternis sloop.
De leeuw kwam eraan.
“Protos!” smeekte Pyralis wanhopig terwijl ze de polsen van de man stijf beetgreep. Haar tranen prikten zout in de wonden van zijn gezicht.
“Protos, jongen, kom terug bij ons!”
Maar de leeuw die zich al die tijd had verscholen in de schaduwen van zijn hol sloeg deze zogenaamde redders gade en wachtte het juiste moment af voor zijn aanval. Hij had alle tijd gehad om zorgvuldig zijn moment te kiezen, omdat hij uit ervaring wist dat maar weinig Grieken zo’n hopeloze reddingsactie zouden ondernemen. Tot grote vreugde van de leeuw had dit tweetal echter besloten hem te achtervolgen. Het was meer dan waarop de leeuw gehoopt had. Van de man wist hij niet zo goed wat hij er aan had. Hij zat goed in het vlees, maar het stond hem aan dat hij hem niet veel jachtplezier zou bieden. Hij leek meer op een log beest, zoals een flink rund. Hij zou er in elk geval voorlopig niet meer op uit hoeven om zijn maaltje te vergaren. Dat stemde hem tevreden.

De leeuw kwam in beweging. Leonidas bleef pal staan; hij ging ervan uit dat de leeuw zou wachten tot zijn hele lijf, inclusief zijn achterpoten, vrij waren uit het donker voordat hij zou aanvallen. Een groot mes dat hij had meegebracht brandde zowat in zijn Leonidas’ greep. Hij hief het uitdagend op en dwong zichzelf zijn gedachten op zijn belager gevestigd te houden. Dit zou een strijd worden op leven en dood. Leonidas wilde dat hij meer van de Nemeïsche leeuw afwist en probeerde driftig alles te herinneren wat de Grieken hem erover verteld hadden.
De leeuw had honger. Hij likkebaardde en trakteerde hem op een blik die op zichzelf al dodelijk was. Hij was van plan om Leonidas te grijpen en op te eten; daarna zou hij met een lekkere volle maag achter de jonge vrouw aangaan, die hem sappiger leek. Op een haast luie manier haalde hij uit met de klauw van zijn voorpoot met het plan Leonidas klem te zetten en op te eten terwijl het vlees nog warm was.
Leonidas werd met die actie overvallen. Hij dook weg en wierp zich naar achteren. Een enorme klauw schraapte over zijn maagstreek, ging dwars door zijn leren pantser alsof het van zijde was en verscheurde zijn huid en spieren. Geschokt van het gemak waarmee de leeuw schade aan kon richtte, moest hij zichzelf herpakken en werd nerveuzer in zijn handelen. Dit kon wel eens een bijzonder ongelijke strijd gaan worden. Hij reageerde bliksemsnel op de aanval. Hij dook op zijn vijand af voordat de leeuw de tijd had gehad ten volle te beseffen wat er aan de hand was. Hij stak met zijn mes in de kop van de bloeddorstige leeuw en sprong meteen weer van hem weg om een fatale beet te vermijden. De leeuw trok zijn hoofd op zij en schudde de schaamte van zich af dat hij zich een moment had laten verslappen. Maar krijsen van woede of pijn deed hij niet. Sterker nog, er was op zijn kop geen aanwijzing te bespeuren dat Leonidas hem überhaupt had toegestoken. Leonidas was met de stomheid geslagen. Dit beest leek onverwoestbaar! De moorddadige leeuw trok zijn lichaam verder uit de doorgang los en zijn ontzagwekkende voorkomen dreef de aanvaller letterlijk achteruit, in een hoek waar geen ontsnappen meer uit mogelijk was. Maar Leonidas liet zich niet kennen, wierp alle doodsangst van zich af en viel de leeuw op een barbaarse wijze aan. Hij stak hem een paar keer in zijn kop, in zijn schouder en in zijn flank en tekende daarmee zijn doodsvonnis; hij was te dichtbij gekomen. De leeuw zag zijn kans schoon, opende zijn kaken en liet het dichtslaan om de nek van de man die nu een wel erg makkelijke vangst was geworden.
En toen viel alles stil.
Een ogenblik later liet de Nemeïsche leeuw het hoofd direct weer uit zijn bek glijden. Een heftige rode straal steeg op uit de nekslagader van Leonidas die nu bloot was komen te liggen. Onder een ongenadige druk spoot het tegen het plafond van de grot en trok er een lange rode streep gelijk aan de valbeweging die zijn onthoofde romp beschreef naar de harde vloer. Pyralis was perplex van de bovennatuurlijke krachten van dit monster. De krachtige uithalen die Leonidas had verricht met zijn mes op de harde huid van de leeuw had nog geen schrammetje schade aangericht. Zelfs de grote zware stippen op zijn zandkleurige vacht lieten geen tekenen zien dat er ook maar een klein wondje onder de donkere haren verscholen ging. Bevend omklemde Pyralis haar zwaard en was haar zorg om haar broertje compleet vergeten. Zelf overleven had hier alle prioriteit. Hij viel geen tactiek op los te laten. Het was alles of niets.

Ze zette zich schrap voor de aanval die nu komen ging. Oog in oog met de dood staarde ze in de bruine kijkers van haar verdelger die meesmuilend op haar toe stapte. Zij stapte naar rechts toen de leeuw hetzelfde deed waardoor ze tegen de wijzers van de klok in om elkaar heen draaiden en positie kozen. Daarbij moest ze uitwijken voor de verhoging achter in de ruimte of ze moest haar energie verspillen door erop te stappen. Het was een slimme zet van de leeuw, want het leverde hem op dat Pyralis ervoor koos ervan weg te stappen waardoor de afstand tussen jager en prooi kleiner werd. De grootste vrees van Nemea zag zijn kans schoon en sprong op haar toe. Door de kracht waarmee hij vanuit zijn gespierde achterpoten opsprong, schoot hij zo ver door dat hij haast door haar lijf heen drong en sleepte haar hierdoor mee de duisternis is. Alles wat de dappere Pyralis hier nog kon doen voor ze onder zijn zware lijf bedolven ging was haar zwaard op te heffen en het te richten op zijn hart. Veel effect had alleen het niet meer; het bloed dat zich even later vanuit de schaduw bij dat van Leonidas voegde was niet van de leeuw afkomstig. Het langwerpige blad was gezwicht onder de ondoordringbare huid en had het begeven. Het schrokkende geluid, afkomstig uit deze donkere hoek van de grot, was veelzeggend over het lot van Pyralis.

Anders dan dit eenzijdige gevecht van de stoutmoedige strijders van Nemea, ging het Heracles  veel beter af. Maar hij was dan ook de sterkste man die ooit had geleefd. Nadat hij aangespoord door Hera door waanzin werd getroffen en zo zijn eigen kinderen vermoordde, moest hij in dienst treden van de koning om aan de toorn van de wraakgodinnen te ontsnappen. Ingesteld door zijn neef Eurystheus, die de koning was, werden hem twaalf werken opgelegd. Bij de eerste was het meteen raak: hij moest de Nemeïsche leeuw doden.
Op zijn zoektocht naar de leeuw, verzamelde hij wat pijlen om tegen hem te gebruiken, niet wetende dat zijn gouden vacht volkomen ondoordringbaar was. Toen hij op hem schoot met zijn pijl en boog, ontdekte hij de beschermde eigenschappen van de vacht toen de pijl er onmiddellijk vanaf ketste en vluchtte weg om zijn strategie te kunnen herzien. Na enige tijd keerde Heracles terug naar de grot. In de tussentijd was hij te weten gekomen dat de grot twee ingangen had, waarvan Heracles er één blokkeerde, via de andere ging hij naar binnen. In zijn volgende confrontatie met de leeuw sloeg hij hem op zijn kop met een enorme knots. Maar de leeuw schudde slechts zijn kop om het suizen uit zijn oren te verdrijven die de klap had opgeleverd. Heracles begreep dat hij het heel anders moest aanpakken en gooide zijn wapens terzijde. Achter in grot dreef hij hem in een hoek en begon met hem te worstelen. Tijdens het gevecht ontweek hij diens woeste uithalen, maar ook de leeuw kreeg het met Heracles te kwaad, want beide beschikten over bovennatuurlijke krachten. De enige schade die de leeuw Heracles  nog wel kon toebrengen was het afbijten van één van zijn vingers. Kort daarop lukte het Heracles  om zijn armen om de nek van het monster te klemmen en wurgde hem tot de leeuw stierf.
Tot slot velde hij het monsterlijke dier door zijn huid eraf te snijden met de levenloze klauwen. Hij sloeg de huid als een beschermende mantel om zich heen en gebruikte de kop als helm. Sindsdien zien we Heracles vaak afgebeeld met een knots en de pels van de Nemeïsche leeuw.

By achmedlien | September 3, 2011 - 6:06 am - Posted in Astronomisch gedachtegoed, Duimzuigerij, Gekalibreerde Gedrochten, Nederlands


image by grave_junik, edited by Gsorsnoi

PARIJS, FRANKRIJK – Onbehouwen wurmde een brede man zich langs een paar andere toeristen en een ijsverkoper op de berg waarop de Sacre Coeur nog altijd pronkt. Hij was onderweg naar een paar fonteinen en wilde er onder de wereldberoemde basiliek foto’s maken met zijn vriendin. Door zijn ruwe optreden stootte hij pardoes tegen de ijskar die zodoende loskwam van zijn standplaats op de Rue du Cardinal Dubois. Vergezeld van een akelig metalen gekraak stuiterde de kar de ernaast gelegen trapconstructie af en schepte op het pleintje eronder een jonge vrouw. Zij kukelde over de rand naar een plateau lager en kwam zodoende in de waterbak van de fonteinen terecht. De rode kleur die het water daardoor kreeg was de voorbode van een reeks akelige ongelukken die nog een paar dagen zouden aanhouden. De vrouw was zo naar terecht gekomen dat ze kort daarop aan haar verwondingen overleed.

Een aanrijding met een touringcar even verderop op de Boulevard de Clichy maakte het volgende vrouwelijke slachtoffer. Op haar weg naar metrostation Pigalle werd ze over het hoofd gezien door de touringcarchauffeur die zijn aandacht er even niet bij had. In dezelfde straat kwam een dag later een medewerkster van een Pharmacieshop om het leven. De kenmerkende kruisvormige neonverlichting aan de gevel van deze apotheek flikkerde juist uit toen het schot in de zaak klonk. Zij werd bij een overval gedood.
Maar het voorval in het cabarettheater Moulin Rouge was nog wel de meeste tragische uit deze serie. Het doek viel voor één van de burleske actrices. Naast haar op het podium zat haar vriend en had zijn hoofd in zijn handen begraven. Hij schreide dikke tranen van verdriet, want hij wist dat hij het was die het decorstuk niet goed had aangebracht. Hierdoor was het naar beneden gekomen en had zijn vriendin in tweeën gespleten.
Geen van deze vrouwen kende elkaar echt goed, maar twee ding hadden zij gemeen: ze hadden een man ontmoet in de sportschool en waren zelf ook niet geheel vrij geweest van zonden. De Dood had daarom zijn plan getrokken en zijn duivelse machten aan het werk gezet.

“Bertrand, waarom nou toch? Waar heb ik dit allemaal aan verdiend? Dat ik al die jaren zo blind had kunnen zijn. Onvoorstelbaar.”
“…onvoorstelbaar…” zuchtte een echo mistroostig.
Antoinette was buiten zichzelf van en verdriet en woede. Bevend hield ze haar handen naast haar lijkbleke voorhoofd en wendde zich vol onbegrip even af van haar man. Haast onmerkbaar schudde ze van ‘nee’ en kon geen woorden vinden. Wat viel er eigenlijk nog te zeggen? Bertrand had haar al die jaren bedrogen. En nu, ja zelfs nu nog, had hij het lef om haar op te roepen.
Niet één keer was het langer in de sportschool blijven op een vrijdagavond een geldig excuus geweest. Al die keren had hij naderhand namelijk bij één van zijn scharrels gezeten. Alleen onlangs was dit tot haar doorgedrongen. Alleen onlangs, omdat ze geen andere keus had gehad en omdat toen de volle waarheid aan haar gepresenteerd werd. Er was geen ontkomen aan en nu wist ze dat hij meermalen overspel had gepleegd.

Bertrand werd overspoeld door een gevoel van spijt, droefheid en angst. Maar hoe pijnlijk het ook voor hem was, hij had er zelf alle schuld aan. Als neergesmeten tussen zijn inboedel lag hij tussen de scherven van de aardewerken spulletjes. Zij waren van de planken gedonderd toen hij er met zijn armen houvast aan zocht. Zo geschrokken was hij geweest door Antoinettes optreden. Niet vanwege haar verschijning, want dat had hij zelf zo gewild, maar voornamelijk om haar ziedende uitbarstingen. Enkele souvenirtjes lagen her en der om hem heen in stukken verspreid. De zaak was gesloten en het licht in het souvenirwinkeltje verduisterd. Bertrand was na sluitingstijd achter in de zaak gaan zitten, omdat hij daar meer ruimte had gehad voor het oproepen van haar geestverschijning.
Zijn kerfstok was rijkelijk beklad met zonden. Desondanks had hij het aangedurfd om zich te bemoeien met het occulte. Antoinettes plotselinge overlijden door ziekte van amper een week geleden had de man terug op zijn plaats gezet en hem geconfronteerd met wat hij al die tijd gemist had en kapot had gemaakt. Blind voor zijn grote schulden, wekte hij haar geest en had verlangend naar haar uitgekeken. Maar door het contact te zoeken met het bovennatuurlijke, had hij in één klap al zijn gelogen alibi’s op tafel gelegd. Na de dood is geen geheim meer veilig, zodat elke ziel kan inzien hoe het er op het aardse bestaan werkelijk toe is gegaan. Wat nog meer was: je inlaten met het occulte terwijl je zonden hebt begaan kon zwaar worden bestraft.

Met een ontzagwekkende kracht wierp Antoinette de stelling omver die naast haar stond. Ze hoefde er enkel naar te kijken. Ze botvierde al haar haat op het winkeltje dat zij samen hadden opgebouwd.
“Bedrogen heb je me!” schreeuwde haar dun geworden stem jammerlijk. “Al die tijd heb je onze relatie tot een schande gemaakt. Jij bent één grove leugen. En daarom Bertrand, ben jij vervloekt. Eerdaags zul je moeten ronddolen als ghoul, een lijkenetende grafschenner die op begraafplaatsen op zoek moet naar mensenvlees. Tot in de eeuwigheid ben jij verdoemd.”
“… ben jij verdoemd…” en met die laatste woorden klonk de echo haast theatraal.

Het opkomende maanlicht maakte het contrast van Moulin Rouges molen met de bloedrode hemel erachter zo mogelijk nog meer tekenend. ‘s Anderdaags slenterde Bertrand er voorbij en voelde zich zo week als een zombie. Zijn kleren waren gescheurd en zijn armen en benen pezig dun. Na zijn ontmoeting met de geest van Antoinette had hij door de schilderswijk Montmartre gekuierd. Een bovennatuurlijk wezen was zijn lichaam binnen gedrongen en had hem ontzield. Doelloos liep hij rond en merkte niet eens dat hij een macabere transformatie had ondergaan. Het in flarden afhangende vlees aan zijn lijf spleet her en der langzaam open, zodat zijn spieren eronder zichtbaar werden. Een blauwe waas trok voor zijn ogen en leek daardoor ogenschijnlijk blind. De ghoul die hij was geworden, en uit het Arabisch komt waar het ‘demon’ betekent, kon echter nog goed genoeg zien om zijn weg te vinden naar het meest nabij gelegen kerkhof. Op die dag, niet lang na het ongeluk in de Moulin Rouge, was hij op weg naar de Cimetière de Montmartre. Daar trok hij later in de avond een grafsteen weg van een vers begraven lijk. Zonder veel moeite tilde hij er het bovenlichaam uit van een vrouwspersoon. De andere helft van het lichaam liet hij erachter en bewaarde het voor later. Het eten van het rottende vlees zou spoedig allerlei gevolgen gaan hebben voor het lichaam van de ghoul. Zo zou zijn neus een gapend gat gaan worden en werden zijn tanden snijtandachtig. Maar voor het zover was, begon hij hier eerst aan het hoofd van de burleske actrice. Hij sloeg er een gat in en zette zijn mond over haar voorhoofd. Onder een luid geslurp zoog hij haar hersenen eruit. De brokken inhoud van de hersenpan dropen langs haar ogen. Dit was de eerste vrouw met wie Bertrand vrijage had gehad. En hij zou niet rusten met het afstruinen van de kerkhoven tot hij de laatste bot had gevonden van de vrouwen met wie hij het bed had gedeeld. Daarna zou hij bezeten blijven om rond te spoken op zoek naar rottende lijken. Alleen het lichaam van Antoinette zou bespaard blijven. Zij was immers gecremeerd.

image by Linnegem, edited by Gsorsnoi

TARASCON, FRANKRIJK – 29 juli: De Tarasque was een monster uit lang vervlogen tijden, voortgebracht uit de slang Onachus en het zeemonster Leviathan. Deze gigantische waterdraak was zo enorm van formaat dat hij niet in een Olympisch zwembad paste. Met het lichaam van een uit de kluiten gewassen pad en het gewicht van een os van dat formaat, terroriseerde hij generaties lang de bewoners van de zuidelijke Rhône-vallei. Hij had een kop met grote hoorns en punten en een groot schild op zijn rug dat vol zat met stekels. Zonder al te veel inspanningen kon hij met zijn kolenschoppen van klauwen door gebouwen slaan waarna deze als kaartenhuizen in elkaar zakten. Kwam je in zijn vuist terecht dan moest je het bezuren. Of je moest wel zoveel engelen op je schouders hebben rusten dat je met buitengewoon geluk aan hem kon ontsnappen. Maar in de regel kneep hij je fijn als een klein insect dat hem in de weg zat. En als je helemaal pech had dan sperde hij zijn muil open die bezet was met zwaardvormige tanden en braakte hij een alles verpulverende steekvlam uit. Zelfs als hij dat niet deed, kon zijn weerzinwekkende adem al dodelijk zijn. Een rokerige stoom kringelde op uit zijn neusgaten wanneer hij zich op zijn volgende prooi wilde storten. Terwijl hij dat deed vermorzelde zijn lange slangenstaart alles wat er op zijn pad kwam wanneer hij zich omdraaide om zich te concentreren op zijn volgende lekkernij.

Vele Fransen stierven bij pogingen om het monster te doden. In die tijd gebruikte men nog katapulten om de dorpen te verdedigen. Stenen die er mee werden afgeschoten ketsten gewoon af op zijn schubben. Inmiddels had de Tarasque zich in de moerassen gevestigd ten Zuiden van het plaatsje Avignon. Oproepen naar de koning om de bewoners van deze streek bij te staan werden simpelweg genegeerd; de draak bewaakte geen schat en vormde geen bedreiging voor de prinsessen. Hij at alleen dorpelingen en boeren.

Totdat hij op een dag hongerig ontwaakte uit zijn onderwaterhol en op zoek ging naar een hapje in Nerluc, de plaats die tegenwoordig Tarascon heet. Met grote vrees voor zijn vurige adem vluchtten de dorpsbewoners hun huizen uit en zochten een veilig onderkomen. De boten die er over de Rhône voeren trok hij onderuit en hij vernielde de bruggen van de rivier in zijn tocht richting het dorp. Een verliefd jong stel had echter zoveel aandacht voor elkaar dat ze de komst van Tarasque te laat opmerken. Gebouwen werden bruusk opzij gedrukt zodat zijn aanwezigheid niet langer genegeerd kon worden. Galant als de jongeman was deed hij een wanhopige poging zijn nieuwe liefde te beschermen, maar de alles verterende hete adem blies het vlees van zijn botten waarna zijn verkoolde beenderen op een zielig hoopje in elkaar zakten. Binnen enkele seconden vatten de huizen erom heen vlam. En als bij een wonder wist het achtergebleven jonge vrouw nog ongedeerd te blijven. Maar voor hoe lang? Met zijn gevorkte tong gaf de Tarasque daar het antwoord op. Hij gebruikte het om het om haar middel te krullen en tilde haar daarmee op  waardoor de jongedame het uitschreeuwde van de angst.

Juist wanneer de waterdraak zijn maaltijd naar binnen wilde schrokken arriveerde er een mooie jonge vrouw. Dorpsbewoners die haar vanuit hun schuilplaatsen hadden opgemerkt ervoeren een zucht van verlichting. Terwijl een grote klodder kwijl over de jurk van het slachtoffer droop werd de bloeddorstige Tarasque vanachter uit zijn concentratie gehaald. De vreemdeling had naar hem geschreeuwd en hem uitgedaagd. Spieren in zijn tong ontspande zich zodat zijn prooi kon ontsnappen. Hij draaide zich naar de nieuwe vrouw om waarbij zijn zwiepende staart op een haar na een man en zijn dochter in een schuilplaats miste.

In de heldhaftige dame herkenden de wanhopige dorpsbewoners St.Martha. Nog niet zo heel lang geleden werden zij vereerd door een bezoek van haar toen ze een klein jongentje van de verdrinkingsdood had gered. Ze verrichtte wonderen en deed goede werken. Op de voorwaarde dat de overlevenden uit het dorp christenen zouden worden, bood Martha aan het monster te zullen verslaan. Dit deed ze door blootsvoets op hem af te stappen gewapend met niets anders dan een kruis en haar stembanden. De heilige Martha begon te zingen en betoverde daarmee het monster. Mak als een lammetje waggelde hij achter haar aan terwijl zij het dorp uit liep. Daar doofde zij zijn vurige adem met heilig water dat ze in zijn bek wierp. Ze knipte haar haar af en bond twee brede vlechten om zijn brede muil.

Papieren proppen daalden uit de lucht neer op het lijf van het getemde monster om hem te stenigen. Een luid applaus volgde en de acht mannen die de gigantische beeltenis van de Tarasque door de straten van Tarascon hadden gedragen, zetten hem neer. Gekleed in roze broeken en witte shirts juichten alle inwoners en knielden voor het kleine meisje dat zojuist haar pruik op het hoofd van het stenen beeld had gelegd. Zij was als St.Martha herkenbaar geweest door haar blauw met witte kleding en het kruis dat ze had gedragen. Sinds 1474 wordt dit jaarlijkse festival gevierd ter ere van St.Martha. 15 juli of op Hemelvaartsdag begint dit feest. St.Martha, die ook de beschermheilige is van de hoteliers en café-eigenaren, is op deze manier in de herinnering gebleven door deze feestweek die in de 15e eeuw door koning René in het leven werd geroepen. Het meisje die de rol van de heilige Martha vertolkte keek naar haar moeder op en vroeg:
“Hoe heb ik het gedaan mama?”

image by Sinbad, edited by Gsorsnoi

CATANIA, ITALIË: Het was nauwelijks drie uur in de ochtend. Iedereen was buiten. En voor wie dat niet waren, zouden het er zeer waarschijnlijk ook niet levend geraken. Mijn zoon Sebastiano zag haar het eerst. We vonden haar heel stil gelegen in de hoek van de straat. Ze had haar handen tussen haar benen en er lag een hoop grijze rommel op haar rood geworden jurkje. Ze staarde voor zich uit, maar haar blik vertelde ons niets. Ik vond haar arm en beleefde alle 52 lentes die ik had geleefd opnieuw: ze had een ‘pols’.

De lucht was donkerder dan normaal. Overal om ons heen renden mensen door de straat Via Plebiscito, de straat waarin mijn bakkerij stond. Ik zag hoe ze steeds opnieuw met angst werden bevangen zodra de grond weer begon te schudden. Ze sleepten met van alles dat water kon dragen en gooiden het leeg door de ramen van hun brandende huizen en over de eigendommen die anders in rook zouden opgaan. Het was tevergeefs; het natuurgeweld was genadeloos geweest. Zelfs al zou het huisraad geblust kunnen worden, dan zou het lava dat nog uitgebraakt moest worden het dadelijk komen vernietigen. Op de hoek met de Via Grotta Magna lag een dood lichaam tegen een omgevallen scooter. Ik vond ze al irritant, maar nu ik me realiseerde hoe de tientallen scooters de reddingswerkzaamheden bemoeilijkten, kreeg ik nog meer de pest aan ze. Iets verderop waren een aantal mensen bezig een vrouw op hoge leeftijd van een balkon te hijsen. Hout en brokstukken vielen langszijde en maakten dat niemand echt bij haar kon komen. Haar kansen waren compleet verkeken. Een grote kei met de afmeting van een kleine Fiat vloog door de lucht en maakte korte metten met die laatste hoop. De vrouw werd erdoor geraakt en nog twee mannen onder haar lieten bij inslag het leven.

Wenend en met gezichten wit van de as en stof uit de wrakstukken tuurden bewoners van deze verloren stad naar gebroken ruiten. Erachter lagen hun bezittingen, die gingen verloren in de vuurzeeën of waren bedolven onder het gewicht van hun huizen. Zij die het hardste huilden voelden hoe hun harten aan stukken werden gerukt, omdat zij maar al te goed wisten wie daar binnen nog meer op hun hulp lagen te wachten. Voor velen kwam die hulp te laat. Eén voor één droeg iedereen die ertoe in staat was voorwerpen weg die onherkenbaar waren geworden. Het merendeel was gewoon steen. Sommigen bogen zich er juist onder en zochten ongeordend naar personen onder het puin, terwijl ze steeds weer de namen van hun naasten herhaalden. Overal waar ik keek was geschreeuw en renden mijn buurtgenoten met emmers water en stof.

Het meisje bewoog niet meer. Er liep bloed over de linkerkant van haar gezicht. Het kwam van haar voorhoofd en droop met enige regelmaat van haar kin op de vuile zijde jurk die ze droeg. Sebastiano zag het en zei:
“Ze bloed als een rund.”
We knielden beide naast haar en ik legde mijn hand op haar schouder, boog me voorover en onderzocht de snee. Zo merkte ik ook hoe onnatuurlijk haar arm erbij lag.
“Lijkt mij ontzet,” zei ik en verborg mijn paniek “…ze moet snel naar een dokter.”
We zochten, aangespoord door de weinige tijd die dit meisje nog had, naar de meest gunstige wijze om haar te dragen. Dat haar vervoeren geenszins bevorderlijk was voor haar conditie hield ons niet tegen. Haar hier laten liggen en wachten op hulp zou een eenzijdige onderhandeling met de dood zijn geweest. Haar klagelijk gekreun door de pijn bleef niet uit, maar ik was al blij dat ze weer wat bij kennis kwam. Aanspreekbaar was ze nog niet. We liepen vanaf de kerk waar we haar vonden de volgende straat uit naar het hospitaal, de last op onze ruggen negerend. Sebastianos vingers knelden daarbij strak om die van mij. Voor ons werden we een gloeiend en flikkerend schijnsel boven de huizen gewaar. Het kondigde nieuwe rampspoed aan en boezemde ons angst in om wanneer een eruptie zou plaatsvinden. Het oranjegelige licht was afkomstig van de Etna en ging voor een groot deel op in een aswolk van apocalyptische proporties. Zien kon je die wolk bij nacht niet, maar dat hij er was kon niemand ontkennen, want iedereen was grijs of wit. En zo donker als de hemel was door de as, zo helder waren de straten door het licht dat er van de vlammen kwam. Deze plaats had in deze noodlottige nacht eenvoudig het toneel kunnen zijn van het landschap ergens op een buitenaardse planeet.

“Ze begint harder te bloeden,” zei Sebastiano “…we kunnen beter wat sneller lopen.”
Ik zag het.
Al kon ik de ernst niet helemaal goed inschatten door het stof dat voor mijn ogen hing, dat mijn kind vlug hulp nodig had, was mij duidelijk. De mengeling van gevoelens die door mijn oude lijf gierde viel niet met een pen te beschrijven. Een vader wiens leven een paar uur eerder voor de ramp werd bespaard, liep hier nu te sjouwen het leven van zijn eigen dochter. Haar hoge jukbeenderen werden nu ontsierd door een waterval van rode vloeistof. Als we haar niet gauw naar het ziekenhuis brachten zou het te laat zijn geweest.

Achter ons klonken plotseling doodskreten. Sebastiano keek om, schrok en keek weer recht voor zich uit. Zijn gezicht was lijkbleek geworden en versnelde zijn reeds vlugge pas.
“Het is beter voor u te blijven kijken,” adviseerde hij mij.
Dit advies sloeg ik direct in de wind. Ik keek vluchtig om en overtuigde mij van een nieuw gevaar. Mijn armen werden week toen ik zag waar de mensen achter ons zo vreselijk om moesten gillen, maar behield de stevige greep om ons slachtoffer. Te midden van een groep Italianen die nu voor dezelfde kerk stond waar wij haar hadden gevonden, stond een reusachtig monster. Met bijna drie koppen stak zijn silhouet boven de mensen uit. Details kon ik niet ontwaren; een brand achter hen zorgde ervoor dat het eruit zag als een Javaans schimmenspel met Magere Hein in de rol van de dalang, de poppenspeler. De grootste pop trok aan de hoofden van de personen die om hem heen stonden. Hij beet erin en gooide de onthoofde lijven van zich weg. Ja zelfs de spetters bloed waren door het griezelige licht onmiskenbaar. Het enige dat in dit plaatje miste waren de stokken die de armen van het monster omhoog moesten houden. Die zouden hier ook niet gepast hebben; de akelige verschijning te midden van iedereen hield in zijn vuist een groot log voorwerp vast. Het had een lange greep en aan het uiteinde zat een blok bevestigd waar allemaal stompe punten uitstaken. De denkbeeldige stok onder zijn hand zou simpelweg onder het gewicht ervan bezwijken. En ik wist waarom, want dit voorwerp dat door hem werd vastgehouden had ik deze nacht al eens eerder gezien. Eén van hen had mij toen strak in mijn gezicht aangekeken, met dat ene griezelige oog van hem.

Dit alles gebeurde in mijn geboorteplaats Catina, in Italië. Mijn bakkerij had nog vredig aan de Via Plebiscito gestaan en pufte uit van al haar bedrijvigheid van de voorgaande dag. Ons stadje lag aan de kust onschuldig te wachten op welk een onheil ons die nacht zou komen bezoeken. Overal rondom ons zag je de bergen, met één van hen die er met kop en schouders bovenuit stak: de Etna. De rust en vredigheid  was nu voorbij en, bijna zonder dat iemand het had gemerkt, was de horror tegen twaalf uur ontwaakt en aan ons verschenen. Onder een luid kabaal en vergezeld van een hoop chaos waren de aardverschuivingen gekomen. Etna was wakker geschud en had spoedig een witgrijs gordijn over de stad getrokken en alles ermee weggeveegd. Het wachten was nu op de eerste uitbarsting. Maar eerst begon in de straten alle straatverlichting te knipperen en waren het de grote schimmen die er verschenen. Eenogige gedrochten slopen door de stad en trokken er gewapend door. Gruis en modder werd met een voortreffelijke kracht tussen de huizen geworpen , waardoor een smerig tapijt op de straatstenen ontstond. Aan onze kust bliezen warme winden en kotste Etna al haar verderf over ons uit. Drie naargeestige machten hadden het op ons voorzien. De één rukte de bodem onder onze voeten weg. De tweede vloekte met haar hete adem. En de derde macht, waren de kinderen van de vulkaan die wij zo vreesden: de cyclopen.

Het waren de smeden die Zeus zijn bliksemschicht hadden gegeven zodat hij er zijn gezag mee kon uitoefenen op de rebellerende titanen. Wrede giganten marcheerden nu met dodelijke woede door de ravage. Waren het niet de aardbevingen die de grond deden schudden dan waren het hun geklauwde voeten waarmee ze over de grond stampten en het deden beven. Steeds één van hun grote handen hanteerden een ijzeren hamer en sloegen ermee op de broze lichamen van de inwoners van Catina. Ook bouwwerken die nog niet met de grond gelijk waren gemaakt door de aanhoudende schokken, kregen zij plat door erop te slaan. Deze ellendige barbaren waren zo potig dat ze eigenhandig menselijke ruggengraten konden breken alsof het takjes waren. En niemand ontsnapte aan hun lange gespierde armen(*). De heilige Agatha van Sicilië weende op ieder ogenblik dat deze krachtige bruten met hun haren vol luizen nieuwe slachtoffers maakten.

Later in het ziekenhuis stonden Sebastiano en ik vol afgrijzen naar het schouwspel buiten te kijken terwijl we wachten op de eerste berichten van de artsen. Het was een komen en gaan van slachtoffers en niemand kon met zekerheid zeggen wat de specialisten konden uitrichten daar zij zelf ook voor hun leven moesten vrezen. De ziekenhuismuren gingen gebukt onder al het geweld waar het van buiten mee werd bestookt. Lang zou het niet meer duren voordat ook dit gebouw zou bezwijken onder de krachten van de natuur en het bovennatuurlijke dat ons haar lelijke gezicht had laten zien.

Toen het meisje eenmaal bij kennis was gekomen, waren het maar een paar woorden die ze had gesproken die de dokter aan ons verklaarde:
“Ze is vol tranen en zegt dat haar familie onder de stenen ligt.”
En alleen toen drong de waarheid pas tot mij door. Compleet verslagen en buiten mijzelf keek ik Sebastiano aan met het enige oog dat ik zelf nog had. Het andere was blind gemaakt door het glas dat er uit onze etalage in was geschoten op de noodlottige avond die we hiervoor hadden beleefd. Eén van de eerste cyclopen was Biscotti, het levenswerk van Guiseppe Bianchino en verdomme mijn eigen bakkerij binnengestapt en had er zijn massieve hamer binnen geworpen. De beestachtige woesteling had Sebastiano gespaard en hem toegestaan zich over het eerste slachtoffer te ontfermen. Achter de toonbank lag het lichaam van een jonge vrouw. Ze was getroffen door de hamer. Wezenloos staarde ik naar de cycloop, mijn ene oog in het zijne. Hoe mijn zoon zijn tranen naast mij over zijn zus uitstortte ging volledig aan mij voorbij. Ik had het verdrongen en ik had het ontkent. Glazig keek ik tenslotte van het meisje op naar de ogen van mijn zoon en vroeg hem:
“Dit is niet onze Arabella…?”
Begrijpend keek hij mij aan en knikte instemmend.

( * = volgens de vertelling in de Odyssee van Homeros had Odysseus de verblinde cycloop Polyphemos geantwoord met “Niemand” toen deze hem vroeg hoe zijn indringer heette. En Polyphemos had tegen zijn mede cyclopen verteld dat “Niemand zijn oog had uitgestoken en Niemand aan hem was ontstapt.” Polyphemos was boos geweest op Niemand.)