image by Roddy, edited by Gsorsnoi
CORNWALL, MAWNAN – Proporties van een dergelijk geslacht, niet dikwijls door een mens aanschouwd, stammen uit een tijdsgewricht waarin voorwereldlijke reptielen en voorlopers van deze klasse de aarde nog overvloedig bevolkten. Exemplarisch zijn ze wel waargenomen met een spanwijdte van zo’n 160 centimeter indien beide, door krachtige borstspieren gesteunde ledematen tot in volle breedte worden gestrekt. Dat wil zeggen, als men zo fortuinlijk blijkt met een vrouwtje van doen te hebben. Ondenkbaar is het daarom dat de onlangs geobserveerde verschijning van het andere geslacht geweest kon zijn. Als het mannetje, volgens deze verklaringen, met uitgeslagen vleugels al twee meter zou beslaan, God behoede ons dan welk een afschrikwekkende overkapping de vrouwelijke variant van zo’n gekalibreerd gedrocht dan mogelijk zou kunnen omvatten. Toch kwam uit de gedetailleerde beschrijvingen van enkele jeugdige individuen naar voren dat de uiterlijke kenmerken uiterst viriel aandeden. Een nieuwe getuigenverklaring rondom dit huiveringwekkend fenomeen werd gisterenochtend tegen het middaguur bij het dichtstbijzijnde Police Department in Falmouth afgelegd. De amper nog verbijsterde ambtsdrager nam de melding op volgens lokale formaliteiten en huiverde al bij het idee hoe buitenproportioneel deze verhoudingen geweest moesten zijn. Beangstigender was het welhaast om te beseffen dat zelfs het onbevangen denkvermogen van deze jonge individuen tot geen andere conclusie dan deze had kunnen komen. De overtuiging berust hierop dat het roofdier in kwestie van boven weliswaar voldoet aan de beschrijvingen zoals gegrift in ons gemeenschappelijk geheugen, echter onder de taille van volledig humanoïde oorsprong geleek. Ridicule chaotische verklaringen van zulke jongelingen in paniek, worden buiten deze regio of in andere culturen wellicht direct verworpen en afgedaan als een doorsnee fantasieverhaal van een kind, hier in Mawnan neemt men, sinds de vroegste waarneming in 1926, ieder verslag van dien aard echter uiterst serieus. Destijds verscheen er namelijk in de Cornische Echo een getuigenis van twee jonge mannen die beide achterna werden gezeten door een extreem groot en woest vogelachtig wezen, dat giftig op hun aanwezigheid reageerde. In allerijl hadden zij toen vol doodsangst beschutting gezocht achter een stalen rooster waar het doldriftige monster onder een luid gekras naar de jongens bleef uithalen. Men kan zich dus wel indenken hoe bevreesd zij moesten zijn geweest. Het mag nog een geluk heten dat zij het überhaupt hebben kunnen navertellen. Toentertijd werd het absurde relaas van dit tweetal evenwel als bespottelijk afgedaan, doch, na het verstrijken van dik vijftig jaar overviel een reëler wordende angst deze geloofsgemeenschap meer en meer. Vanaf het voorjaar van 1976 dook in Mawnan ineens het ene na het andere verhaal op over een gigantische vogelverschijning, met een zwarte gapende mond en ronde ogen ‘als schoteltjes’ die je ter plaatse leken te willen doorboren. De manifestaties vonden in dat en het opvolgende jaar vooral plaats ten overstaan van jonge mensen, in de meeste gevallen prille tieners. Toen de 14 jaar oude Sally Chapman en Barbara Pelly op 4 juli van dat jaar nog werden verhoord over de gebeurtenissen van de voorgaande dag, kwam het volgende bericht al binnen van ene Jane Greenwood en haar vriendin, gericht aan de Falmouth Packet die hun ervaringen als volgt omschreven:
“Het monster stond daar in de bomen als een volwassen man, maar met zijn benen was iets raars aan de hand; ze stonden naar achteren gebogen, net zoals bij vogels. Zodra het ons in de gaten kreeg veerde het op en vloog het met een sissend geluid tussen de bomen door… Het had rode gloeiende ogen en een hele grote donkere bek. Zijn veren waren bruin met zilvergrijs, net als de kleur van zijn lichaam en zijn achterpoten. Zijn voeten waren ook enorm en hij had zwarte krabachtige klauwen.”
De twee waarnemingen, zo kort na elkaar, stonden in principe ieder op zichzelf. En in eerste instantie werd er nog verondersteld dat het om een verkleed persoon moest gaan, die graag de voorbijgangers en bezoekers van de kerk van Mawnan de stuipen op het lijf joeg. Zonderling is dan wel, hoe deze ondeugd in staat is geweest tussen de bomen door te zweven. Precies dit vraagstuk was aan de toehoorder, bij wie de meisjes Chapman en Pelly destijds hun verhaal deden, wel besteed; deze man, gefascineerd door levitatie en andere bovennatuurlijke fenomenen, streek toen door zijn volle ruige baard en gaf te kennen de bevindingen uitzonderlijk curieus te vinden. Alhoewel bevangen met deze wijsgerigheid kennis te verkrijgen over het occulte, behoorde ook deze waarnemingen voor hem tot het onverklaarbare. Ten langen leste beet de bezielde prospector zich vol overgave vast in deze aangelegenheid. Mawnan werd klaarblijkelijk geteisterd door een wanschepsel, zoveel was hem wel duidelijk. Waarachtig of niet, geruchten als deze konden, indien voorzien van afdoende bewijslast, een interessante zaak opleveren.
Dat bonte scènes, zoals middels de zorgvuldige uitwijdingen van dit grut keer op keer gepassioneerd uiteen werd gezet, zich zouden kunnen afspelen aan de idyllische kustgebieden van Cornwall is eigenlijk vrijwel onvoorstelbaar, zo niet uitgesloten. Griezelverhalen als deze lijken er werkelijk ongepast. Want dankzij de zuidelijke ligging en de warme golfstroom waarlangs het is gelegen, is dit bestuurlijke graafschap gezegend met het mildste klimaat van Groot-Britannië. En doordat de herfst deze kuststreek gemiddeld iets langer aandoet dan in andere regio’s, is de winter er zelfs van kortere duur. Liefkozend geplaagd door milde zeebriesjes rust het schiereiland, met haar glooiende heuvels, in een bijna onbestaanbare schoonheid puur en volslagen onbezoedeld tussen de Atlantische Oceaan en het Engelse Kanaal. De uitgestrekte landmassa wordt doorgaans gekenmerkt door vruchtbare valleien tussen het overwegend ruig en oneffen doch vreedzame terrein. Aan de kleurrijke kusten broeden vele soorten vogels en buitengaats kun je, met een beetje geluk, zelfs de speelse bewegingen van zeehonden en dolfijnen ontwaren.
Desalniettemin is dit sprookjesachtige tafereel buitengewoon bedrieglijk en herbergt Cornwall hoogstwaarschijnlijk de meest goddeloze creaturen. De agonie waarmee de verschillende kinderen hun wedervaren deelden sprak daarin boekdelen. Bezeten door hun schroom achtervolgd te worden in dagelijks terugkerende nachtmerries kwamen de woorden telkens beverig over hun lippen. Opmerkelijk was overigens tot wie sommige van deze lui zich hadden gericht om hun verhalen uiteen te zetten; dezelfde persoon die later Chapman en Pelly ondervroeg was namelijk niemand minder dan de prospector die zich al eens eerder met deze materie inmengde: Tony ‘Doc’ Shiels. Naast schilder en pionier van het zogeheten ‘Bizarre Magick’ – een aparte klasse van illusionisme – is Shiels paranormaal onderzoeker en tevens een gedreven monsterjager die bovendien beweert het geheimzinnige pleisiosaurusachtig wezen Morgawr te hebben gefotografeerd. Het toeval wil dat een man, genaamd Don Melling, de eerste was die, sedert 1926, de lokale autoriteiten uitgerekend via hem liet informeren dat de ‘Owlman’ zich weer had vertoond. Enfin, het beest had inmiddels een naam gekregen. Op 17 april 1976 was het vogelbeest, sterk aan een extreem grote kerkuil of oehoe gelijkend, door zijn dochters Vicky (9) en June (12) gespot toen zij door de bossen aan de Helford River nabij de parochie van Mawnan rondslenterden en dit kolossaal creatuur met wijdse vleugels over het dak van de kerktoren naar beneden zagen scheren. De meisjes hadden vervolgens dusdanig vol doodangst gezeten dat zij hun vader ervan overtuigden om de vakantie, waarvoor zij naar hier waren afgereisd, drie dagen eerder af te breken en schroomvallig huiswaarts te keren. Zij waren daarenboven zo intens overstuur dat het gezinshoofd het de monsterjager niet eens meer toestond om de kinderen aan een interview te onderwerpen, aldus Doc Shiels. De vraag die dit echter oproept, is waarom Melling Shiels benaderde en niet rechtstreeks contact zocht met het Police Department in het nabijgelegen Falmouth? Verondersteld mag worden dat een recreërend gezin bij dergelijke ontluisterende incidenten zich in de eerste plaats zouden wenden tot officiële instanties en het leggen van contacten met de plaatselijke bevolking, nota bene iemand die zich bezighoudt met metafysica, ligt daarbij niet echt voor de hand. Evenzeer opmerkelijk is dat de meisjes Sally Chapman en Barbara Pelly in juli ook bij hem hadden aangeklopt. Dit geeft te denken hoe Shiels zich gepresenteerd moet hebben aan deze lui en hoe hij bij machten is geweest hen te overreden deze informatie als eerst aan hem toe te vertrouwen. Ofschoon dit alle verdenkingen opriep dat Shiels wellicht zelf de Owlman had uitgevonden, is dit verband nooit aangetoond. Desalniettemin druppelden in de opvolgende jaren de meldingen niet aflatend binnen, incidenteel bij hem, maar eveneens via de officiële kanalen.
Evident is dat Mawnan zijn geheimen nog lang niet heeft prijsgegeven. Welgeteld tien gebeurtenissen zijn er in totaal over de jaren heen gerapporteerd waarin de Owlman ter sprake kwam, maar in geen van alle gevallen werden sporen gevonden, concreet genoeg, om de authenticiteit van dit wezen te kunnen duiden. Eender feit of fictie, de fabelachtige voorvallen van destijds bekrachtigen alleszins de geloofwaardigheid van de vermeende recente avonturen van Conlan en Tallis Radburn, die aldus gisteren het dolce far niente, ofwel het zalige niets doen, verstoorden waarin inspecteur Peckham dreigde weg te zakken. Ongeveer half elf in de ochtend had hun vader George Radburn de gebroeders naar het Falmouth Police Department geëscorteerd alwaar zij nog bevangen van angst stamelend hun rede voerden. De beschrijvingen van het lugubere wezen dat nog scherp op hun netvlies was gebrand, konden overduidelijk enkel aan dit monsterachtige vogelwezen worden toegedicht. Ze hadden hem klaarblijkelijk zo jong geleden als vroeg op diezelfde ochtend bij de parochie gespot. De geestdrift was vigoureus zoals Conlan, met elf levensjaren de oudste van de twee, meestentijds het woord nam en de oudgediende op meeslepende wijze meezoog in zijn betoog. Peckham, een gerespecteerd lid van het korps die zijn grijze lokken reeds lang met wax maskeerde en zelfs zonder die verfraaiing als een gladde ambtsdrager werd aangezien, begon het aanhoren van gelijkaardige verhalen onderhand al een beetje zat te worden. Nochtans kon hij zich niet aan de gelijkenis onttrekken waarmee de karakterisering ook ditmaal weer met eerdere beschrijvingen samenviel en ervoer hij reeds hoe de rillingen andermaal langs zijn ruggengraat trokken. Nonchalant doch alles behalve passief hing de doorknede opziener met het ene been over de ander achterover in zijn bureaustoel terwijl hij de precaire zaak vol scepsis in zich opnam. Waar zijn ene hand nutteloos middels zijn duim onder het bureau aan zijn broekzak was opgehangen, krabbelde de ander onwillig en protocollair de nodige aantekeningen op. Borstelige lichaamsbeharing rond de navel prikte tussen zijn ietwat korte overhemd naar buiten, waardoor het aanzien van de slungelige doch erg ervaren ambtsdrager enigszins in het geding kwam. Conlan echter, bijgestaan door zijn tengere broertje, was zich amper bewust van de geveinsde houding van de diender en liet zich eveneens door de dubieuze blikken van zijn vader niet uit het veld slaan. Onverstoorbaar beschreef hij hoe hij en zijn broertje door de Owlman moesten zijn gadegeslagen, alvorens het enorme beest vanaf een flinke tak was neergedaald en hen beide tussen het bouwwerk en het bos in het nauw had gedreven. Goddank, zo omschreef de al even spichtige jongeman, was zijn broertje Tallis zo goochem om dadelijk een stuk hout van de grond te rapen en het monster mee af te weren. Beide hadden het op een lopen gezet en zagen zich genoodzaakt om rond het gehele kerkgebouw te spurten teneinde een uitweg richting de toegangspoort van de kerk te vinden. Achter hen, waar de confrontatie had plaatsgevonden, blokkeerde de Owlman immers de kortere route waarlangs zij het terrein eerder hadden betreden. De vluchtpoging rondom het godshuis werd echter alras onderbroken doordat de uil, volgens zeggen zo groot als een volwassen man, mogelijk over het schip van de kerk was gevlogen om vervolgens in een duikvlucht rakelings langs de jongens te scheren. Tallis vulde aan hoe hij dientengevolge zich tegen de stenen buitenwand had bezeerd en zijn hoofd nog tolde toen hij kort daarop het angstwekkende gedrocht hooghartig tussen de grafzerken had zien staan. Het woeste beest zou hen er hebben aangestaard om de jongens in een ijzige schrik gevangen te houden. Opnieuw werden de uiterlijke kenmerken van de Owlman aan de inspecteur opgedrongen waarvan hij, zonder de verschijning ooit zelf te hebben gezien, iedere eigenaardigheid inmiddels als een leeropdracht kon uittekenen. Zijn ontspannen onbewogenheid had inmiddels wel plaats gemaakt voor een rijzende rusteloosheid.
“Hij was wel vijf voet hoog en gaapte ons kwaad aan met zijn enorme hongerige zwarte bek. Zijn poten hadden rare hoge enkels en zijn klauwen waren groot en zwart met twee enorme ‘tenen’. Eerst dacht ik dat het verklede man was, maar toen ik nog eens goed keek leek het meer een soort gigantische uil met grijze en bruine veren en afgrijselijke rode ogen.”
Geschokt doch verzuchtend hoorde Peckham de monsterlijke proloog aan terwijl hij lispelend voor zichzelf overdacht wat hij hier nu weer mee aan moest. Hij had het verhaal al vaker gehoord dan hem lief was, overwegend verteld door jeugdige getuigen en het tergde hem onderhand dat zoveel gelijksoortige verslagen alle als voor waar werden gepresenteerd. Nauwelijks kon worden genegeerd dat elf meldingen omtrent eenzelfde verschijning, inmiddels, nog met toeval van doen had. Het was nog vroeg op deze oktoberochtend en hoewel bemoedigende stadsgeluiden zeer uitgesproken een kalm weekend aan leken te kondigen verpestte dit zoveelste rapport over een waanzinnige ‘uilman’ dergelijke aanlokkelijke voorzichten. Conlan, zich nauwelijks bewust van wat hij de één meter zevenennegentig lange inspecteur werkelijk aandeed, nam de vertelling van zijn broertje weer over.
Felle, roodgloeiende ogen zouden de kinderen zo demonisch hebben aangekeken dat beide verlamd door angst amper nog in beweging konden komen. De aanval was zo overweldigend geweest dat het de jongens tegen elkaar op de grond had gedrukt. Dat was totdat de reuzenuil, of wat het ook daadwerkelijk mocht voorstellen, de vleugels ophief en een zwaar sissend geluid voortbracht waardoor de broertjes zich met een ruk oprichtten en het alsnog op een lopen zetten. In eerste instantie buitelend over elkander wisten ze niet hoe gauw ze moesten zorgen dat ze wegkwamen. De Owlman had ze immers bijna binnen handbereik. Tallis herinnerde zich nog hoe hij moeite had zijn grote broer bij te benen terwijl hij de klamme adem van het monster letterlijk in zijn nek voelde. Zand stoof op, vergezeld van een enkele graspol die het luchtruim koos, toen Conlan op de top van zijn kunnen de voorzijde van de Mawnan parochie had bereikt en daarbij ongelukkig door de bocht slipte. Tallis mocht dan wel iets langzamer zijn dan zijn oudere broer, waardoor hij de Owlman voortdurend in zijn kielzog had, hij wist zichzelf wel in evenwicht te houden toen hij de hoek om stoof. De angst sloeg daarom om zijn hart toen hij zag hoe Conlan ten val was gekomen en het waanzinnige vogelwezen daarbij richting zijn broeder dook. De gigantisch uil tuimelde over hem heen en even leek het erop dat hij de jonge knul zou overmeesteren, omdat beide in een koprol waren geraakt. Conlan echter, herstelde zich verbijsterend snel en maakte gebruik van het feit dat het monster zich ook door zijn eigen val had laten overrompelen. Voorbij de kerkdeur sloot hij zich daarom weer bij Tallis aan die op hem had gewacht en trok hem al vliedend weg uit dit naargeestige oord.
Peckman, een geeuw onderdrukkend, gromde uiteindelijk wat nadat hij de waanzinnige uiteenzetting had aangehoord en keek van Conlan op naar de vader van de jongemannen, verwachtend dat hij zijn zoons enkel naar hier had gehaald om bevestigd te krijgen dat hun fantasie met ze aan de loop was gegaan. Het viel hem nu eigenlijk pas op dat de korte man naast hen qua postuur nogal uit de toon viel bij zijn eigen kroost; George Radburn zou nog het best door kunnen gaan voor het stereotype circusbaron of een agrariër die met een grashalm aan zijn lip en handen diep in zijn zakken weggestopt zielsgelukkig van een geslaagde oogst stond te genieten. Een rond vetdepot, dat werd omhuld door een erg versleten jaren ’50 gilet, pronkte zonder enig elan voor de man uit. Hij stond er met zijn bekken naar voren gekanteld – had mogelijk door zijn gewicht geen andere keus – en frummelde wat nerveus met zijn rechterhand aan een knoop van zijn vaalrode jasje, dat bovendien, in tegenstelling tot de soortgelijke serie aan zijn gilet, geen functie meer diende omdat het ronde schijfje aan de andere zijde in het knoopsgat hangen een uitgesloten zaak leek te zijn. Dat tezamen met zijn besnord gelaat en kalende schedel gaven hem weliswaar de aanschijn van een gevierd circusdirecteur, hij miste de daadkrachtige uitstraling die hierbij paste. Plausibeler geleek het Peckham dat hij zijn uren als stoffige kantoorklerk doorbracht voor één of ander administratiebedrijfje dat als enig doel leek na te streven de staatskas te spekken. De doffe glans die de inspecteur in Radburns ogen had ontdekt hadden echter weinig met het doorworstelen van droog papierwerk van doen. Hij had er niet meer naast kunnen zitten, alhoewel hij over ‘s mans werkelijke professie weinig geschokt zou zijn. Dit komend najaar zou George dertig dienstjaren op de teller hebben staan als schoenlapper bij een plaatselijke hakkenbar.
“En u? Heeft u daar nog iets op aan te vullen?” legde Peckham het heerschap voor, alsof zijn vraag uit het niets leek te komen. Hij keek George Radburn daarmede onderzoekend aan en hoopte naarstig dat de vader van deze jongens hem in informatie zou voorzien die het voorval als luttel incident zou afdoen. Hij voelde er namelijk weinig voor dat opnieuw een onwaarschijnlijk lijkend avontuur van twee jongens een hoop onnodige onrust zou opleveren. Bovendien zou dat een schijnbaar steun bieden aan eerdere rapportages dat Mawnan waarlijk werd geterroriseerd door een gedrochtelijk monster. Zoals de inspecteur al had verondersteld leek de forse man niet echt overtuigd dat dit relaas op een waarheid berust kon zijn. De heer Radburn ontspande wat, nu hij bevroedde dat de getuigenis van zijn zoons als fabelachtig zou worden afgedaan en schudde van nee. Hoewel hij daarop wel nog iets aanvulde dat hem onbeduidend leek, maar de jongens tot zijn ongenoegen opnieuw houvast gaf om de veronderstelde gebeurtenissen mee te onderschrijven:
“Ik ben allang blij dat Conlan en Tallis netjes door een voorbijganger zijn opgevangen, die zo vriendelijk is geweest hen dadelijk bij mij af te leveren.”
“Maar papa,” haakte Tallis hier op protesterend toon op in “die meneer bij de kerk zei zelf dat hij het monster ook had gezien!” Het was de jongste niet ontgaan dat zijn vader opgelucht had geklonken toen het er vooralsnog op leek dat ze weinig steun ontvingen op hun spookachtige vertelling. Veel zorgen hoefde hij zich daar evenwel niet over te maken; Peckham was allerminst gerust op de ontwikkelingen die hem voor de sloffen werd geworpen. Jaren fideel getrouw aan zijn emplooi had hij meer dan eens voor hachelijke situaties gestaan en de wederkerende geruchten rondom deze schimmige kwestie hadden hem reeds vele slapeloze nachten bezorgd. Tallis, die niet op de hoogte was van de feitelijke kijk die de inspecteur op het geheel had, keek met zijn muizige koppie verontwaardigd naar zijn vader op en trok er een beteuterd gezicht bij.
“Ja dat klopt,” viel Conlan hem bij en draaide zich geheel naar zijn vader om “Hij zei zelfs dat hij de grote uil al vaker was tegengekomen en dat hij ook naar andere monsters zocht. Hij geloofde ons echt, papa en probeert ze zelfs te fotograferen, als bewijs.”
In tegenstelling tot de ferme wijze waarop hij zijn pleidooi had aangezet, kwamen die laatste twee woorden heel kinderlijk en veel minder daadkrachtig over zijn lippen. Toch bleken zijn argumenten precies afdoende om de onverschillige Peckham eindelijk los te schudden uit zijn lethargisch schijnvertoon.
“Wàt zeg je nou?!” bracht de slungelige diender ten slotte onthutst uit. Hij veerde zo onaangekondigd en energiek uit zijn stoel naar voren dat alle drie de aanwezigen er wild van opschrikten. Een dergelijke uitbarsting hadden ze duidelijk niet zien aankomen. Zelfs de stoffige George Radburn had even het idee dat hij door de opmerkelijke opziener zou worden aangevallen. Het goedkoop uitziend bureau schoof in deze opwelling wat naar voren, wat gepaard ging met een schel geknars over de vloer. De jongens werden abrupt uit hun roes van teleurstelling opgeschud en bij Tallis schoten door de felle reactie van de inspecteur de tranen zelfs in zijn ogen. De jongeman moest zich echt inspannen om niet vol te gaan huilen. Niet heel verwonderlijk; Peckhams blik leek de arme jongen bijna te doorboren. Tallis moest onwillekeurig direct terugdenken aan het moment dat hij oog in oog met de Owlman had gestaan. De lome indruk die het gezin eerder van de inspecteur had opgedaan veranderde plotsklaps in die van een levenslustige en bovendien opvliegerige wijkagent. Conlan had de man blijkbaar iets verteld waardoor ze hem letterlijk op het puntje van zijn stoel hadden gekregen.
“Fotograferen hè? Was het soms een oudere man met een zwarte wilde baard? Klein van postuur en met het uiterlijk van een fanatieke tovenaar?” Peckham keek niet alleen de jongens indringend aan, maar zocht ook naarstig naar bevestiging bij George Radburn. Als de man die hij voor zich dacht te hebben inderdaad de jongens bij hun vader had afgeleverd, dan was er een gerede kans dat ook hij deze persoon volgens de omschrijvingen zou herkennen. Zijn zoons, evenals hijzelf, wisten voor een kort moment even geen woord uit te brengen; de heftige reactie van de inspecteur kort tevoren had het gesprek namelijk in een geheel ander ambiance geplaatst. Vader Radburn slikte enkel. Uiteindelijk was het toch de jonge Tallis die hem het antwoord bracht:
“Z-zeker meneer… precies zo’n baard. Verder was hij erg vriendelijk hoor.”
De inspecteur liet geen ruimte meer voor verdere toelichting en had deze ook eigenlijk niet nodig. Krachtig sloeg hij met zijn vuist op het bureaublad, hetgeen opnieuw knipperende ogen opleverde, en concludeerde op ferme toon:
“Die verrekte Shiels weer! Ik wist het. Ik voelde het alweer aankomen.” Peckham stond al even temperamentvol van zijn bureaustoel op en fixeerde zijn blik op iets onbeduidends. “Kan die vent ons nou niet eens één keer met rust laten?” vroeg hij zich kwaad en hoofdschuddend af. George Radburn keek zijn kinderen controlerend aan en trachtte te begrijpen hoe het één met het ander van doen had. Hij was niet van de voorgeschiedenis van deze Shiels op de hoogte zodat hij de onrustige Peckham, die zich naar muur had omgedraaid, onderzoekend in zich opnam. Niet alleen was hij stomverbaasd over de ontwikkeling dat door die ene aanvulling van zijn oudste teweeg was gebracht, hij stond, doordat de man was opgestaan, eveneens versteld van het imposante gestalte van de functionaris. Met zijn bijna twee meter lange postuur boezemde de inspecteur beslist gezag in. Zelfs nu hij daar wikkend en wegend zich van zijn publiek had afgekeerd dwong Peckham als vanzelf respect bij hen af.
“Euh, pardon inspecteur,” probeerde George Peckhams aandacht terug te krijgen, “zou u ons wellicht kunnen toelichten waarom u zo door hem ontstemd bent? U lijkt mij nogal een afkeer te hebben van deze man.”
“Ah ja sorry,” reageerde hij daarop dadelijk. Peckham realiseerde zich dat hij zich erg had laten gaan en was dit gezin inderdaad een verklaring schuldig. Hij zoog, terwijl hij zijn ogen kort sloot, zijn buik vol lucht waarmee hij zichzelf probeerde te herpakken. Hij keerde zich weer naar zijn bezoekers en richtte zich vooral op George Radburn.
“Ahum, de man die uw zoons bij de kerk hebben ontmoet kan volgens de omschrijvingen eigenlijk niemand anders zijn dan Tony Shiels, ook wel ‘Doc’ Shiels geheten. Hij is een Ierse illusionist en staat in Mawnan vooral bekend als een monsterjager. De geschiedenis die Mawnan met deze man heeft voert terug tot eind jaren zeventig…” Peckham informeerde het gezin in hoofdlijnen wat er was voorgevallen. Daarbij benoemde hij chronologisch de meest opzienbarende getuigenverklaringen en liet vooral niet ongenoemd hoe hij meende dat al deze verschijningen terug te voeren moesten zijn als verzinsels van Doc Shiels.
“…Hij is dus terug,” concludeerde hij stellig. “En met hem die gekalibreerde gedrochten van hem… Het zijn met name de gefantaseerde monsters Morgawr en de Owlman waarmee hij Mawnan en omstreken de stuipen op het lijf jaagt. Na de laatste zogenaamde ‘sighting’ is het hier jaren rustig geweest, vredig, zonder onnodige onderbrekingen van een mallotige magiër zoals hij. Dat wil zeggen, totdat jullie hier aan mij verschenen en er wederom een bebaarde man ter sprake komt. Voel je er niet door aangesproken, jullie kunnen er verder ook niets aan doen. Maar keer op keer zijn we door hem van ons werk gehouden en bezorgde hij onze gemeenschap kostbare inspanningen om onze kinderen van hun angsten af te helpen. Telkens wanneer er weer zo’n verhaal naar buiten komt, kun je er donder op zeggen dat deze mentalist zich ermee bemoeit. Wat niet verwonderlijk is als je bedenkt dat hij zeer waarschijnlijk zelf als verklede man bij die kerk rondloopt.”
George Radburn deed zijn best een glimlach te onderdrukken, om zo in elk geval niet aan zijn zoons kenbaar te maken dat de conclusie van de inspecteur hem wel goed uitkwam. Conlan en Tallis zouden nu zeer waarschijnlijk geloven dat ze door een oudere man in het ootje waren genomen, waarmee een ongestoorde nachtrust toch nog in het vooruitschiet lag. Wat Peckham dit gezin echter verzuimde te vertellen, was dat er in de feiten geschiedenis een tegenspraak was opgetreden waardoor Shiels niet geheel verantwoordelijk kon worden gehouden voor de Owlman-verschijningen; de eerste rapportage die werd vastgelegd was namelijk die van de Cornische Echo. Dit was de gebeurtenis waarbij twee jongens door de Owlman achterna werden gezeten en achter het rooster belandden waarachter ze enige benauwende momenten moesten doormaken, een voorval dat plaatsvond in 1926. Tony Shiels kon destijds onmogelijk al achter dit optreden hebben gezeten: hij werd immers pas geboren in 1938!
De hele kwestie moest wel erg bovennatuurlijk van aard zijn wilde Shiels, voordat hij zelf het levenslicht zag, al invloed hebben gehad op deze macabere manifestaties van dit loerend kwaad. En precies dat was hetgeen waar Peckham maar niet over uit kon; het idee beklemde hem al langer dat de door hem zo gebagatelliseerde wilde verhalen, die door deskundigen werden afgedaan als rustiek bijgeloof, de lokale bevolking nu al bijna honderd jaar in z’n angstige greep hielden, reeds wortelden nog voordat zijn hoofdverdachte kans had gekregen zich met deze materie in te mengen. Een verontrustende chaos pookte telkenmaal in Peckhams brein bij het opdringende besef hoe iedere vermelding tot op heden zo hoogst oprecht had geklonken. En ook nu weer. Het benauwde hem, al liet hij dat met nog geen pareltje zweet blijken. Onbekend met de diepere oorzaken die aan al deze morbide en vrijwel identieke vermeldingen ten grondslag lagen, prikkelde het zijn nieuwsgierigheid de oorsprong van deze historiek te kennen. Alhoewel hij voortdurend leefde met een serieuze vrees voor zijn eigen welzijn indien hij zich meer zou inlaten met deze aangelegenheid, overheerste het verlangen de ware identiteit van de Owlman aan het licht te brengen. En nu Shiels weer van zich had laten horen, zag hij zijn kans schoon om dat voor eens en voor al duidelijk te krijgen. Peckham had echter onmogelijk kunnen bevroeden tot welke afschuwelijke gevolgtrekkingen dit besluit leiden zou.
“U kunt dus gerust zijn,” decideerde Peckham, “en jullie ook jongens. Het spijt me dat deze verwarde man jullie met deze nonsens heeft lastig gevallen. Ik zal er persoonlijk op toezien dat hij wordt aangesproken op zijn onbehoorlijke gedrag om zich als een verschrikkelijke vogelman te verkleden en daarmee jonge kinderen vrees aan te jagen. Nog deze middag zal er jacht worden gemaakt op Tony Shiels… de verdorven charlatan…”
En terwijl de familie Radburn zichtbaar opgelucht was met dit nieuws, maakte een plotseling schrander stemgeluid bekend dat een dergelijke onderneming weinig zinvol zou blijken.
“Onkruid vergaat niet, Peckham…”
De woorden hadden bijna klaaglijk geklonken en voerden door Peckhams kantoortje alsof ze werden gedragen door een lange en diepe ademtocht. Aanstonds draaiden de vier aanwezigen hun hoofden om naar waar het geluid vandaan moest zijn gekomen. In de deuropening ontwaarden zij vervolgens een statige oude man, die het gesprek of in elk geval een belangrijk deel daarvan moest hebben opgevangen. Als een veteraan die morsig met beide benen zijn pensioentijd was binnengestapt en zijn gedachten nog dikwijls over het verleden liet glijden, trad de grijsaard vanuit de schaduw met geduchte statigheid de kamer binnen. Peckham herkende hem meteen. Zijn zwarte baard was naar spierwit weggetrokken en van de zonderlinge pluk haar op zijn hoofd was enkel wat verwilderd grijs overgebleven waar her en der nog enige accenten van zijn oorspronkelijk donkere kleur in doorscheen. De geelbruine tabaksaanslag in zijn snor was er nog altijd en had zelfs een sterker contrast gekregen. En zijn baard verfraaide hij nog dagelijks door punten aan de haarlokken te draaien, wat zijn gelijkenis met een kaboutervader alleen nog maar versterkte. Indringend staarden zijn kraaloogjes naar één persoon in het bijzonder, met wie hij een bewogen verleden deelde, en op zijn platte lange neus prijkte inmiddels een, met halve glazen ingezet, minuscuul uilenbrilletje.
“Shiels…” sprak Peckham minachtend. Hoewel onderwerp van het gesprek, had de inspecteur nooit verwacht dat uitgerekend de man die in zijn gedachten was verworden tot zijn persoonlijke aartsrivaal hier nu aan hem zou verschijnen. De verbijstering was daarom ook kenbaar van zijn gezicht af te lezen. “Inderdaad, wat je zegt. Onkruid vergaat niet,” snauwde hij prompt naar de illusionist.
Maar de aangesproken oude man leek er niet door te zijn ontdaan. Hij trok enkel zijn kin omhoog, lachte wat snedig en sprak zorgvuldig alsof hij een klas doceerde:
“Oh, maar ik had het dan ook niet over mijzelf…”
Wordt vervolgd (in de volgende TN-cyclus…)