De weerberichten hadden er niet om gelogen; terwijl Victor Anished mij die dag had aangesteld als eerste archivaris van de Tycoon Newspaper was het de rest van de dag alleen nog maar wezen stortregenen. Diepblauwe luchten hadden zich gedurende de ochtend ontwikkeld en waren plotsklaps overgegaan in grijze wolkenpartijen die zich samenpakten boven de stad Gohes City. Over de machtige metropool werd in één middag een hoeveelheid natte ellende uitgestort waar normaal gesproken een gehele lentemaand voor nodig zou zijn.
Gelukkig heb ik amper last van gehad van al die treurnis buiten. Ik zat immers hoog en droog in de bibliotheek en was bezig met het archiveren van verhuisdozen stampvol met boeken. Het ritselen van de regen op de glazen overspanning werkte eerder stemmingmakend. Louter een donderklap wist mij uit mijn concentratie los te schudden, al was het maar omdat de wederwaardigheden van de dag een zekere spanning bij mij hadden achtergelaten. Het opbergen van de gewrochten op de boekenplanken was een taak waar ik gauw handigheid en plezier in kreeg, zodat ik volledig in mijn ijver opging en mij geen drukte maakte over wat er zich buiten deze muren afspeelde. Het was ik en mijn boeken.
Hoe plotseling en welhaast onmogelijk snel Victor zojuist de bibliotheek had verlaten, hield mijn gedachten bezig. Het was bijna of hij zichzelf ineens in een fruitvliegje had veranderd en daardoor stilletjes en ongezien van het toneel was weggevlogen. Ook de vibraties die ik soms in mijn omgeving opmerkte – nu net weer toen Victor mij met mijn klus alleen liet – kon ik maar niet begrijpen. Terwijl ik met mijn handen door wat stevige lectuur bladerde om te bepalen waar ik deze moest onderbrengen, bedacht ik mij dat het me al eerder was opgevallen dat Victor in meerdere opzichten een eigenaardig mannetje was. Hoewel het effectief slechts een paar uur geleden moest zijn, leek het haast wel gisteren dat hij mij te midden van mijn denkbeeldige Edjes aantrof (maar dat kwam natuurlijk doordat ik tussendoor was flauwgevallen en daardoor even van de wereld was). Hij had mij toen heel open en vriendelijk opgevangen, maar er was weinig voor nodig om hem weer harteloos en korzelig te krijgen, net zoals eerder vandaag toen ik hem net ontmoet had en hij onze andere collega’s als voetveeg behandelde. Toch probeerde ik mezelf wijs te maken dat mijn beoordelingsvermogen niet optimaal was en overtuigde ik mijzelf om toch voorlopig het beste in hem te willen blijven zien.
Gedurende mijn eerste werkzaamheden als archivaris voelde het voor mij onderhand een beetje alsof ik een hele nacht slaap had overgeslagen en daardoor alles als in een droomwereld om mij heen beleefde. Denkbeeldig zag ik de vreemde wezens uit mijn nachtmerries weer voor mij en dacht ik terug aan een fragment waarin ik in een trein zat. Daarin zat ik in een vrijwel lege coupé wat voor mij uit te staren, totdat een voorbijrazend geluid van overwegbomen de relatieve rust even verstoorde. Op het moment dat ik daardoor even opkeek, zag ik links van de twee stoelen tegenover mij een kindje langs de leuning gluren. Het was een meisje van een jaar of vier die kennelijk wat onderzoekend was ingesteld en in de trein naar andere mensen zat te kijken. Ze droeg een mintgroen jurkje met wat vogels erop en in haar donkerbruine haar had ze twee vlechtjes die langs weerskanten van haar gezicht vielen. Rechts van mij flitste er toen een perron in beeld en de trein minderde vaart, waardoor mijn aandacht weer even op iets anders werd gelegd. Het volgende moment dat ik weer naar links keek, waar het meisje kort daarvoor om het hoekje had gegluurd, was de voorstelling ineens veranderd in iets ijzingwekkends. Een koele beklemming maakte zich van mij meester. Toch liet ik mij niet helemaal van de wijs brengen, omdat ik deze scène nu al een paar dromen achtereen had gezien. Het uiterlijk van het meisje was aan het veranderen. Haar huidskleur begon langzaam de kleur van haar mintgroene jurkje over te nemen en het jurkje zelf vervaagde. Haar armen werden dunner en haar glimlach vernauwde zich tot een uitdrukkingsloze dunne spleet. Langs haar slapen werden de vlechten steeds platter en verdwenen, net zoals de rest van haar haren en het kraakbeen van haar oren. Het meest angstaanjagende van de metamorfose van het meisje vond ik nog wel haar ogen. Die bolden zich op en de pupillen ervan werden steeds breder, zo breed, dat er geen ruimte voor de irissen en het oogwit meer overbleef zodat ik enkel nog in de donkere binnenkant van het glasachtige lichaam van haar ogen staarde. Evenals bij de vorige keren dat ik dit droomde liet ik mij daar zo door opnemen dat ik niet doorhad dat het meisje in een vrome houding in het middenpad was gaan staan, terwijl er naast mij nog enkele andere van deze figuren zich hadden opgesteld. Vreemd genoeg deed het tafereel ineens heel veilig en bekend aan en was ik overtuigd dat ik in goede handen was. Net zoals het meisje, dat mij door haar transformatie nu erg geslachtloos overkwam, hadden de wezens die zich over mij heen bogen een al even steriele uitstraling. Het enige verschil dat zij maakten met het eerste wezen, was dat de figuren naast mij naar verhouding iets langer en ieler waren.
Op dat moment knipten de wezens heel vakkundig mijn kleding los en brachten ze bij mij een mondkapje aan. De scène in de trein werd dientengevolge erg wazig, waaruit ik concludeerde in een roes te worden gebracht. Maar telkens in die droom, zag ik juist op dat moment iets wat mij pas echt verontruste. Het wezen dat het dichtst over mij heen hing hield een lang naaldvormig voorwerp in zijn pezige hand. Toch in plaats van mijn aandacht daar op te richten en mij over de naald druk te maken, viel mijn blik langs zijn dunne pols op een huiveringwekkende voorstelling op de achtergrond van de treincoupé. Buiten deze droomwereld om kreeg mijn slapende lijf het inmiddels al erg benauwd toen de toch al bizarre droom een ware nachtmerrie aan het worden was. Vanachter de aan het plafond bevestigde bagagerekken kwam ineens een erg negatieve energie vrij. Dikke donkere slierten, tot het inktzwarte aan toe, braken uit de rekken los en kringelden over de uiteinden ervan al druipend de coupé in, alsof het om enorme bakken vloeibaar teer ging die om één of andere reden uit elkaar spatten. Grote rijen aan tanden gelijkende stekels volgden en beten zich vast aan de rekken en de leuningen van de stoelen eronder, alsof het dit nodig had om zich te kunnen verplaatsen. Wat het verschijnsel precies was wat deze nachtmerrie binnendreef, ik had mij er geen voorstelling van, maar de vijandelijkheid waar het mee gepaard ging werkte erg zuigend op mijn gevoel van zelfbehoud. Langs de ramen en over het plafond verplaatste het zich en ook de wezens die op mij hun experimenten gepland hadden, reageerden uiterst nerveus toen ze de tentakels op zich af zagen komen.
Het raadselachtige van dit alles was nog wel dat ik mij geen zuiver beeld kon vormen van deze wanstaltige entiteit, waardoor het extra bedreigend op mij inwerkte. Er viel met geen zekerheid te zeggen of ik hier over een echt organisme droomde, of dat nu van onze wereld kwam of van daarbuiten. Het leek mij beslist een samenstelling van fysische verschijnselen, maar het had geenszins verwantschap met onze aardse taxonomieën. Van een creatuur met een romp, een hoofd en een of meerdere ledematen was hier in elk geval geen sprake. Ik betwijfelde zelfs of de plantenmorfologie hier definities voor zou kennen. De beste beschrijving die je hier nog op los zou kunnen laten moet zoiets zijn als een massa van dikke zwarte spaghetti-achtige tentakels dat zich in hoog tempo hongerig voortbeweegt op scherpe uitstekels die ook tanden zouden kunnen zijn. Wat ik mij destijds nog onvoorstelbaar achtte, was dat dit macabere maaksel ook nog een naam zou blijken te hebben.
Te oordelen aan de reacties van de inmiddels vertrouwd lijkende wezens om mij heen, leek het erop alsof er geen andere mogelijkheid bestond dan dat deze scene een onzalige ontknoping moest kennen. Nachten achtereen zou ik mij verwonderen of dit op een climax of anticlimax zou uitdraaien. Vreemd genoeg ontwaakte ik echter altijd precies op het moment dat de wezens om mij heen naar de bedreigende massa omkeken en er een intense druk op mijn hoofd ontstond waardoor ik uit de nachtmerrie wakker schrok.
Zo peinzende over deze terugkerende angstdromen, voelde het haast alsof ik de schrikbeelden weer vers op het netvlies had staan, terwijl ik nog druk doende was met het opbergen van de boeken. De avond was inmiddels gevallen. Nog altijd teruggetrokken in de Bibliotheek van de Tycoon Newspaper, kwam ik langzaam weer tot realiteitsbesef zodra ik wat wiebelig op een trappetje een iets te zwaar gekozen boek op een hoger liggende plank wilde plaatsen. Net op het moment dat ik de dikke bundel veilig op zijn permanente opbergplaats wilde schuiven gebeurde het; een nieuwe trilling in de lucht trad op, heftiger en dichterbij dan ik eerder had gezien. Recht op een lege plek op een plank voor me, op nog geen twintig centimeter afstand, zag ik heel duidelijk het luchtledige voor een seconde of drie stevig op en neer bewegen, direct gevolgd door een zwarte waas die zich op de achtergrond verplaatste – of misschien verplaatste het zich er wel naartoe. Van schrik wankelde ik achteruit, terwijl ik tussen de planken van de stellingen door keek en het zware boek uit mijn handen liet vallen. Ik verloor daarop ook mijn evenwicht en donderde vervolgens zes boekenplanken naar beneden. Neergestort naast het zware boek, en wat dozen stond ik onder protest van mijn gepijnigd gestel gauw weer op en spoedde ik met rasse schreden naar het begin van het wandelpad. Ik negeerde voor een moment de blessures die ik had opgelopen en wilde vooral eerst weten waar die luchtspiegeling nu toch elke keer vandaan kwam. Links van mij tegen de wanden van het middenstuk en de glazen overspanning zag ik het heel even, in een nauwelijks waarneembare wazige hoedanigheid. Het moest ergens vanuit de paden zijn losgebroken en zich naar het open midden hebben verplaatst. Aangezien de verlichting niet overal optimaal was, doordat we lantaarns in gebruik hadden die we aan plafondhaken moesten ophangen, kon ik maar moeilijk scherp krijgen wat ik in werkelijkheid zag, maar voor heel even dacht ik in de zwarte waas het dreigende dinges uit mijn nachtmerries te herkennen. Direct daarop verdween het weer en meende ik ook toen weer een vibratie in de lucht te ontdekken. Maar het was zo ver weg achterin de zaal dat ik mij dat ook kan hebben ingebeeld.
Realiteit en fictie begonnen langzaam door elkaar te lopen, nu ik de voorstellingen vanuit mijn nachtmerries ook al in de feitelijke wereld om mij heen zag terugkomen. Ik begon zaken te zien die er helemaal niet waren. Ik was althans van mening dat ze niet kónden bestaan. Kennelijk vergde ik te veel van mezelf, en moest toegeven dat ik ook gewoon erg moe was. Ik was daarom juist van plan om de dozen aan de kant te schuiven en de dag er daar maar mee af te ronden, toen de dubbele deuren kraakten en er iemand de bibliotheek binnenstapte.
Het was Rina.
Mijn aandacht werd direct op haar gevestigd. Haar timing kon niet beter. Het was alsof ze mijn gedachte kon lezen en zo stond al klaar met haar jas aan en haar tasje, klaar om het pand af te sluiten.
“Hé tijger. Zeg, zou jij ook niet eens naar huis toe gaan?” begon ze. “Het is al ver na zevenen. Ik ga nu ook naar huis. Behalve wij tweeën zijn alleen de bewakers en enkele Edjes hier nog. Het siert je dat je direct op dag één jouw ijver wilt tonen, maar als dit de trend wordt, dan geloof ik dat je aan slapen helemaal nog weinig toe zal komen.”
Rina deed erg haar best om niet bemoederend te klinken, maar de boodschap was duidelijk en natuurlijk had ze wel een punt; mezelf kennende zouden mijn werkuren van vandaag zomaar eens een gewoonte kunnen gaan worden. Het blijven plakken op een plek dat mijn interesse heeft en mij daar helemaal door laten opnemen is een bekende eigenschap van me. Ik kan de wereld om me heen vergeten en gewoon maar door blijven gaan totdat het lichaam echt zegt dat het tijd is om te gaan slapen.
“Je hebt gelijk,” gaf ik toe, “Het is een lange dag geweest, eentje die me nog wel enige tijd zal bijblijven. Ik schuif hier nog even wat dozen naar hun plek, zodat ik morgen zo verder kan en dan ben ik klaar voor vandaag. Geef me vijf minuten. Dan loop ik samen met jou het pand uit.”
Rina knikte meisjesachtig en zo gezegd maakte ik voor de laatste keer die dag mijn handen los en ontmoette ik haar weer bij de foyer. Ze speelde met haar blonde pijpenkrullen en zond me, zodra ik de lift uitstapte, weer zo’n verleidelijke blik toe. Aan de bar was ze haar laatste slokken thee aan het nuttigen, terwijl ze haar tasje van de kruk naast haar oppakte en mij gebood om samen naar de Glazen Tong te wandelen. Rina was een betoverende dame met klasse, zoals ze daar haar jurkje schikte en schalks naar mij omkeek. Hoewel wij twee heel verschillende karakters waren, trok ze me heel erg aan en was juist het zweverige wat mij erg in haar aansprak. In de gang tussen de Entree en het hoofdgebouw gleed mijn blik gleed langs het inmiddels uitgeschakelde transportsysteem dat aan het plafond van de Glazen Tong bevestigd was en liep Rina op een prettige afstand dicht naast me. De stroom van edities van de Tycoon Newspaper was voor vandaag gestopt. Die zou over een paar uur pas weer op gang komen, zodra het eerste nieuws weer in inkt werd omgezet. Ik genoot er enorm van, om hier zo met de lieftallige receptioniste de dag af te sluiten in de wetenschap dat ik nu deel uitmaakte van een geweldige organisatie in actualiteiten dat hoog stond aangeschreven in de wereldmedia. Trots op mijn aanstelling en vol van warmte door het gezelschap van Rina keek ik dromerig nog eens omhoog door de glaspanelen van de Glazen Tong en trok mijn onderlip ietwat beteuterd op dat het nu zulk slecht weer moest zijn. Een zwoel romantisch weerbeeld met uitwaaierende wolkenpartijen langs een roze gekleurde hemelboog en een prachtige ondergaande zon had deze dag perfect kunnen maken. Maar helaas, in plaats daarvan trok er een krachtige depressie over het land, waardoor we ons moesten voorbereiden op een natte overtocht naar huis. Het was de smet op de dag die ervoor zorgde dat ik mijn gevoel maar niet in de romantische frequentie wist te krijgen, maar waardoor ik moest terugdenken aan het voorval van zojuist in de bibliotheek. Net zoals de elementen die ons tergden met de belofte op een nat pak, spookten er nog beelden door mijn hoofd waar groene wezens en sliertvormige monsters in voorkwamen, alsook die ene zinsnede die zich maar aan mij bleef opdringen:
‘Dimensies bestaan bij de gratie dat wij ze verzinnen…’

De verraderlijke schoonheid waar het hoofdkantoor van de Tycoon Newspaper je iedere dag mee betoverde was net zo gevaarlijk als het zoete keelgeluid van iedere zeemeermin. Toch nam ik iedere dag, zonder enige aarzeling, opnieuw het risico om mijzelf op de klippen te storten. Vrijwillig gaf ik mij over aan de onwaarschijnlijkheden waar deze organisatie je iedere dag opnieuw op trakteerde. De mogelijkheid dat ik op een goede dag compleet mijn verstand zou verliezen, nam ik daarmee op de koop toe. Ik begon er zelfs lol in te krijgen, om bij iedere ontmoeting met een zekere praatgrage lilliputter een nieuwe uitdaging op te zoeken; mijn behoeften dusdanig kenbaar te maken dat ik Ed géén vraag stelde. Toch kreeg ik keer op keer gedaan wat ik van hem verlangde. ‘De bibliotheek, alsjeblieft’ was bijvoorbeeld een beleefd verzoek dat niet met een vraagteken eindigde en ik daarom maar al te graag bezigde. Ik werd er geslepen in en durfde het na ongeveer een week zelfs zó bont te maken dat ik de rollen in de lift wist om te keren. Anders dan zelf te worden overladen met informatie, vulde ik de stilte in de lift een keer door Ed Cetera ongevraagd te vertellen over de gruwelijke avonturen die ik ‘s nachts beleefde. Vanzelfsprekend liet ik niet na om mijn belevenissen in alle denkbare geuren en kleuren aan hem over te brengen, zoals je normaal – zo ontdekte ik later – zou verwachten dat Kornelis Oflook dit zou doen. Zo vertelde ik Ed bijvoorbeeld over mijn ‘poldernachtmerrie’, waarin ik blootsvoets in het aardedonker stond te trillen van de kou in een natgeregend weiland. Hoe ik er was beland was mij een raadsel, maar telkens waarin ik mij op die plek bevond trokken de rillingen over mijn lijf van de angst omdat ik het kou had en volstrekt helemaal niets zag. Maar meer nog dan dat was ik bang, omdat ik wist dat er een punt zou komen dat ik zou worden besnuffeld. Je kon alleen de krekels horen en de wind die langs de sloten door de bladeren van de knotwilgen woei, maar lang zou het niet duren of de stuipen zouden me op het lijf gejaagd worden. Een lange tijd was er niets, niets behalve ik en mijn blote poten in het natte gras. Lopen durfde ik niet, maar de angst dwong je om in beweging te blijven. En toen was er die lik. Eerst die harde haren en vervolgens die ruwe kletsnatte lap vlees die er langs mijn hals streek, gevolgd door een klamme verstikkende asem. Kornelis zou hier zomaar een uiterst onsmakelijk artikel over kunnen schrijven. Maar dit was mijn verhaal dat ik hier op Ed Cetera overbracht, een scène die plotseling een hele andere spanning in de vertelling verdiende toen die vreemde lichten eenmaal werden ontstoken. De eerste was altijd een meter of honderd verwijderd van de plek waar ik mij in dat weiland bevond. Kort daarna knipten er nog twee links van mij aan en daarna… na een donker ogenblik…. de onpeilbare oogopslag van twee koeienogen, op een afstand van nog geen tien centimeter voor mijn neus.
Ed huiverde.
En heel even knipperde ook het licht van de lift zelf, terwijl ik mijn vertelling toen even pauzeerde.
Met de lichtbron recht achter mij, waren de mensachtige ogen aan weerszijde van de kop van dit beest wel ongeveer het meest beangstigende beeld wat ik tot dan toe in mijn nachtmerries voor vreesde om te zien. Tussen de haren naast een slijmerige neusholte wist een vlieg nog juist te ontsnappen toen de koe voor mij door het ontstoken licht panisch begon te loeien. Ik maakte daarom dat ik wegkwam en rende zo snel mogelijk naar achteren, in de hoop dat ik onderweg niet door een of andere volgende melkfabriek omver zou worden gelopen. Hoewel ik na tien passen door een losliggende graspol al onderuit ging, bleef het plat getrapt worden door een kudde op hol geslagen vee mij toch bespaard. Terwijl er steeds meer koeien om mij heen letterlijk in de schijnwerpers werden gezet, was het juist de ‘Berta’ die mij kort daarvoor nog in mijn ogen keek, de eerste die ineens echt in beweging kwam en het luchtruim koos. Een onzichtbare kracht liftte haar uit het gras omhoog en straalde haar op naar een helverlichte cirkelvormige opening, recht boven mij. Ze werd zo uit het gras getild, door een onzichtbare arm op een slepend tempo de hoogte in, zoals de grijpers op de kermis waarmee je dikwijls vruchteloos je centen verspeelt op het vangen van allerhande speelgoed en pluizige knuffels, waarna je zelf geërgerd tegen de kast trapt, omdat jouw beoogde buit altijd precies op het laatste moment uit de drie grijparmen glipt en je deze ziet vallen op een plek waar jij er daarna weer moeilijker bij kunt. Maar hier was niets pluizigs aan en deze logge knuffelbeesten werden niet meer naar beneden gedropt; hier werden onze brave grasvreters geoogst, door buitenaardse machten die voor mij tot dan toe nog onbekend waren. Het geluid van hun panische geloei voer in het holst van deze nacht tot ver over de weilanden, terwijl de diep bevreesde beesten hun mest lieten lopen, zodat daar waar zij eerder hadden gestaan, geleidelijk bruine vochtige plakkaten van bedenkelijke herkomst ophoopten.
Om zelf niet verblind te raken moest ik mijn armen al voor mijn ogen houden en keek ik vervolgens geforceerd in een andere richting, waar ik met de andere melkfabrieken hetzelfde zag gebeuren. Tientallen metaalachtige schijven, van een meter of 30 in doorsnede, hingen in het luchtruim boven ons, klaar om ieder nietsvermoedend rund zo uit het gras naar boven te stralen. De bizarre lichtbundels waren lang en overdreven conisch van vorm en vielen als kille verlichting in het weiland. Alles er omheen was stil… behalve het doodsvrezende geloei van de koeien rondom mij heen.
De nachtmerrie hield steeds op precies wanneer ik ruggelings liggend in het gras het koebeest recht boven mij in alle soorten rundvlees uit elkaar zag spatten, met de vleesbrokken nog bijna letterlijk op mijn netvlies.
“D-d-dat-geeft-te-denken,” bracht Ed die keer vlot stotterend uit toen ik mijn met passie gebrachte ervaring met hem had afgerond. Hij keek mij daarop onderzoekend aan, terwijl hij een pasje naar achteren deed in de lift en zomaar eens moest nadenken over hoe hij hierop zou reageren. Vergenoegd wachtte ik zijn volgende reactie af. Zoals gewoonlijk liet hij de lift stoppen bij het vertrek van Kornelis, dus was het tijd om elkaar gedag te zeggen. “Ik-wens-je-een-goede-da…”
“Ja, ik jou ook, Ed. Spreek je later,” sprak ik vlug zonder hem uit te laten praten en liep vervolgens met een grote grijns op mijn gezicht – de verstikkende lucht van Kor negerend – zonder nog verder om te kijken de lift uit. En dat was nog maar slechts één van de vele trucjes die ik steeds vaker toepaste om zelf niet horendol te worden van Ed’s gebruikelijke woordenstroom. Uiteraard mislukte mijn pogingen ook wel eens, maar dat nam ik dan sportief op en trachtte ik op een andere manier aan de ratelend Edjes te ontvluchten.
En met Ed Cetera was hij nog slechts één (hoewel, één?) collega waar ik tijdens mijn in dienststelling langzaam mee vertrouwd raakte.

Aan mijn dagelijkse wandeling over het plein, langs Rina en dan zo via Ed de Liftbediende naar boven, begon ik al snel te wennen. Natuurlijk verliep de ene dag wel beter dan de ander, maar dat kwam vooral doordat mijn nachten niet gemakkelijk beterden, ondanks mijn goede voornemens op tijd naar bed te gaan. Aan de wallen onder mijn ogen konden mijn collega’s iedere dag vanzelf afleiden hoe mijn nacht ervoor geweest moest zijn. Maar ook wanneer ik zo slap als een vaatdoek het pand binnen kwam wandelen, leek niemand zich daar echt aan te storen. Belangrijk was kennelijk dát ik er was en dat ik in de bibliotheek deed wat er van mij verlangd werd. Ik meldde mij altijd even netjes op de zevende verdieping, zodat ik de lift steeds tweemaal in- en uitstapte en bleef daardoor altijd op de hoogte van het nieuws dat die dag gebracht zou worden. Mijn bezoek aan de nieuwsvloer was een fijne dagstart waarbij er altijd wel een kop koffie of thee werd genuttigd en de vochtige versnaperingen zelf door Ed de Koffiejuf werden verzorgd. Ik begon de Edjes allemaal maar namen van hun functies te geven, opdat ik voorzag dat ik anders gemakkelijk in een spraakverwarring met m’n collega’s zou verzanden wanneer het niet duidelijk was over welke Ed we het soms hadden. Dat initiatief werd gewaardeerd en al snel door de collega’s overgenomen.
Rina, Victor en Kornelis waren bij de dagstart eigenlijk altijd wel even aan de koffietafel aanwezig, al kwam Rina altijd na mij aanschuiven en ging ze vaak weer rap terug naar de receptie. Meestal kwam ze al in beweging terwijl ze haar kamillethee nog maar half op had, maar kennelijk kon Victor het telkens toch niet laten om haar aan te sporen om op te schieten.
“Hou jij de receptie niet te lang onbemand?” was het dan vaak, een opmerking die Rina enkel met een geïrriteerd zwijgen beantwoordde. Wat dat betreft liet Victor op zo’n moment toch alleen zijn gezicht maar even zien om te controleren of wij wel vlot genoeg aan ons werk gingen. Hij liet de kans ook niet onbenut om de tien minuten koffie vooral als werkbespreking in te zetten, dan dat hij ons de gelegenheid gaf om elkaar ook over luchtigere zaken te spreken. Maar op de dagen dat wij hem er niet aantroffen was het altijd fijn om met de collega’s even bij te kletsen.
Tinus was er minder vaak bij, want die zat veel in het buitenland, waardoor zijn aanwezigheid bij het ‘s ochtends koffie pakken een zeldzaamheid betrof. Tezamen met Kornelis zorgden hij en Kor voor de meeste actualiteiten, zodat beide heren veel op pad moesten. Alleen anders dan met Kornelis – of Kor zoals hij zich graag liet noemen – was Tinus vrijwel nooit op dezelfde dag weer terug. Meestentijds informeerde hij ons bij de koffietafel over de ontwikkelingen in het buitenland en vertrok hij kort daarna met één of meer Edjes per gyrocopter of, als de afstanden wat groter waren, met de trein of zelfs met een zeppelin. Over het algemeen zag je hem dan een paar dagen niet en kwam er een van de Edjes eerder van zijn reis terug om ons per telegram verslag uit te brengen over wat er over de grens gebeurde. Wat dat aangaat had Tinus het met zijn functie wel goed bekeken; tijdens zijn werk kon hij veel van de wereld zien.
Maar mijn tijd zou ook nog komen.
Van zijn bezoek aan Praag had Tinus ondertussen ook een boeiend verslag weten te maken. Hij zat daar eerder nog mee in zijn maag, omdat hij had getwijfeld aan hoe onderscheidend hij het stuk had weten te maken. Maar ik heb het idee dat dit hem toch aardig gelukt was; toen het enkele dagen na mijn indiensttreding in de krant verscheen, vond ik het althans erg interessant. Hij wist de aandacht van de lezer goed vast te houden en schreef erg beeldend. Met name dat laatste was een eigenschap waar ik hem erg om bewonderde en ik streefde in mijn carrière bij de Tycoon Newspaper na om mijzelf diezelfde kwaliteit ook meester te maken.
Kornelis publiceerde zijn (uiterst misselijkmakende) artikel over hoe je het beste je reukorgaan kan reinigen, getiteld ‘De Neusboor’ en zorgde er daarmee voor dat ik alleen nog maar meer walgde van zijn bijzondere onderwerpen en zijn hebbelijkheden. Dat veranderde trouwens niets aan het beeld wat ik tot dan toe al van Kornelis had. Want wat hij ook schreef of hoe smerig zijn gewoontes vaak ook waren, als er iemand tussen de redactieleden is die een groot hart heeft en zich juist uiterst sympathiek opstelt, dan is hij het wel. Wat dat betreft is hij altijd erg ‘benaderbaar’ en kon ik mij tegelijkertijd ook wel indenken waarom hij altijd zo botste met een tegenpool als Victor. Kor mocht ik wel. Ik bood mijzelf dan ook graag aan om de welriekende kamerplanten voor hem te vervangen. De hyacinten, rozen en andere prettige ruikers maakten de atmosfeer zodoende altijd tijdelijk weer een stuk aangenamer. Toch konden ze niet op tegen de man die echt wél riekend was en de meeste plantjes verwelkten daarom na een week alweer. Munt hield het langer vol. Dat is toch net onkruid. Ik kreeg toestemming om daar ook plantenbakken voor te bestellen, zodat het de ruimte kreeg om zich te verbreiden en het tierde dan uiteindelijk ook welig.
Overigens, over munt gesproken, naast de sterke mentholgeur die deze plant verspreidde, zorgde het er ook voor dat ik ongemerkt meer thee ging drinken. Iets wat één collega in het bijzonder wel aanstond en waardoor ik in haar mijn theemaatje vond. Ik heb het natuurlijk over Rina, de griet waar ik het erg goed mee kon vinden en met wie ik vaak de dag begon en deze vaak ook mee afsloot. Dat wij beide al snel tot overuren kwamen daar kozen we overigens zelf voor, niet eens zozeer door de interesse voor elkaar, maar vooral door onze devotie voor ons werk. Ik moet bekennen dat ik het altijd wel fijn vond dat er iemand was die me motiveerde om niet op mijn werk te blijven slapen en waar ik samen mee naar buiten kon lopen. Door haar aanwezigheid zorgde ze er zowel voor dat ik zo nu en dan in de zevende hemel verkeerde als dat ze mijn beide benen op de grond wist te houden. Die tegenstelling had natuurlijk alles te maken met onze verliefdheid enerzijds en mijn dromerige gedrag in mijn werk anderzijds. Dat laatste ging voor haar overigens ook op.
Dikwijls liepen we gearmd naar buiten, met Rina’s hoofd rustend op mijn schouder, maar altijd met dat haakse weerbeeld op de achtergrond wanneer we zo vervlochten met elkaar door de Glazen Tong wandelden. Anders dan het gevoel dat ik door haar warmte dan zou moeten beleven, voelde ik mij op zulke momenten erg onbestemd en wist ik vaak niet goed of deze aandacht echt was wat ik wilde.

Toch, op een zekere dag besloot ik dat ik haar een goede kans moest gunnen. Van ons tweeën was het tot nog toe steeds Rina geweest die de initiatieven nam en naar mij toe trok. Het zou me sieren wanneer ik mij van mijn beste kant liet zien en dat ook eens omdraaide, hetgeen ik op een middaguur eens toepaste.
Onder het mom van het even van de materie te willen loskomen, vroeg ik bij Tinus een wat langere pauze aan en had Rina ingeseind om hetzelfde te doen. We hadden toch uren genoeg. Victor was een paar dagen van kantoor, zodat Tinus op de redactie bleef en plaatsvervangend optrad. Van mijn kant moest het lijken alsof ik even aan de stoffige boeken en de onpasselijk makende lucht van Kornelis wilde ontsnappen, maar kennelijk was mijn verzoek erg transparant; Tinus had namelijk direct door wat mijn echte intenties voor die aanvraag waren.
“Geniet lekker van elkaar,” knipoogde hij me hartelijk toe, toen de klok op die dag het middaguur aanwees en ik langs de zevende moest om een gebaksschoteltje bij de vaat te plaatsen. Ed de Koffiejuf, de jarige job die hier verantwoordelijk voor was, glimlachte naar me en stak plagerig zijn duim naar mij omhoog.
Van mijn stuk gebracht en toch al vol van zenuwen verliet ik de redactievloer met een rood gelaat. Met een ongemakkelijke lach op mijn gezicht keek ik Tinus na, terwijl de liftdeuren zich sloten en gaf ik Ed de Liftbediende de opdracht om mij naar de begane grond te brengen. Zo pikte ik Rina bij de receptiebalie op en escorteerde ik haar met dezelfde lift naar een etage waar van ons tweeën alleen ik nog was geweest. Het redactiegebouw van de Tycoon Newspaper bevatte in deze prille fase van haar bestaan nog talrijke ongebruikte ruimtes, waar ik er geleidelijk steeds meer van aan het ontdekken was, doordat ik mijn pauzes nog wel eens verkennend door het massieve pand doorbracht. Of dat ook voor de ruimte gold waar ik vandaag met Rina wilde verblijven, daar was ik nog niet geheel zeker van, maar de conferentiezaal die ik op het oog had leende zich perfect voor een romantisch onderonsje. De ruimte stond voor degene die het wilden boeken bekend als ‘de Ontwakende Draak’ en wanneer je er eenmaal binnen rondliep dan begreep je ook wel waarom. Op het eerste oog zou je denken dat je een warm ingerichte en langgerekte vergaderzaal binnenstapte, maar dat was totdat je het grote object in het midden voorbij liep en je direct het verband met het grotere geheel zou zien. De eerste keer dat ik dit vertrek binnenwandelde was ik mij dan ook wezenloos geschrokken toen ik zelf op dat punt over mijn schouders keek.
Samen met Rina staarde ik die middag in de brede muil van een enorme draak, waarvan het monster aan wie deze vreselijke bek toebehoorde als een geweldige sculptuur in het midden van de zaal uit een poel van water oprees en op die manier uit zijn slaap leek te ontwaken. Lui doch vervaarlijk blies hij met een asem van vuur de vergaderkamer in, zodat het leek alsof we hier gauw moesten wegwezen, omdat we anders door één van zijn vuurkogels verteerd zouden worden. Gelukkig was het in één oogopslag duidelijk dat het niet werkelijk om een fantastische donderdraak ging, maar waren Rina en ik getuigen van de resultaten van wonderschone houtsnijwerken, wat zowel voor de draak opging als voor de grillige vormen van de vergadertafel. De eerste keer dat ik het zelf ontdekte werd ik er vervuld van fascinatie door opgenomen. Niet zozeer alleen de draak, maar met name de bijna vijf meter lange tafel had een geweldige indruk op mij gemaakt. De tafel stelde namelijk de afgeplatte vuurbal voor die door de draak werd uitgebraakt. Zoals het geheel van vlammen dat zich aan de onderzijde in alle richtingen verspreidde en daarmee de poten van de tafel vormde, maar ook de korte vlambogen bovenop het tafelblad dat door haar vormen ruimte bood aan kantoorartikelen en servies om erin en erop te plaatsen – aan ieder detail was met dezelfde toewijding aandacht besteed. Hoewel de bovenzijde plat was afgewerkt, om uiterst functioneel te zijn zoals de tafel bedoeld was, bleef het braaksel van vuur z’n geloofwaardigheid behouden.
Als een vader die zijn dochter beschermend in zijn armen nam, hield ik Rina met haar rug tegen mijn borstkas vast, terwijl we samen gebiologeerd keken naar hoe fantastisch de draak uit de waterpoel leek te verrijzen, een waterpoel die tegelijkertijd door het kabbelen van het water verantwoordelijk was voor de rustige ambiance waar een beetje vergaderzaal wel om verlegen zat.
Liefhebbers van kunst zag ik hier hun hart al ophalen, ieder detail en elk beeld of teken ontledend, op zoek naar verwijzingen en symboliek, waar deze ruimte bol van stond. Gesprekken konden letterlijk verhit worden gevoerd aan de ‘vlammentafel’, terwijl twee brede stralen van neervallend water net voorbij de entree het contrast compleet maakten door langs de binnentredende gasten van de vergadering zacht ruisend in de waterpoel neer te dalen.
Zich nog verwonderend over de geraffineerd uitgewerkte voorstelling liet Rina haar handen glijden over het ebbenhout, waar zowel de conferentietafel als de draaksculptuur uit waren opgetrokken. Ik voerde haar mee langs de zetel van de voorzitter en beide merkten we hoe de aanblik van de draak vanuit die positie welhaast onderdanig was. Uiteraard was dat precies hoe de voorzitter het wilde hebben; zelfs al stond de draak bekend als een geducht en vervaarlijk wezen uit vele exotische mythologieën, de voorzitter verhief zich boven eenieder, uit welke windstreek je ook afkomstig was. Het was daarom ook niet voor niets dat uitgerekend deze zetel een paar centimeter hoger stond dan alle anderen.
Mijn geliefde Rina Oddel schatte ik in als iemand die wel van wat spanning hield, zodat ik het wel aan had gedurfd om haar naar een plek als deze te leiden. Romantiek had hier niet het zwaarste accent. Maar dat was nauwelijks erg. De gestileerde aanblik van al het hier aanwezige schoon hield haar zo in vervoering dat ik de sensatie middels de warmte al door haar huid naar mijn hand voelde stralen. Dat we ons op ons werk begaven, was wellicht een minpuntje, maar gelukkig viel dat in het niet, omdat ik het vooraf zo had ingekleed dat het voor haar vooral moest lijken als een eenvoudig lunchafspraakje. Echter, nu ze dit al had gezien, raakte ik bij haar al meteen een gevoelige snaar, zodat alles wat hierna nog kwam weinig extra opsmuk behoefde. Maar als opsmuk datgene was wat je tijdens een afspraakje als deze wilde vermijden, dan was je bij de Tycoon Newspaper wel aan het verkeerde adres. Hier viel je sowieso van de ene verbazing in de andere.
Met een uiterst lichte tred zweefden we in inmiddels naar het uiteinde van de conferentiezaal en begaven wij ons via één van de openslaande deuren naar de buitenplaats. Die werd gevormd door een dakterras dat op enkele niveaus als vanzelf was komen te ontstaan doordat het redactiegebouw in suikertaartstijl was opgetrokken, zodat we ons hier op de 97e verdieping op het hoogste brede stuk bevonden. Hetgeen niet inhield dat we met het naar buiten wandelen op een saaie vierkante donutvorm waren aangekomen. Integendeel, het buitenverblijf was op deze eerste laag subtiel ingericht middels een toepassing van Oudgriekse en gotische elementen, zonder daarmee het stalinistische karakter van de buitengevel van het bouwwerk te overheersen. De associatie met de gotiek werd hier in beginsel vooral gelegd met de diverse waterspuwers aan de gevels, om het regenwater af te voeren. Hoewel waterspuwers al sinds de Oudheid worden toegepast en mede daardoor prima pasten bij de overwegend marmeren elementen op het plateau, zoals het meubilair en per terras telkens een dubbele uitvoering van twee Nikè van Samothrake-replica’s. Net zoals het origineel, welke in het Louvre in Parijs kan worden bewonderd, staan de beeldhouwwerken voor overwinning en verwijzen alle in totaal 16 kopieën naar de bouwvakkers die zijn gesneuveld tijdens de aanleg van de Tycoon Newspaper.
Rina en ik namen op een marmeren tuinbank tussen enkele zuilen plaats en lieten onze ogen vallen op het weidse uitzicht over de metropool. Met onze handen in elkaar gevouwen keken we elkaar even betekenisvol aan, waarna Rina haar hoofd op mijn schouders liet rusten.
“Ik weet niet wat je voor vanmiddag nog meer hebt bedacht, mop,” begon ze tevreden en tegelijk verwachtingsvol, “maar ik vind onze escapade nu al fantastisch.”
Bij deze woorden voelde ik mij voor een moment in mijn leven even intens gelukkig en ik liet dit dan ook blijken door haar hoofd teder te strelen. Zelf kneep ze zachtjes in mijn hand en glimlachte slechts toen ze naar me keek. Ze straalde. Door de zomerzon viel er een oranje gloed over haar wangen en haar jurk was karmozijnrood, een kleur die het perfecte contrast vormde met haar goudblonde pijpenkrullen. Zo leek ze precies een hoofdact uit een variétévoorstelling, die met haar fluweelzachte stem tussen andere vaudevilleartiesten de avond bij elkaar zong en het publiek op haar handen had. Of haar zoete keelklanken hetzelfde effect zouden bereiken, daar kon ik nu alleen nog maar naar gissen, maar met de uitstraling die ze op die middag had zou ze een filmicoon als Jessica Rabbit laten verbleken.
Een tijd lang keek ze mij aan en sprak geen woord. Ze gaf me alle mogelijk om mij door haar blik te laten betoveren. Haar zwijgen was iets wat ik niet van haar gewend was, maar het was beslist één van de mooiste momenten die ik ooit had beleefd en ik genoot er dan ook enorm van.
“Begin jij al trek te krijgen?” vroeg ik haar op milde toon, terwijl ik naar het gerecht voor ons op tafel gebaarde.
Rina knikte en werd nieuwsgierig.
“Wat heb je voor ons laten verzorgen?”
Ze veronderstelde al dat ik niet zelf aan het koken was geslagen en dat klopte. Een Edje die eveneens van onze lunchdate afwist had ik verzocht om een maaltijd voor ons te bereiden en hij had dat dan ook met gepaste zorg voor ons klaargezet.
“Je houdt toch van vis?” legde ik speels voor.
En opnieuw knikte ze.
Ik trok de zilveren cloches van onze maaltijd en ontblootte daarmee de vissalades die ik had laten voorbereiden. Gelukkig viel deze erg in de smaak, maar dat kon ook moeilijk anders, aangezien ik mijn oor altijd erg goed ten luisteren leg op de interesses die mensen hebben in wat ze zoal graag eten. Rina in het bijzonder natuurlijk.
We lieten ons de garnalen met krab en radijs dan ook goed smaken, maar terwijl wij zo van ons eten aan het snoepen waren voelde ik ineens iets aan Rina waar ik eerder sinds we hier waren ook al iets van had gemerkt. Rina trilde namelijk als een rietje, alsof ze het koud had, maar wat helemaal niet bij het weer of de temperatuur van de salade paste.
“Zeg, wat is er lieverd?” vroeg ik haar daarom bezorgd. “Heb je het ineens zo koud?”
Nog altijd leek het niet alsof dat echt het geval kon wezen, maar ze bleef maar trillen en voelde zelfs eerder warm aan en gespannen.
“Nee, dat is het niet Achmed,” antwoordde ze vervolgens kalm, maar wel met een ongemakkelijke grimas.
Zorgelijk keek haar aan.
“Maar wat is er dan?”
Opnieuw glimlachte ze moeilijk en vroeg me: “Zal ik je eens een geheimpje vertellen?”
Natuurlijk wilde ik weten wat eraan mankeerde, dus spoorde ik haar met een kort knikje aan dat geheimpje prijs te geven.
“I-ik heb een vreselijke h-hoogtevrees, mop…”
Hierop voelde ik me ineens wat schuldig. Ik was het geweest die haar naar dit dakterras had gebracht. Ze had de 97e etage natuurlijk veel te hoog gevonden. Vandaar dat ze al die tijd al wat zat te bibberen.
“Oh gut, lieverd, maar waarom heb je dat niet meteen gezegd?” sprak ik toen, zonder het schuldgevoel bij haar te willen neerleggen. “Dan hadden we het balkon toch niet samen opgegaan?”
“N-nee, dat geeft helemaal niet, scheet,” suste ze. “Ik genoot zo van dit romantische idee van jou, dat ik mij over mijn angsten heen probeerde te zetten.”
“Maar als je hoogtevrees hebt, dan heb je hoogtevrees. Kom, dan breng ik ons meteen naar binnen.”
Ik pakte haar arm beet en bood haar de ondersteuning en warmte die ze op dat moment nodig had. Eerst bracht ik haar naar binnen en liep daarna even terug om ook de lunch te halen. Die aten we vervolgens binnen verder op aan de vlammentafel en hadden het nog erg gezellig met elkaar.
Rina was een geweldige meid; jong, kritisch, flamboyant en beslist niet iemand die het kaas van haar brood liet eten. Die middag hoorde zij echt bij mij en hoorden wij bij elkaar. Al sinds de binnenkomst tijdens mijn eerste werkdag bij de Tycoon Newspaper had zij gevoelens voor me. En ik moest nu toch onderkennen dat ik ondertussen ook erg verliefd op haar was geworden. Rina en ik zijn twee heel verschillende karakters met totaal verschillende persoonlijkheden en met ieder een geheel eigen uitstraling. Er is niemand die ik ken die ons direct als stel zou herkennen, maar toch trokken wij elkaar heel erg aan en was het sinds onze lunchdate bij de ‘Ontwakende Draak’ dat het leek alsof deze liefde voor altijd zou bestaan.
Alles zou echter veranderen vanaf het moment dat Victor mij die ene opdracht gaf.

Nadat ik in de lift weer bij kennis was gekomen, had ik direct mijn mond gehouden. Evenals de voorgaande keer bediende Ed Cetera de lift en spraken zowel Victor als ikzelf de hele rit geen woord met hem. Victor knipoogde enkel naar mij en glimlachte toen hij zag dat ik mijn ogen weer had geopend.
Ergens hoog boven in het redactiegebouw stapten we een andere etage op. De liftdeuren sloten zich achter ons en zowaar was ik aan Ed Cetera ontsnapt zonder eerst tien anderen van hem gezien te hebben.
“Hier zou ik je neus maar stevig dicht knijpen, als ik jou was,” adviseerde Victor mij, zodra wij nog niet koud op deze verdieping stonden – en te oordelen aan de lucht die je hier tegemoet kwam, begreep ik meteen waarom. “Dit is de Galbakkerij. Zo noemen we de plek waar onze stinkende collega zich steeds vaker ophoudt sinds hij aan zijn rubriek schrijft dat de ‘De Galbakkerij’ heet.”
“Kornelis bedoel je?” vroeg ik hem, terwijl ik het antwoord eigenlijk wel wist.
“Ja, wie anders?”
Een overheersende damp steeg op uit het bruinrode tapijt en liet een scherpe tinteling achter waar je huid klam van werd. Het eerstkomende uur gaf het je de behoefte om je eerst grondig te gaan wassen met groene zeep en keek je scheel van het gebrek aan frisse lucht.
Waar wij binnentraden was geen gang; bij het uit de lift stappen stond je direct tussen het meubilair. Het vertrek waar Victor over sprak was klein en overzichtelijk, maar was het ook wel erg sfeervol ingericht, met fauteuils in plaats van bureaustoelen, bijpassende salon- en bijzettafels en tegen iedere wand stond er wel een fraai afgewerkte tot de nok toe gevulde boekenkast. Alles was tot in de perfectie afgewerkt in klassiek Europees eikenhout en iedere fauteuil of stoel nodigde uit om erop plaats te nemen. Na Victors toelichting bedacht ik mij echter wel een tweede keer. Het was eigenlijk zonde; je had kans dat deze meubels voor altijd tot in het fijnste kernhout door Kornelis’ lichaamsgeur geïmpregneerd bleef.
Met de vingers op onze neuzen stapten we door deze naar slijk stinkende huiskamerachtige afdeling en kwamen vervolgens alsnog in een kort gangetje uit. Kornelis kwamen we daarbij niet tegen. Die was vast elders de boel aan het verontreinigen, of misschien was hij wel op pad om voor zijn rubriek smerige nieuwsfeiten te verzamelen. Mijn vermoeden was overigens dat Victor hier van te voren van op de hoogte was; dat hij van Kornelis’ afwezigheid afwist voordat we deze afdeling betraden. Ik had namelijk allang door dat hij Kornelis zoveel als mogelijk probeerde te mijden.
Hij sloot de ene deur achter ons en wachtte even met het openen van twee grote massieve deuren direct voor ons. In het fuikvormige gangetje stonden enkele dozen met boeken, opgestapeld links tegen de muur. Waarom die daar stonden zou mij spoedig duidelijk worden.
“Zou jij er daar één van willen meenemen naar binnen?” vroeg Victor mij toen, “dan neem ik er ook eentje mee.”
Ik deed keurig wat mij werd opgedragen en pakte een doos met boeken van een stapel.
“Oh, en als je er op wilt letten altijd eerst deze deur achter je te sluiten voordat je de dubbele deuren opent, dan scheelt dat in het fris houden van je werkplek.”
“Natuurlijk,” antwoordde ik meteen en maakte een klein lachje met mijn mondhoek. Enige vorm van gevoel van humor bleef aan de kant van Victor echter uit; hij had de opmerking serieus bedoeld. Met zijn doos met boeken in zijn handen keerde hij zich daarna naar de deur en wachtte ik geduldig wat we erachter zouden aantreffen.
“Wel,” zuchtte hij vervolgens zwaar, “dan is dit het moment. Laat mij die deuren nu maar openen.”
Ietwat gekunsteld, maar niettemin behendig, plaatste Victor de doos met boeken op z’n knie en haalde hij met een vrije hand een deurknop om. Onder enige weerstand, door het gewicht van de logge deuren, draaide één van beide langzaam naar binnen. Een bundel grauw zonlicht viel er dadelijk langs de mantel van mijn leidinggevende het relatief donkere gangetje binnen. Het was net alsof hij voorzichtig een roestige poort opende naar een tempel uit een lang vergeten oord, waarin het zonlicht mysterieus reflecteerde op het stof dat er door de ruimte dwarrelde, terwijl er diverse valstrikken op scherp stonden om je te verwelkomen.
Ik zal nooit vergeten dat ik destijds toch bijna die lading boeken uit mijn handen liet glijden, toen ik mij liet overdonderen door de visueel verbluffende voorstelling die zich langzaam voor mijn ogen ontvouwde. Snel verstevigde ik mijn grip op de kartonnen handvatten van de doos en stapte rustig achter Victor aan het enorme vertrek binnen.
Zodra ik eenmaal binnen stond keek ik geïmponeerd om mij heen. Mijn mond viel open van verbazing toen ik werd opgenomen door het sprookjesachtige interieur dat ik hier binnen aantrof. Om alles goed in mij op te kunnen nemen moest ik mijn hoofd ver naar achteren buigen en zelfs in die houding was het nog niet genoeg om alles te kunnen overzien. Ik plaatste de doos met boeken daarom tijdelijk even voor mij op de grond en draaide rond mijn as om het geheel nog eens goed te kunnen aanschouwen.
Van dwarrelend stof of hinderlagen passend bij de geheimzinnigheid van een verborgen tombe was hier geen sprake. Dit was een domein van geheel andere allure. Stellingen, te veel om in één blik te kunnen vangen, strekten zich aan weerszijden langs een pad in het midden en alle wanden rond om ons heen uit. Ieder ervan omvatte meerdere meterslange planken, die stuk voor stuk geduldig wachtten om met de inhoud van de dozen gevuld te worden. Tot drie etages hoog reikten sierlijke gietijzeren constructies die de stellingen completeerden en tot in de fijnste details waren uitgewerkt. Zowel in de stellages als in de balustrades, maar ook in de diverse wenteltrappen kwam het gietijzer als basiselement van deze ruimte in overvloed terug. Zelfs de traptreden en het hout van de vloeren op de hoger liggende etages waren in dit robuuste materiaal ingevangen. Het effect was indrukwekkend en tegelijkertijd oogstrelend, maar het loodzware metaal was vooral op die manier toegepast omdat het geluiddempende eigenschappen bezit, een welkome toevoeging voor wie zich hier wil terugtrekken en zich in alle rust op een goed verhaal wil storten. En ook daarmee was wel duidelijk waar deze sfeervolle ruimte voor was bedoeld.
“Welkom in de bibliotheek van de Tycoon Newspaper,” sprak Victor ten slotte vlak. Hij bracht het alsof hij iemand informeerde waar het toilet was en liep vervolgens nog een klein stukje voor mij uit. Trots of vreugde in zijn verkondiging was in het geheel afwezig.
Het duurde nog even voordat ik zelf in staat was een woord uit te brengen. Voor mij was een faciliteit als deze werkelijk een droom die nu stond uit te komen. Wat Victor ook voor mij in gedachten had, als hij bedoeld had dat dit mijn nieuwe werkterrein moest gaan worden, dan stond ik meteen al te popelen om te beginnen. Althans, zo dacht ik er toen nog over.
De Tycoon Newspaper zag ik inmiddels als een fantastische collectie van gebouwen, met verschillende voorzieningen samengebracht in één monumentaal bouwwerk, een overweldigend complex met – als je het mij vraagt – de bibliotheek als kers op de taart. Gezien de suikertaartstijl waarin het redactiegebouw is opgetrokken kun je dat laatste wel bijna letterlijk opvatten.
Met een zwevend loopje over de houten mozaïekvloer liep ik, mij nog altijd verwonderend over het oogstrelende interieur, verder de bibliotheek in. Tussen de gietijzeren wenteltrappen die naar de verschillende vloeren leidden, keek ik omhoog naar het glas in lood dak, waarachter de lucht inmiddels begon te betrekken. Een kunstzinnige voorstelling van rozenstruiken met dieren die in het bos leven werd hierin in een grote verzameling glasstukken ingevangen in loodlijsten. Het gebruik van warme kleuren zoals diepgroen, naar het bruin neigend oker en bloedrood maakten dat de bibliotheek bij de juiste lichtval daarmee haar uitnodigende laagdrempelige sfeer ontving.
Er was geen onderdeel van de leesinrichting die echt onderdeed voor de vele artistieke elementen waaruit alles was opgebouwd. Zelfs de noodzakelijke wandelstrook in het midden was rijk aan sierornamenten en droeg daarmee op eigen wijze bij aan het warme en intieme interieur van dit Walhalla aan fysieke informatiedragers. Leestafels, sculpturale versieringen van uiteenlopende fantasiedieren, tot en met meubelen en deurbeslag, al deze boeiende componenten pasten perfect bij dit architectonische hoogstandje.
Na lange tijd met open mond te hebben rondgelopen in deze leeszaal, waar nog zoveel boeken hun plek moesten krijgen, kwam ik eindelijk weer een beetje terug op aarde en hervond ik mijn vermogen om iets te kunnen uitbrengen.
“Dit is werkelijk…”
En heel veel verder dan dat kwam ik vervolgens niet.
“Fantastisch?” maakte Victor met een lichte zure ondertoon mijn zin af.
“Euh ja, ik bedoel, dit is nogal een ruimte met indrukken zeg. Vind je dit zelf niet machtig dan?”
“Oh ‘machtig’ is zeker een woord dat je hierop zou kunnen toepassen,” antwoordde mijn leidinggevende laconiek, “maar het is net zoals met zoveel dingen, als je eenmaal gewend bent aan wat er aan je ogen wordt gepresenteerd, verbleekt dat wat jij nu nog als schitterend ziet vanzelf wel een keer. Laat je hoofd niet te veel je op hol brengen. Het blijft werk waarvoor jij hier naar hier bent gekomen.”
“Wel, als je dit als mijn nieuwe werkplek hebt bedacht, dan vraag ik mij af hoe je hier ooit negatief over kan worden,” grinnikte ik.
Na die opmerking had ik absoluut een reactie van Victor verwacht. Hij was, sinds we hier samen binnenstapten, ineens zo onverteerbaar, dat ik mij al begon af te vragen of zijn eerdere plotselinge vriendelijkheid na mijn Ed Cetera-ervaring niet hartstikke gespeeld was. Waarom je de pracht en praal van deze toplocatie zou willen afkraken kon ik met mijn pet niet bij, daarom bereidde ik mij al voor op Victors volgende gejeremieer. Ik keek echter vreemd op toen hij daar juist niet op reageerde en dus de kans liet lopen om zich opnieuw nors uit te laten.
Toch vergat ik zijn gebrek aan interesse alweer gauw, aangezien ikzelf helemaal opging in de bibliotheek en haast niet kon wachten op wat Victor voor mij in petto had.
“Wel, dan lijkt mij dit een goed moment om je te vertellen waar jij de komende tijd jouw aandacht aan gaat besteden,” sprak Victor hardop en hij kwam met zijn armen in de mouwen van zijn mantel met een statig loopje naar mij toe. De doos die hijzelf naar binnen had gedragen had hij ondertussen al even een tijdelijke bestemming gegeven.
Een verwachtingsvolle glundering op mijn gezicht kon ik niet maskeren toen Victor mij met opgeheven kin passeerde en mij bijna en passant informeerde wat mij te doen stond:
“Jij Achmed, jij bent de eerste archivaris van de bibliotheek van de Tycoon Newspaper. Daarmee bekleed jij een eervolle en zeer bewonderenswaardige rol binnen dit bedrijf. Een grote verantwoordelijkheid rust er vanaf nu op jouw schouders. Iedereen zal jou voortaan kennen als de bibliothecaris, de wandelende encyclopedie in de ruimste zin van het woord. Jij zal zorgdragen dat alle boeken hier op alfabetische volgorde terug te vinden zullen zijn en daarmee ben jij dadelijk ook bekend met iedere kaft, inhoud en iedere titel die je hier in deze dozen zult aantreffen.”
Victor maakte deze taak duidelijk met veel opsmuk in zijn woordgebruik aan mij bekend. Maar de bedoelde glans van Victors woorden werd echter teniet gedaan door de koele wijze waarop hij zijn boodschap op mij overbracht. En of dat de glorie nog niet genoeg verpestte, klonk er hoog boven ons ineens een aanzwellend gespetter op het glas in lood dat langzaam overging in de woeste wolkbreuk die het morgenrood eerder die dag toch al had aangekondigd. Het was haast alsof het luister werd weggespoeld dat Victor aan zijn woorden had willen meegeven.
Ik bedacht mij even voordat ik op dit toch niet geheel onverwachte nieuws naar hem wilde reageren. Natuurlijk was ik blij en trots dat ik in zo’n fantastische ruimte als dit zou mogen werken, maar ik kon het gevoel niet onderdrukken dat ik een geheel andere verwachting had, aangezien mij eerder nog de functie van verslaggever voorgespiegeld was. Daardoor toch wat teleurgesteld liet ik mijn schouders afzakken en begon het in mijn hoofd te ratelen. Dit kwam natuurlijk doordat ik zo’n slechte beurt had gemaakt door onuitgeslapen aan mijn nieuwe werk te beginnen. Dit had ik gewoon aan mijzelf te danken. Het was eigenlijk niet verwonderlijk dat ik hier nu stond en min of meer toch de vuile klusjes kon gaan opknappen. Maar nee, bedacht ik mij toen, Victor had op voorhand al gewild dat ik hier in de bibliotheek zou belanden. Of had hij voldoende slechte indruk van mij gekregen toen ik met mijn collega’s in gesprek was nog voordat ik een heel circus aan Edjes te zien kreeg?
“Euhm Victor,” begon ik aarzelend na een korte stilte, “ik wil niet ondankbaar klinken, maar eet ik hiermee niet Ed Cetera het kaas van zijn brood? Ik bedoel, ik zou graag deze monsterklus met beide handen willen aanpakken, alleen is dit nou echt iets wat ik eerder onze breedsprakige collega zou zien doen.”
Victor keek mij daarop aan. Een zure glimlach vormde zich ineens rond zijn mond. Spontaan leek hij zich ergens om te kunnen amuseren.
“Een ‘monsterklus’ noem je dit, hè?” merkte hij toen op. Even moest hij hardop lachen.
Oei, dacht ik toen. Kennelijk had ik mij toch te oneerbiedig uitgedrukt. Dat had ik vast niet zo moeten zeggen.
“Wel wel. Dat noem ik nog eens een interessante woordkeuze,” vervolgde hij vlug, zonder verder in te gaan op wat hij daar zo opvallend aan vond.
Zijn glimlach veranderde in een grijns en Victor keerde zich weer van mij af. Hij liep voor een wenteltrap langs één van de paden met stellingen in waar boeken in moesten komen te staan. Luid genoeg opdat ik hem nog steeds kon verstaan beantwoordde hij alsnog mijn vraag:
“Wat Ed betreft… Zoals je inmiddels zelf eerder al hebt geconstateerd is onze Keniaanse vriend nogal een geval apart. Ik zal je daar iets meer over vertellen.”
In schril contrast met zijn koele verkondiging van zojuist, klonk Victor nu opeens weer even iets hartelijker.
“In meerdere opzichten wijkt Ed Cetera af van hoe wij onszelf als mens kennen. Behalve de feiten die je onlangs over hem hebt ontdekt is er nog iets anders wat je van hem moet weten. Door zijn vermogen om zichzelf te kunnen dupliceren zou je haast gaan denken dat de Tycoon Newspaper niemand anders meer nodig zou hebben. Het is verleidelijk om te veronderstellen dat als Ed zichzelf maar vaak genoeg zou dupliceren alle functies binnen dit bedrijf in één klap zouden zijn ingevuld. De eindredacteur zou dan nog slechts als Willy Wonka fungeren met een heel leger aan Oempa Loempa’s onder zich en de vacaturepagina uit onze krant zou je dan voorgoed kunnen schrappen. Maar zo eenvoudig ligt dat toch niet. Ed Cetera en de Nesnemenienen zijn namelijk nogal afhankelijk van een bepaald type voedsel, eten wat zij nodig hebben om überhaupt in leven te kunnen blijven. Voor ons geldt dat wanneer er op enig moment geen brood meer gemaakt zou kunnen worden, wij altijd op ander eten zouden kunnen overstappen. Maar in het geval van de Nesnemenienen zouden zij op den duur het loodje leggen. In het Land van Snooit groeit er een specifieke vrucht, de zwarte boon, die erg moeilijk te vinden is, maar waar dit volk er altijd wel voldoende van kan vinden, juist doordat zij zich zo eenvoudig kunnen dupliceren. Ze gaan dan samen op zoektocht en er is dan altijd wel een Nesnemenien die deze boon wel vinden kan. Je begrijpt inmiddels wel, dat wanneer het voor hun al zo moeilijk is om deze vrucht te kunnen vinden, dat het ook voor de Tycoon Newspaper daardoor nogal een opgave is om er voldoende van geïmporteerd te krijgen om onze Edjes in leven te houden. Hun buiken blijven wel gevuld door de boktorlarven, de zandsprinkhanen en het bloedbessensap, waar veel eenvoudiger aan te komen is, maar zouden ze voor langere tijd geen zwarte bonen eten dan loopt het niet erg best af met deze lilliputters.”
Zo pratende was Victor dieper het gangetje in gelopen en kwam hij tegen het einde van zijn uitleg terug met een voorwerp in zijn hand. Hij had dit ergens van een leestafel of boekenplank gepakt en hield het bij het terugkeren vast in zijn vuist. Zodra hij dicht genoeg bij mij stond verklaarde hij welk noodlot iedere Ed te wachten stond indien de zwarte boon niet gegeten zou worden.
“Dit, mijn waarde vriend, is wat er van Ed overblijft wanneer er te weinig van zijn bonen voorhanden zijn. Maak kennis met wie eigenlijk jouw voorganger had moeten zijn, de Ed Cetera die enkel van de bibliotheek heeft kunnen proeven.”
Hij opende zijn vuist en ik schrok mij wezenloos toen ik zag wat hij er werkelijk in vasthield. De gelijkenis was treffend. Een zo mogelijk nog kleinere versie van Ed Cetera, niet veel groter dan een miniatuur tuinkabouter, lag er op zijn palm in de vorm van een soort versteende variant van hoe ik Ed feitelijk kende. Ieder uiterlijk detail kwam exact overeen en ik kon mij haast niet voorstellen dat Ed Cetera hier werkelijk verschrompeld in Victors hand lag. Vol ontzetting en ongeloof keek ik mijn leidinggevende vervolgens aan.
“M-maar, wat verschrikkelijk. Hoe is dit mogelijk?”
Victor sloot zijn vuist weer en plaatste de gekrompen Ed achter zich, ditmaal op het einde van een van de stellingen.
“Tja, dat was ook onze reactie toen we dit voor het eerst meemaakten. Het heeft er in elk geval voor gezorgd dat we toch moesten gaan werven. Hoe cru het ook voor Ed is, de zwarte boon is duur en schaars en daardoor ziet de Tycoon Newspaper zich genoodzaakt om toch nieuwe mensen aan te trekken. Rina Oddel was erbij toen de eerste Ed verschrompelde. Het beeldje wat er van hem is overgebleven heeft ze nog steeds bij haar op de balie staan.”
“Jakkes. Wat een luguber idee.”
“Dat is ook hoe ik erover denk,” zuchtte Victor, zonder enige vorm van compassie en liep vervolgens weer wat rond in de bibliotheek. “Rina krijste het werkelijk uit toen het gebeurde. Maar om één of andere reden is ze toch gehecht geraakt aan die gekrompen dwerg. Ze wil er maar niet aan dat die Ed echt gestorven is in dat proces. Overbodig sentiment, als je het mij vraagt, maar ieder zo z’n ding. En wanneer je hier vroeg genoeg binnen komt, dan zul je ook zien dat ze hem altijd even groet wanneer ze de dag start. Maar genoeg nu over die Ed, er ligt hier werk op jou te wachten. Jij bent nu de archivaris van de bibliotheek. Ed heeft de kans nooit gehad om met zijn werk te kunnen aanvangen. Dus je bent hier hard nodig. Ik veronderstel dat je zelf wel kunt invullen wat wij hier van jou verwachten. Al deze boeken moeten een plek krijgen en ik zou het erg waarderen wanneer je daar dadelijk al mee gaat starten. Heb je nog vragen aan mij?”
Heel even keek ik nog wat glazig voor mij uit. Met mijn blik gefixeerd op het beeldje op het uiteinde van de stelling was ikzelf eigenlijk nog bezig te bevatten wat er hier aan mijn ogen en oren voorbij kwam. Hoe bestond het? Het leek hier maar niet op te houden met onwaarschijnlijke situaties, zodat ik mijn verstand er maar van probeerde te overtuigen dat ik het moest accepteren.
“Wel, wat het werk hier betreft niet,” begon ik, “daar kom ik vast wel uit. Maar er ligt mij toch een vraag op het hart dat ik je graag zou willen voorleggen.”
“En dat is?”
“Ik heb gesolliciteerd op de rol van een verslaggever. En hoewel dit werk mij ook best aanstaat, moet ik toch eerlijk naar mijzelf blijven en wil ik toch graag weten of het in de bedoeling ligt dat ik die functie hier nog zal bekleden?”
Victor schrok niet van wat ik zei en keek mij direct aan met een van zijn typische neerbuigende gezichtsuitdrukkingen. En ook bij deze vraag was het duidelijk dat hij genoot van een zekere autoriteit, dat zijn handelen kenmerkte en hij toepaste als een soort visitekaartje.
“Best aanstaat?” lichtte hij ernstig twee woorden uit van wat ik zojuist had gezegd, “is dat de waardering waarmee je tegen deze eerbare aanstelling aankijkt? Je liet mij juist nog geloven dat je niet kon wachten om met de werkzaamheden alhier aan de slag te gaan.”
Toen knipoogde hij.
“Wees gerust. De Tycoon Newspaper is nog in oprichting. Er staat nog een hoop werk te gebeuren, waarbij iedereen zijn steentje dient bij te dragen. Ook jouw collega’s heb ik al wat klusjes moeten laten opknappen die soms beneden hun niveau zijn, maar zij zijn nu toch ook aan de slag. Zie dit maar als een inwerkperiode. Al heb ik hierna ook nog wat, waar je wellicht wel langer mee bezig zult zijn. Let maar op mijn woorden, jouw tijd komt nog wel.”
Hoewel Victor nu toch weer wat innemender klonk, gaf hij mij nu nog niet echt direct het gevoel dat ik al ergens binnen een maand met mijn bloknootje erop uit kon trekken. Ik glimlachte wat moeilijk, maar vertrouwde er inmiddels toch op dat Victor het beste met me voor had.
Toen kneep hij zachtjes in mijn schouder, alsof hij daarmee moed probeerde in te masseren.
“Je zal zien, Achmed, dat je hier dadelijk nog best een afwisselend baantje aan overhoudt. Jij trekt straks de wijde wereld in en zal onze lezers trakteren op de meeste gruwelijke nieuwsfeiten die een mens ooit in een krant voorbij heeft zien komen.”
Nu begon ik toch te stralen. Het beeld wat hij mij daarmee voorhield beloofde wat. Zonder verder nog woorden over mijn functie vuil te maken greep ik al naar een doos met boeken liet daarmee blijken dat ik er geen gras over liet groeien.
“Goed, nou dan ga ik maar eens ergens beginnen,” sprak ik opgewekt tegen hem en wilde mij juist al op de inhoud van de doos storten die ikzelf had binnen gedragen. Het was duidelijk dat dit Victor tevreden stelde.
“Top,” reageerde hij prompt. Hij veegde met een hand wat stof van zijn mantel en keek er met eenzelfde blik naar zoals hij dat ook naar zijn collega’s deed. “Wel mocht er toch nog iets zijn wat je echt per se moet weten, dan weet je mij te vinden, op de zevende etage in mijn kantoortje.”
“Absoluut,” antwoordde ik en draaide mij om naar mijn nieuwe taak. Een enorme verzameling kartonnen dozen met boeken stond uitgestald langs alle stellingen, geduldig op mij te wachten om uitgepakt en ingedeeld te worden.
En precies op het moment dat ik mij opmaakte om mij daar op te storten en even terloops naar de onderzijde van de wenteltrap rechts naast mij keek, zag ik in het verlengde ervan ineens iets wat mijn wenkbrauwen weer danig deed fronzen. Mijn hemel, hoe kon dit toch steeds? Was direct mijn gedachte, toen ik het fenomeen aanschouwde dat ik nu toch al een paar keer eerder had gezien had. Lang had ik er niet voor nodig om voor mezelf te beslissen welke actie ik nu zou ondernemen en keerde mij dan ook meteen weer om zodat ik mijn observatie meteen met mijn nieuwe baas kon delen.
Een trillende sensatie van opwinding trok er door mijn lijf, nu ik deze ervaring eindelijk ook eens met een ander zou kunnen delen.
“Zeg Vict-…” begon ik al meteen – en voelde reeds hoe de bloeddruk van de spanning op mijn slapen omhoog schoot – Maar juist waar ik verwacht had om Victor nog te zullen aantreffen om zijn aandacht nog even te kunnen opeisen, was het afdelingshoofd van onze redactie al in geen velden of wegen meer te bekennen. Op de plaats waar hij zojuist had gestaan was nu helemaal niemand. “Euhm… Victor? Hallo, Victor?” probeerde ik nog terwijl ik vlot om mij heen keek, maar van Victor was ineens totaal geen spoor meer. Hij was nog maar echt pas bij mij weg gestapt, daar was ik van overtuigd, waardoor ik meende dat hij hooguit tien passen bij mij vandaan gelopen én dus nog zichtbaar moest zijn. Maar hij was toch echt weg en compleet uit het zicht verdwenen ook. Niet linksom, maar ook rechtsom, dieper de bibliotheek in, kon ik hem niet zien. Om zeker te zijn dat hij niet in één van de gangpaden was gedoken, richtte ik mij daarom maar even op en keek ik om de hoek van de stellingen.
“Victor? Hallo, Victor?”
Maar niets.
Waar Victor eerder had gestaan viel niets anders te bespeuren dan wat traag dwarrelend stof zwaarmoedig zwevend in het dompige luchtledige.
Victor was echt weg. Victor Anished was… verdwenen.
Ik vond het voorval zo curieus dat ik raadselachtig richting de dubbele deuren keek – die geen teken vertoonde dat ze zonet nog geopend en dichtgevallen waren. Ik snapte er echt helemaal niets van. Victor kon nooit zó snel naar de kamer van Kornelis verdwenen zijn.
En daarmee liet hij mij van het ene op het andere moment helemaal alleen achter met eigen mysterie, mijn andere raadsel, dat zich hier opnieuw voor mijn ogen had voorgedaan: een kortstondige vibratie achter de wenteltrap dat gepaard ging met een zoemend geluid.

Na een haast onmerkbare aarzeling stak ik ook mijn hand uit en reikte naar de zijne, die met verband was omwikkeld. Victors hand voelde erg warm aan,mogelijk door het werken op de typemachine, maar het was ook denkbaar dat de vele windselen om zijn armen hier een verklaring voor gaven.
“Aangenaam kennis te maken”, bracht ik uit. Ik had al meteen in de gaten dat er een extra laag in onze handdruk besloten lag. Victor kwam erg intimiderend op mij over en kennelijk kon ik dat gevoel niet voor hem verbloemen. Hij keek me vergenoegd aan en glimlachte. Victor leek me iemand die graag zijn natuurlijk overwicht liet gelden en mijn gereserveerde benadering beviel hem kennelijk prima. Mijn voorzichtige opstelling was absoluut niet bewust, maar door mijn verminderde scherpte door gebrek aan slaap slaagde ik er niet in mij krachtiger te presenteren. De vraag die ik daarna aan hem richtte maakte het er al niet beter op:
“Bent u de eindredacteur?”
Meteen was het duidelijk dat dit een domme vraag bleek. Victors ogen begonnen te twinkelen en hij grijnsde zo breed dat het er vanaf droop dat hij hiervan genoot. Ik stond weliswaar met mijn rug naar mijn nieuwe collega’s, maar ik kon gewoon voelen dat zij werden overvallen door plaatsvervangende schaamte. Toen schoten mij de woorden van Kornelis te binnen, waardoor ik mijn vergissing inzag en waar Kornelis zelf op dat moment ook op terugpakte:
“Dit is die collega is die ‘later nog zou komen aanschuiven’, Achmed,” fluisterde hij mij toe.
Hij sprak zacht, maar voldoende luid zodat Victor hem duidelijk had verstaan. Zijn grijns verdween op slag en hij wierp Kornelis daarop een afkeurende blik toe. Wat er tussen de twee speelde was mij niet geheel duidelijk, maar het was voor mij direct zonneklaar dat ze elkaar niet helemaal goed lagen.
“Noem mij maar gewoon Victor,” sprak hij vervolgens vriendelijk, waarbij hij opnieuw een glimlach op zijn gezicht toverde, “en eindredacteur is echt te veel eer voor mij, vriend. Ik ben slechts jullie afdelingshoofd. Desalniettemin is het een taak die heel wat verantwoordelijkheden met zich meebrengt. Er zal hier toch iemand de beslissingen moeten nemen wie er waar wordt ingezet, nietwaar? Geschikt personeel groeit immers niet aan de bomen.”
Het was overduidelijk dat Victor met zijn opmerking over beslissingen nemen een sneer uitdeelde richting onze Kornelis, zodat de spanning die ik eerder al dacht op te merken alleen maar werd versterkt. Ik zou hier te zijner tijd ongetwijfeld meer over te weten gaan komen. Op deze dag moest ik mij vooral focussen op wat er van mij werd verwacht.
“Jullie waren het kennismakingsgesprek net aan het afronden, neem ik aan?” vroeg Victor op hooghartige toon, zonder zijn woorden aan iemand in het bijzonder te richten.
Het was Tinus die daar het antwoord op wilde geven.
“Wel, we…”
Maar Victor gaf hem de kans niet om uit te spreken en vulde de rest zelf al in.
“Goed zo. Dan kunnen jullie weer aan je werk en gaat Achmed eerst met mij mee.”
Hij maakte er een handgebaar bij alsof hij een of andere baron was die zijn hofhouding wegwuifde en legde een hand op mijn rug om mij apart te nemen.
“Al goed,” bromde Kornelis chagrijnig en haalde vervolgens zijn schouders op. Hij keek nog wel even misprijzend naar Victor, maar vond het de moeite niet er verder op in te gaan en maakte daarom aanstalten om terug te keren naar zijn plek.
Tinus stond er, nu hij was afgekapt, wat gelaten bij, maar ook hij besloot er geen woorden aan vuil te maken en verwijderde zich ook langzaam weer van het vergaderhok.
“Rina nog wat?” vroeg Victor, zodat hij aan eenieder zijn autoriteit had laten gelden, maar zij liet enkel met haar gezichtsmimiek blijken dat ze geen zin had hierop in te gaan.
“Kom je mee, Achmed? Dan zal ik je wijzen waar jij de komende tijd erg van nut kan zijn. Iemand met jouw kwaliteiten kunnen we hard gebruiken in de Archieven van de Tycoon Newspaper. Zodra je hier binnenstapte had ik al meteen door dat we jouw talenten niet onbenut moeten laten. Wat verhaaltjes oppennen door vrolijk de stad rond te trekken kun je altijd nog doen.”
Ik wist zo gauw even niet of ik er erg blij mee moest zijn dat Victor voor mij andere werkzaamheden in gedachten had, maar wist wel dat ik eerst dringend ergens anders behoefte aan had.
“Wel, dat lijkt me goed, maar als je het niet erg vindt, zou ik eigenlijk eerst even een toilet willen bezoeken. Waar kan ik die hier vinden?”
“Ach, natuurlijk,” reageerde Victor meteen, “Rina? Wijs jij deze meneer hier even waar hij het toilet kan vinden?”
Geschokt keek ik op hoe mijn nieuwe leidinggevende zelfs het wijzen waar het kleine kamertje was aan zijn collega’s uitbesteedde. Kort daarop liet ik mij weer meevoeren door de lieftallige blondine.

Niet veel later stond ik opnieuw wat te mijmeren over mijn zware nachten, ditmaal toen ik mijn handen stond te wassen aan de toilettafel. Ik was juist bezig mijn handen af te drogen toen er een klein kereltje de wc’s binnenliep.
“Dag, Ed Cetera,” groette ik de figuur die mij juist voorbij ging.
“Oh,-dag… euh…”
Het kleine mannetje, dat opeens in een proper wit pak was gestoken, keek mij bevreemd aan en leek zowaar voor een moment zijn tong even verloren.
“Ik-geloof-niet-dat-wij-elkaar-al-eens-hebben-ontmoet. Of-heb-ik-het-mis? Ik-bedoel-het-is-in-theorie-natuurlijk-mogelijk-dat-we-elkaar-in-het-voorbijgaan-elkaar-reeds-eerder-hebben-gepasseerd-, maar-eerlijkheid-gebiedt-me-te-zeggen-dat-ik-dat-niet-voor-de-geest-kan-halen. Of-denk-je-dat, ik-bedoel, ben-je-er-echt-zeker-van-dat…”
“Stop maar, stop maar, Ed,” onderbrak ik het tetterende mannetje meteen, omdat ik al door had dat dit weer zo’n lang gesprek zou gaan worden. Tegelijk begreep ik niets van zijn reactie, wij hadden elkaar toch zojuist bij de liften ontmoet? Of zijn mijn nachten echt zó slecht dat ik nu begon te hallucineren? Ik wist het even niet.
“Jij bent toch de Ed die Rina Oddel en mij zojuist met de lift naar boven heeft gebracht? Of ben ik nu compleet in de war?”
Het mannetje dat tijdens het praten een werkkast had opengetrokken en daar een mop en een waterbak uit had gepakt nam nauwelijks de tijd om adem te halen en begon, zonder mij aan te kijken, antwoord te geven.
“Nu, of-je-in-de-war-bent-daar-kan-ik-echt-niet-over-oordelen. Daar-moet-ik-een-persoon-echt-wel-vaker-dan-eens-voor-hebben-ontmoet. Compleet-in-de-war-zijn-is-sowieso-wat-onwaarschijnlijk, aangenomen-dat-je-dan-van-al-je-zinnen-zou-zijn-beroofd-en-je-zo-van-de-wereld-zou-zijn-dat-je-amper-in-staat-zou-zijn-om-een-normaal-gesprek-met-iemand-te-voeren. Daar-lijk-je-geenszins-last-van-te-ondervinden. Ik-begrijp-jou-immers-prima. De-Ed-waar-je-naar-refereert-ben-ik-in-elk-geval-niet. Hebben-we-samen-in-de-lift-gestaan? Daar-herinner-ik-mij-werkelijk-niets-van. Je-bent-mogelijk-in-de-war-met-Ed-Cetera, de-liftbediende. Dat-ben-ik-niet-hoor. Oordeel-nu-zelf; zie-ik-er-met-mijn-kleren-uit-alsof-ik-iemand-ben-die-mensen-met-liften-naar-boven-en-naar-beneden-haalt? Ik-zal-je-wel-vertellen, ik-ben-een…”
“Oh, nee help. Daar gaan we weer!” bracht ik uit. Ik had een ernstige fout gemaakt. Ik had deze Ed, of wie het ook had mogen wezen, een vraag gesteld. Of eigenlijk twee zelfs. En als ik iets uit mijn vorige gesprek met de liftbediende wel had moeten leren, dan was het dat ik hem in elk geval geen vragen moest stellen, anders kon ik erop rekenen overladen te worden met een hoeveelheid ongevraagde informatie waar je tureluurs van wordt. Of dit nu wel of geen Ed Cetera was, mannetjes bij de Tycoon Newspaper wiens lengte niet boven de 1,35 uitkomen, leken mij op voorhand geen handige gesprekspartners. Dus, hoewel het mij onder normale condities onbeleefd leek, negeerde ik dit mannetje verder en was ik al onderweg om de toiletten te verlaten.
De geur van lavendelbloesem uit het schoonmaakmiddel bleef bij het naar buiten lopen nog wat hangen.Ik was nog maar net buiten toen ik me realiseerde dat ik bij de entree van de toiletten tegen iets aan liep, of andersom, het is maar net hoe je het bekijkt. Een pijnlijke ervaring van rechts op mijn enkel was het gevolg; de rand van het onderste blad van een kantinekarretje waar koffie en thee mee geserveerd werd, stootte plots ferm tegen mijn rechtervoet. Ik sprong op van de pijn en nog voordat ik het wist zag ik een koffiepot van een blad opveren en recht op mij afkomen. In een reflex pakte ik deze beet . Pas later bedacht ik dat dit waarschijnlijk geen goed plan zou zijn geweest indien deze met verse koffie was gevuld, maar gelukkig was hij leeg. Tegelijk zag ik divers servieswerk voorlangs flitsen en kon ik niets anders doen dan toezien hoe deze in honderden scherven op de grond kapot vielen. Er bleef werkelijk niets van heel. Resten koffie en thee bevlekten het tapijt zodat ik concludeerde dat het om vuile vaat ging. De kar waar alles op had gestaan werd wel weer rap horizontaal getrokken, maar voor het gros van de lading was het reeds te laat.
“Oh, excuseert-u-mij!” klonk het meteen verschrikt vanachter de verrijdbare dienbladen. De persoon die erachter stond trok direct zelf alle schuld naar zich toe, snelde direct op mij toe en bekeek de scherven van het gevallen servies.
“Wat-dom-van-me,” vervolgde hij, “ik-had-nooit-zo-dicht-langs-de-toiletdeuren-moeten-lopen. Hier-treft-u-geen-blaam. Heeft-u-niets-gebroken?”
“Nee hoor,” antwoordde ik in een impuls en verzweeg de pijn die ik aan mijn enkel had, “ik ben in orde. Maar heb ik u niet laten schrikken dan? Ik kwam ook zo sne-..”
Op dat moment stokte mijn adem. Ik bekeek de persoon die voor me stond eens goed en kwam met een schok tot de ontdekking dat ook deze medewerker weer als twee druppels water op de liftbediende leek. Hetzelfde postuur, om en nabij 1 meter 35, de gebruinde huid van iemand van Afrikaanse komaf en ook precies dezelfde muisachtige gezichtsuitdrukking.
“Nee…!” spraken mijn lippen klankloos en ik staarde als verlamd naar de figuur voor me. Dit was onmogelijk. Daarnet zag ik hem hier al in de toiletten en nu direct weer bij de eerstvolgende stappen die ik zette. Twee figuren die sprekend op elkaar leken kon ik nog behappen, maar een derde? Onderhand begon ik echt aan mijn waarnemingsvermogen te twijfelen. Dit waren de buitenaardse wezens! Ze waren mij gevolgd vanuit mijn nachtmerries en deden zich nu als mijn nieuwe collega Ed voor, zo overtuigde ik mijzelf.
Bevend van schrik wankelde ik naar achteren en liet in die beweging de lege koffiepot die ik nog vast hield los. Even was mijn aandacht daar op gefocust, toen ik zag hoe deze in grove scherven op de grond versplinterde, maar al snel nam de behoefte om te vluchten bezit van mij. Ik wendde mij af van de koffiebediende die reeds zijn antwoorden begon te ratelen en draaide vlug naar het verlengde van de gang achter mij.
“Oh-pardoes!” klonk het meteen zodra ik de andere kant op keek en ik op een mannetje botste waarvan ik het gezicht nu al drie keer eerder had gezien. Een klein figuurtje, die een hele stapel papier in zijn handen had, keek verschrikt op toen we tegen elkaar aanliepen. Het bovenste deel van zijn papieren stapel gleed van het geheel en dwarrelde weldra op de grond. Onder normale omstandigheden had ik mij in zo’n situatie absoluut verontschuldigd en mijn hulp wel aangeboden om de boel op te pakken, maar dit waren, zoals ik toen kon oordelen, niet die normale omstandigheden. In plaats daarvan keek ik het mannetje gejaagd aan alsof ik iemand uit de dood zag opstaan en zette het daarna op een lopen.
Het tafereel achter mij latend spurtte ik zo rap als mijn benen mij konden dragen naar het einde van de gang, daar waar deze in een scherpe hoek naar rechts afboog en alwaar ik hoopte dat ik er in elk geval geen Ed Cetera meer zou tegenkomen. Groot was echter mijn ontzetting toen ik, bijna aangekomen bij de hoek van de gang, een volgend individu mijn richting op zag komen. Hij verscheen vanachter de hoek, liep achteruit en hield met zijn handen een soort draagkar stabiel terwijl hij de bocht door de hoek maakte. Een tweede drager werd kort daarna zichtbaar toen de stellage voor mij in z’n geheel in beeld kwam en ik ontdekte dat er twee Ed Cetera’s hun handen vol hadden aan het verplaatsen van enkele duivenkooien met daarin een achttal hagelwitte duiven. Ik dook opzij en plakte tegen de muur op het moment dat de twee mannetjes met de duiven, waarschijnlijk postduiven, mij voorbij gingen.
“Droom ik di-” maar nog voor ik mijn mompelende vraag had uitgesproken, legde ik mijzelf met beide handen het zwijgen op toen ik realiseerde dat ik bezig was een vraag te stellen. Het laatste wat ik wilde was dat één van beide mijn vraag zou horen en ik opnieuw een vuursalvo aan antwoorden zou krijgen met uitgebreide uitleg. En zeker niet van twee Ed Cetera’s tegelijk! Dat wil zeggen, als beide figuren hier voor mij al naar die naam luisterden. Links van mij hoorde ik hoe Ed Nummer Drie nog steeds staccato zijn relaas voorbracht op mijn vraag of ik hem had laten schrikken. Het geklop van hartslag werd al zichtbaar boven mijn borstbeen, zo benauwd kreeg ik het van deze voorstelling. Ik sloeg gade hoe het tweetal dwergachtige figuren met de stellage met gevogelte aan mij voorbij liep en staarde de mannen enkel aan toen de achterste van de twee mij met een hoofdknikje groette.
“Dit zie ik niet echt,” hield ik mezelf voor en wilde dat ook erg graag geloven. Ik weigerde te accepteren dat de Tycoon Newspaper zoveel Edjes had rondlopen en weet mijn beleving aan mijn chronische slaapgebrek. Ik sloot daarom mijn ogen en hield mijn lijf stijf tegen wandpanelen achter mij in de hoop dat deze nachtmerrie vanzelf voorbij zou zijn wanneer ik ze weer zou openen. Maar helaas, zodra ik mijn ogen weer voorzichtig open deed, waren Ed Cetera Vijf en Zes wel al verder doorgelopen, maar verscheen er een zevende achteraan die ook bij die laatste twee leek te horen. Ed Nummer Zeven liep er iets minder gemakkelijk bij dan de twee Edjes van zojuist, wat zich liet verklaren doordat hij de zwaarste lading met zich mee droeg. Zijn korte armpjes had hij om de buik van een beest voor zich geklemd en hij waggelde daarmee driftig achter zijn twee collega’s aan. Het beest was ongekooid en bovendien erg log, zodat de vertoning erg zielig aandeed voor deze Ed. In zijn armen droeg Ed Nummer Zeven een grote vette onwillige dodo.
Hij én de dodo keken mij vervolgens verdwaasd aan en toen werd het me allemaal te veel.
“Aaarghh!!!” schreeuwde ik het uit en trok met beide handen bijna de krullen uit mijn kruin. Dit was te veel van het goede. Ik sloeg volledig op tilt en wist niet meer waar ik het zoeken moest. ‘s Nachts werd ik keer op keer ontvoerd door buitenaardse wezens, de krant op mijn werkplek werd door mechanische postduiven rondgebracht, één van mijn collega’s overleefde een aardbeving en stinkt erger dan een bunzing die te zwaar getafeld heeft en nu zag ik ook nog een half kabouterdorp aan kloonachtige medewerkers rondhobbelen. Dit waren té veel onwaarschijnlijkheden kort achter elkaar om mij nog te overtuigen dat ik ze zelf allemaal nog op een rijtje had. Paniek nam verder bezit van mij. Ik sloeg op de vlucht en rende door de gangen. Zonder me nu nog iets aan te trekken van wie ik verder nog tegen het lijf zou lopen was het enige waar ik nu nog aan kon denken dat ik hier moest zien weg te komen. Dan maar geen baan bij een prestigieuze redactie waar de hele mediawereld afgunstig de ontwikkelingen van volgt. Wat hier gebeurde was voor mij niet acceptabel meer. Mijn werkgever viel niets te verwijten. Dit lag geheel aan mij. Ik moest eerst mezelf uit de knoop halen en investeren in een goede nachtrust. Hoe kon ik zo stom zijn om onuitgeslapen aan een nieuwe baan te beginnen? Nu zag ik allemaal rare voorstellingen die er helemaal niet zijn, terwijl ze zo echt overkomen. Ik zou met een kladblokje de stad door moeten trekken en nieuwsfeiten verzamelen, maar dan moet ik wel fris zijn. Jeetje, waar was ik aan begonnen? Mijn slechte nachten hadden nu zo’n zware wissel op mij getrokken dat ik niet langer meer in staat was om mijn omgeving met normale ogen te aanschouwen. Waar ik in het redactiegebouw ook liep, ik zag ze nu echt overal, deze aardse manifestaties van de wezens uit mijn nachtmerries, deze praatzieke poltergeisten, deze gnoom geworden kwelgeesten, een compleet circus aan Ed Cetera’s dook nu op elke plek op waar ik ook maar ging.
“Help!” schreeuwde ik, snakkend naar frisse lucht, “hoe kom ik bij de uitgang?…”
Abrupt viel alles stil.
En toen bedacht ik mij, ten overstaan van een aantal van die Edjes…
… dit was wellicht het stomste wat ik had kunnen doen.
“U-bevindt-zich-op-het-ogenblik-op-de-zevende-etage, in-de-hoofdgang-tussen-de-redactieruimtes,” begon één van hen. Hij stopte met het recht hangen van de schilderijtjes en werd kort daarna door een andere Ed opgevolgd:
“Vanaf-hier-bekeken-zijn-de-lift-en-de-trap-uw-meest-voor-de-hand-liggende-wegen-naar-de-entree-van-dit-gebouw…” deze Ed was gekleed in een wit met roze jurkje met een hoop franjes en was dezelfde schilderijtjes aan het afstoffen die de Ed naast hem juist aan het recht hangen was.
“Beide-opties-brengen-u-ongeveer-even-snel-naar-beneden, afhankelijk-van-of-u-lopend-of-rennend-de-trap-gebruikt,” sprak de volgende Ed, die ik het in de lak zetten van een dressoir zag pauzeren.
“Past-u-er-wel-op-dat-u-de-kostbare-Ming-vaas-uit-de-regeerperiode-van-Jiajing-onderweg-niet-om-stoot? Deze-werd-vanmorgen-nog-door-Ed-Cetera-afgenomen-en-opgepoetst,” klonk het links van mij. Opnieuw was het een Ed Cetera die zijn werk voor een antwoord op mijn vraag onderbrak; twee emmers met sop, een doek en een trekker voor het glazenwassen werden even neergezet.
“Het-wachten-op-de-lift-kan-in-een-gebouw-als-dit-hoofdkantoor-van-de-Tycoon-Newspaper-gemakkelijk-oplopen-tot-6-minuten. Gemiddeld-6-minuten-en-43-seconden-om-precies-te-zijn. Hiermee-wordt-een-weekgemiddelde-bedoeld. De-maandagochtend-en-vrijdagmiddag-vallen-in-wachttijd-vaak-hoger-uit.” Deze woorden kwamen van een Ed die een deur aan het repareren was. “U-kunt-natuurlijk-ook-altijd-overwegen-om-buitenom-langs-de-gevel-af-te-dalen. Dat-is-natuurlijk-niet-zonder-risico, maar-voor-waaghalzen-absoluut-een-avontuurlijke-manier-om-bij-ingang-te-geraken. Bungeejumpen-is-niet-aan-te-raden, doch-met-de-geschikte-klimuitrusting-moet-het-zeker-gaan. In-het-winkelcentrum-Het-Mierennest-kunt-u-voor-deze-spullen-goed-terecht.”
“Ik-zou-u-toch-een-parachute-aanbevelen,” viel een volgende bij, “klimmen-is-ook-zo-weer-wat. Met-een-valscherm-afdalen-is-bovendien-sneller.”
“Alleen-moet-je-daarvoor-in-de-Volière-zijn,” voegde een ander toe, “daar-liggen-er-een-paar. Dan-ben-je-wel-al-bijna-bij-voordeur, dus-of-dat-echt-iets-toevoegt-vraag-ik-mij-wel-af.”
“Het-maakt-niet-uit-of-u-hier-linksom-door-de-gang-loopt-of-rechts-blijft-aanhouden,” sprak er weer één, die ook vast naar de naam Ed luisterde, “De-gangen-lopen-hier-toch-allen-in-een-vierkant.”
“En-komen-aldus-op-elkaar-uit,” vulde opnieuw eentje aan, die nog niet aan de beurt was geweest.
“U-zou-ook-Ed-Cetera-kunnen-vragen,” werd er nog geprobeerd. “Die-weet-er-ook-het-een-en-ander-van.”
Het was om krankzinnig van te worden. Overal waar ik keek kwam ik deze praatgrage elkaar complementerende personages tegen.
“De-kortste-weg-is-nog-steeds-de-lift. Ed-Cetera-brengt-u-graag-naar-de-begane-grond,” klonk het weer.
Allen keuvelden ze uitvoerig met hun antwoorden, steeds in eenzelfde trance-achtige staat, alsof ze elk moment door een ruimteschip konden worden opgestraald. Er waren Edjes bij die nieuwe typemachines kwamen afleveren, Edjes die lampen vervingen, Edjes voor ongediertebestrijding, Edjes die wat lekkers voor bij de koffie kwamen brengen, Edjes die telegrammen bezorgden, Edjes die plinten schilderden, Edjes die de waterleiding inspecteerden, Edjes die het schrijfgerei aanvulden, Edjes die de Edjes in het gareel hielden, Edjes die de melk en suiker aanvulden, Edjes voor het afstellen van nieuwe bureau’s, Edjes die het plafond verfden, Edjes die schrijfopdrachten moesten uitvoeren, Edjes die de plantjes water gaven, Edjes voor de hondenuitlaatservice, Edjes die prullenbakken leegden, Edjes die reclameposters vervingen, Edjes die voor versnaperingen zorgden, Edjes die de vuile vaat kwamen ophalen, et-…cé-…te-…ra!
Alle Edjes bij elkaar dreven mij onderhand tot waanzin, zodat ik door de gangen holde en wanhopig naar de redactieruimte zocht waar ik mijn directe collega’s had ontmoet. Misschien dat zij mij nog uit deze nachtmerrie wisten te redden en mij van deze manische manusjes-van-alles konden verlossen. Een kakofonie van toelichtingen en uitweidingen galmde er inmiddels door de gangen en maakte van de zevende etage een compleet kippenhok. Ten langen leste vond ik eindelijk een deur waar op het raampje de tekst ‘redactie’ te lezen viel. Ik liep er snel naartoe en greep naar de deurkruk. Buitelend viel ik de ruimte die erachter lag binnen, draaide me om en sloot meteen de deur. Hijgend stond ik tegen de binnenzijde van die deur op adem te komen en merkte pas toen ik naar de vloer keek hoe het zweet van mijn voorhoofd gutste en op het tapijt droop. Met gestrekte handen tegen de deur bleef ik zo een paar seconden staan, totdat ik achter mij iemand hoorde spreken.
“Kan-ik-u-soms-ergens-mee-helpen-mijnheer? Met-uw-welnemen, u-lijkt-mij-nogal-van-streek…”
Die slepende manier van spreken, die stem…!
Ik keek om en kroop vervolgens direct zo dicht tegen de deur als ik maar kon. De redactieruimte waar ik was binnengestapt was er kennelijk één van vele, maar in elk geval niet de vloer waar ik Kornelis, Rina, Tinus en Victor had ontmoet. Deze ruimte stond vol met bureaus en typemachines. Hier werd druk geschreven. Achter alle bureaus zaten kleine mannetjes en ik wist inmiddels maar al te goed naar welke naam zij allen luisterden.
“Gaat-het-wel-goed-met-u?” vroeg één van de Ed Cetera’s.
Op dat moment werd alles zwart voor mijn ogen en gonsde er enkel nog een specifieke zin door mijn hoofd, voordat ik het bewustzijn helemaal verloor:
Dimensies bestaan bij de gratie dat we ze verzinnen.

“Achmed? Achmed? Hé, word eens wakker jongen,” drong een bekende stem bij mij aan toen ik langzaam weer bij kennis kwam, “Hallo? Aarde aan Achmed.”
Versuft tuurde ik door de spleetjes van mijn oogleden, terwijl ik in een reflex gehaast mijn longen vol zuurstof zoog. Een loom gevoel drukte zwaar op mij zodra ik geleidelijk mijn lijf voelde ontwaken en ik een tinteling in mijn benen gewaar werd. Ik proestte en schrok abrupt wakker toen ik zowat in mijn eigen speeksel stikte. Victor Anished was de eerste die ik meteen recht in de ogen keek. Hij zat geknield voor me en had zich blijkbaar zolang over mij ontfermd.
“Hé vriendje. Gelukkig man, je bent er weer,” sprak hij uiterst zorgzaam, “Je was even helemaal van de wereld. Ze hebben je naar hier gebracht voor een beetje frisse lucht. Wat is er net gebeurd met je?”
“H-huh? Wat?” bracht ik uit toen ik rechtop was gaan zitten en mezelf probeerde te oriënteren, “Dimensies… dimensies zijn er omdat wij ze verzinnen.”
Ik had de stelling – zij het op een iets andere manier – uitgesproken voor ik er zelf erg in had en had geen idee wat mij bewoog om dat als eerste te benoemen. Maar toen herinnerde ik dat dit ongeveer de tekst was die ik in mijn hoofd had horen galmen toen ik eerder in de redactieruimte flauw was gevallen.
“Euh, sorry?” reageerde Victor op deze wazige opmerking van mij. Zijn ogen stonden vragend. Ik kon hem niet kwalijk nemen dat dat wat ik had gezegd hem in verwarring bracht. Ikzelf snapte ook niet waarom ik precies die zinsnede had uitgesproken. Ik had de woorden opgedreund alsof het het eerste was dat mij relevant leek nadat ik even van de wereld was geweest.
“S-sorry. Nee, niks. Vergeet het. Waar ben ik? Wat is er gebeurd?”
Victors blik was nog steeds een en al vraagteken.
“Nou, dat zou ik ook graag willen weten.”
Toen keek ik eens wat beter om mij heen en merkte ik dat ik weer in de gang was. Van dat besef schrok ik even, zodat ik opstond en mij ervan vergewiste dat er geen Edjes meer waren. Tot mijn grote verbazing bleek dat ook daadwerkelijk zo. Behalve Victor en ik was er op dat moment verder helemaal niemand in de gang. Nu was het mijn beurt om raadselachtig te kijken.
“W-waar zijn ze allemaal gebleven? Zijn ze echt weg?”
Victor snapte er niets van.
“Achmed, gaat het wel goed met je?” reageerde hij in plaats van de vraag te beantwoorden, “je kijkt net alsof je door iemand achterna gezeten wordt.”
Verdwaasd keek ik nog eens goed om mij heen, maar ik moest toch concluderen dat ik het de eerste keer al goed had gezien; Victor en ik waren alleen. Ik had even nodig om te bevatten waar ik was en dacht zelfs even dat wat ik kort hiervoor had beleefd een nachtmerrie moest zijn geweest. Echter, toen ik links van mij op het tapijt bij de toiletten koffievlekken ontdekte, besefte ik dat dit niet in mijn slaap gebeurd kon zijn. De vlekken benauwden me en maakten dat ik weer onrustig werd.
“Victor, ik moet je iets bekennen. Bij nader inzien geloof ik dat ik eigenlijk helemaal niet de geschikte man voor jullie ben om bij dit bedrijf te komen werken. De afgelopen paar uur waren erg inspannend voor mij en ik vrees dat ik jullie alleen maar tot last zal zijn. Ik slaap slecht en heb nu ook al last van waanvoorstellingen. Is het nog mogelijk mijn contract nietig te laten verklaren? Ik kan misschien toch beter iets anders gaan zoeken.”
Mijn leidinggevende schrok erg van dit voorstel, dat voor hem ongeveer uit de lucht kwam vallen.
“Wat bazel je nu? Natuurlijk ben jij geschikt,” protesteerde hij. “We hebben je hartstikke hard nodig. Hoe kom je nou bij het idee dat je ons tot last zou zijn?”
Victor keek me indringend aan, al viel het me wel meteen op dat hij me nu opmerkelijk minder streng leek als eerder op de dag, toen hij onze andere collega’s op hun plek wees. Van de chef met de tirannieke trekjes, zoals ik hem mij eerder op de dag meteen had voorgesteld, viel ineens weinig meer te bespeuren. De open houding waarin hij nu tegenover mij stond maakte dat hij opeens een heel stuk warmer op mij overkwam.
“I-ik zie dingen die er niet zijn,” probeerde ik. Ik wilde hem graag verklaren waarom ik tot mijn plotselinge inzicht was gekomen, maar het viel niet makkelijk om dit onder woorden te brengen. “Eerder, voordat jij jezelf aan mij had voorgesteld, heb ik de collega’s al verteld dat ik elke dag door buitenaardse wezens word ontvoerd.”
Ik wachtte even voordat ik verder ging met mijn uitleg en peilde bij Victor of hij hier niet al direct op afhaakte. Hij keek me wel even aan alsof hij op een gedachte kauwde, maar ik had niet de indruk dat hij mijn verklaring als bespottelijk afdeed. Hij luisterde geduldig naar me, zodat ik vervolgde met mijn verklaring:
“Beste Victor, al geruime tijd word ik geplaagd met gruwelijke nachtmerries waarin ik word meegevoerd door ijzingwekkende kwelgeesten, vreemde wezens die niet van deze planeet lijken te zijn en ongeveer het postuur hebben van een kind van zes. Ze onderwerpen mij aan de meest verschrikkelijke onderzoeken en prenten mij beelden en gedachten in waardoor ik overdag grote moeite heb mij goed te concentreren. Hierdoor zie ik er zo belabberd en slecht uitgeslapen uit en gaat het nu zelfs zo ver dat ik collega’s dubbel zie of collega’s verzin die er waarschijnlijk helemaal niet zijn. En ik…”
“Doel je nu op Ed Cetera?” onderbrak Victor mij.
Ik had al meer willen vertellen, maar de snelheid waarmee Victor de connectie legde met Ed Cetera, maakte dat ik even mijn verhaal kwijt was en ik hem bevreemd aangaapte. Ik was verbluft.
“Huh? Hoe weet je dat zo gauw? I-ik bedoel, heb jij die vreemde wezens hier dan ook gezien?”
Alleen toen realiseerde ik dat ik precies voor dezelfde deur stond waar ik kort daarvoor was binnengestapt en er in de redactieruimte was flauwgevallen. Het leek er op dat de figuren die ik voor kwelgeesten hield mij enkel naar buiten hadden gedragen om Victor rustig naar me te laten kijken.
“Nee, ik heb hier geen vreemde wezens gezien. Maar wanneer je bedoelt dat Ed Cetera een buitenaards wezen is, een figuur van een andere planeet, dan kan ik je gerust stellen. Dat is hij niet.”
“Maar wat is er dan met me aan de hand? Zo-even voordat jij mij hier vond, liepen er hier allemaal mannetjes rond met een Afrikaans uiterlijk, die sprekend op Ed Cetera leken. En ook hier binnen, achter deze deur hier achter ons, zag ik er tientallen, misschien wel veertig. Ze leken allemaal op elkaar en ik zou niet verbaasd zijn wanneer ieder van hen naar de naam Ed Cetera luistert. Ik zweer het je Victor, de wezens die ‘s nachts experimenten op mij uitvoeren, zijn mij naar hier gevolgd of spelen in elk geval dusdanig met mijn waarnemingsvermogen dat ik overdag haast lijk te hallucineren.”
“Je klinkt nu net als Ed Cetera,” grinnikte Victor kalm, “maar ik zal je uit de droom helpen,” sprak hij na een diepe zucht, “Overal is een goede verklaring voor. Dat verzeker ik je.”
Ik gaapte mijn nieuwe leidinggevende aan. Hoe zou hij in vredesnaam voor mijn recente belevenissen een logische verklaring kunnen geven?
“Ed Cetera is inderdaad een geval apart, maar dat had je inmiddels wel in de gaten. Hij is niet van hier. Tijdens de bouw en oprichting van de Tycoon Newspaper is hij naar ons land overgekomen vanwege zijn uitzonderlijke eigenschappen waar je zelf al mee in aanraking bent gekomen, de mogelijkheid om zichzelf te dupliceren en op te treden in waanvoorstellingen. Hij komt uit Kenia, of specifieker: uit het Land van Snooit…”
“Ho, wacht even,” viel ik Victor in de rede, “hij heeft het vermogen zichzelf te dupliceren? Victor, kom op nou. Mij houd je niet voor het lapje. In die onzin geloof tot zelf zeker niet? Bij alle aardse wetten is het onbestaanbaar dat iemand zichzelf zou kunnen klonen. Er werden dan wel proeven uitgevoerd om dieren te klonen, zoals met het schaap Dolly. Maar een mens, die nota bene in staat zou zijn een kopie van zichzelf te maken?”
“Hoor jezelf nu eens praten,” blafte Victor, met gefronste wenkbrauwen en een lagere octaaf in zijn stem, “je staat hier zelf net te verkondigen dat er figuren uit jouw droomwereld naar hier zijn gekomen. Tegelijk verklaar je mij voor gek wanneer ik je uitleg geef over de achtergronden van Ed Cetera. Wiens verhaal verliest hier nou aan geloofwaardigheid?”
Daar had Victor een punt. Beide situaties grensden aan het onzinnige, terwijl we er kennelijk beide van overtuigd waren dat ze de waarheid verkondigden. Ik hield verder mijn mond en probeerde voor mezelf te relativeren wat nou echt nog realistisch was sinds mijn nachtelijke uitstapjes zich voor het eerst hadden aangediend. Ik was allang niet meer mijzelf sinds er ‘s nachts operaties op mij werden uitgevoerd. Iedere nacht lag ik wel een keertje naakt en vastgebonden onder een laken op een operatietafel, met felle lampen boven mijn hoofd, terwijl er schimmen over mij heen bogen en zij instrumenten op mijn lijf inbrachten. Vloeistoffen vloeiden op en neer door dunne slangetjes en klauwachtige gereedschappen plukten aan mijn schedel, alsof ze laagje voor laagje de huid van mijn hoofd los pulkten. Helse nachtmerries beleefde ik met deze onaardse griezels die tegelijk… zo vertrouwd op mij overkwamen.
Zwijgend stonden Victor en ik in de gang zo een tijdje tegenover elkaar, totdat we op enig moment vanuit onze ooghoeken een inmiddels bekend geworden figuurtje zagen naderen. Het was Ed Cetera. Wie had het ook anders kunnen zijn? En ik verwonderde mij er niet langer over wat hij nu weer bij zich had. De Afrikaanse lilliputter, die met een bijpassend waggelend loopje kwam aanzetten, was ditmaal gekleed in een keurig paars met zilvergrijs kostuumpje. Zijn zwarte haar was in een vette puntknot achterop zijn hoofd in model gebracht. Steunend liep hij ons voorbij, terwijl hij op een steekwagen twee watercontainers voor zich uit duwde.
“Goedemorgen heren,” groette hij ons.
Beide staken wij onze handen op en geduldig, zonder verder nog één woord te spreken, liep het gedrongen ventje tussen ons door. Hij liep tot het einde van de gang en verdween vervolgens om de hoek uit ons zicht.
“Zie je?” sprak Victor korzelig zodra Ed Cetera was verdwenen, “zo moeilijk is het dus niet.”
“Dus je hebt hem ook gezien?” vroeg ik hem meteen, alsof ik toch nog wilde testen of het geen luchtspiegeling betrof die alleen voor mij zichtbaar was.
Victor trok geïrriteerd een wenkbrauw op.
“Ik denk dat eerder de vraag is, wát je hebt gezien, Achmed? Heb je één Ed zien lopen met een tweetal watercontainers voor zich? Of zag je ook een Ed Cetera die een verrijdbaar aquarium voor zich uit duwde met in de waterbak een enorme zeeduivel?”
“Alleen die met de watercontainers, hoezo?”
“Wel, je zag alleen hem, omdat je de enige Ed Cetera die hier echt rondliep geen vraag hebt gesteld natuurlijk.” Victor vouwde zijn handen open en stak ze voor zich uit om zijn woorden extra emotie mee te geven. “De allereerste keer dat ik deze waterdragende Ed ontmoette stelde ik hem namelijk ook een vraag en verscheen er kort daarna nog een Ed, vanuit een waanvoorstelling. En het was die extra Ed die de zeeduivel met zich mee bracht. De waterdrager was aan het ratelen geslagen en de Ed met de zeeduivel…”
“…heb je er gewoon bij verzonnen? Net zoals ik er vandaag misschien ook wel tien of twintig bij verzonnen heb.”
“Klopt helemaal,” antwoordde Victor, bij wie het chagrijn weer enigszins verdwenen was.
“Dus Ed Cetera begint niet alleen te ratelen als een machinegeweer wanneer je hem een vraag stelt, maar het levert ook op dat je een extra versie van hem erbij verzint…” sprak ik vervolgens tot mijzelf.
“Niet altijd,” vulde Victor aan, die zijn handen weer onder zijn mantel stopte, “maar meestal wel. En zeker als je moe bent en er dus vatbaar voor wordt. Je gaf zelf al aan dat jij de laatste tijd niet echt wat je kunt noemen, uitgeslapen bent. Dit zou je dus moeten kunnen plaatsen.”
Ik knikte.
Na die woorden liep Victor weg van de plek waar we ons hadden opgehouden, zodat ik hem volgde.
“Ed Cetera is, zoals ze dat noemen, een Waangnoom,” lichtte hij verder toe toen we eenmaal samen opliepen, “een ras van gnomen uit die godvergeten stam waar we hem vanuit hebben geëxporteerd, destijds, toen hier alles nog in oprichting was.”
“Toch verklaart dat niet waarom Ed hier zoveel arbeidsplekken lijkt in te nemen. Ik bedoel, ik snap inmiddels dat een aantal ervan er door jezelf bij gefantaseerd worden, maar ik zie hem nog steeds opmerkelijk veel echte klusjes oppakken. Is dat dan toch iedere keer dezelfde Ed Cetera?”
“Eén en dezelfde. Maar toch ook weer niet. Hoe leg ik dat uit? Zoals je zelf al concludeerde, kan Ed zichzelf dupliceren. Ik weet ook niet hoe het kan, maar hij speelt het klaar.”
“Maar, even los van de onmogelijkheid die ik daar in zie, wat maakt dan dat mensen zoals jij en ik dan überhaupt nog nodig zijn? De Tycoon Newspaper zou al haar FTE’s dan eenvoudig kunnen invullen door Ed zichzelf maar zo vaak te laten dupliceren als de redactie dat belieft. Of is dat wellicht te simpel door mij gedacht?”
Victor zuchtte en haalde zijn schouders op. Een paar seconden staarde hij zwijgend voor zich uit.
Na een poosje draaiden we een andere gang in en sprak hij tot mij:
“Kom. Het wordt tijd dat ik jou ga laten zien welke taak in voor je in gedachte had.”
“Prima,” antwoordde ik hem en had inmiddels voor mezelf besloten dat ik dit toch een tweede kans moest geven. “Waar gaan we heen?”
“Deze kant op,” sprak hij opgewekt, “we pakken de lift.”
En toen hij dat zei hield ik mijn pas in en zette ik grote ogen op.
“D-de lift?” herhaalde ik beverig.
En voor de tweede keer op mijn eerste werkdag werd ik licht in mijn hoofd.

Het effect waar ik nu op zat te wachten was dat Tinus onbeschaamd in lachen zou uitbarsten. Hij zou compleet dubbel liggen en mij ongegeneerd vragen waar ik deze flauwekul nou weer vandaan haalde. Rina op haar beurt zou gaan giechelen. Met de armen over elkaar en hand voor haar mond zou ze proberen dit te maskeren, uit respect voor mij wellicht, dat ‘moppie’ op wie ze een oogje leek te hebben. En Kornelis? Die zou ongemakkelijk op z’n stoel een andere houding zoeken en zich hard op het achterhoofd krabben, zodat er schilfers roos over de koffietafel dwarrelden en er een gehele familie hoofdluis door het kantoor zou vliegen. Ze zouden het volstrekt belachelijk vinden wat ik zojuist had uitgesproken en mij voortaan als een vreemde eend in de bijt behandelen, de zonderlinge nieuweling met z’n rare verhalen, die daardoor vast ook geen lange carrière bij de Tycoon Newspaper beschoren was.
Maar blijkbaar maakte ik mij weer druk om niks en zat ik me weer in te beelden wat mensen van me zouden vinden terwijl dat helemaal niet zo hoefde te wezen, want volstrekt niets van wat ik mij had voorgesteld gebeurde. In plaats daarvan stonden de gezichten strak en nieuwsgierig en was het uitgerekend Tinus die mij aanmoedigde.
“Ja, ga verder.”
De reactie was eerder broederlijk, een manier van oprecht geïnteresseerd luisteren zoals mensen dat wel doen in lotgenotengroepen, waarbij iedereen wel weet dat je verslaafd bent geweest, maar er een grote emotionele overwinning voor nodig is om te bekennen hoe jij aan geld bent gekomen om in je eigen behoefte te kunnen voorzien en je dan vol begrip van de groep getroost wordt.
Tinus glimlachte. En eigenlijk deden Rina en Kornelis dat ook. Zouden zij soms ook door aliëns ontvoerd worden? Nee, dat leek me wat te ver gaan, bedacht ik mij toen. De aansporing om verder te gaan deed me in elk geval wel stralen, al bleef ik nog wat rood van schaamte.
“Het is nu al een paar nachten aan de gang,” vervolgde ik, in het begin nog wat onzeker, “iedere nacht opnieuw. En eerst dacht ik nog dat ik gewoon wat vreemd gedroomd had. Het was een bizarre droom waarin ik bezocht werd door kleine mannetjes. Overal waar ik ging verschenen ze. Of ik had dat gevoel, omdat ze juist met mij opliepen, terwijl ikzelf ook op weg was. Meestal bevond ik mij buiten op de straten van Gohes City en anders was ik wel ergens aan het ronddolen in de polders. Maar in alle gevallen was het midden in de nacht of waren de locaties zó donker dat het daglicht er geen grip op had. Op den duur begonnen de dromen zich te repeteren. Scènes waarin ik al eerder had verkeerd traden nogmaals op, alleen steeds in andere volgorde. Met ieder volgend nachtelijk avontuur werden de belevenissen ook steeds concreter. Van de eerste nacht herinner ik mij niet zo heel bijster veel meer, alleen, zoals ik al zei, dat ik het gevoel had gewoon wat vreemd gedroomd te hebben en wat was wezen rondspoken. Maar geleidelijk werden deze nachtelijke avonturen steeds meer samenhangend en werd het optreden van deze onaardse figuren steeds prominenter. Dat deze wezens niet van deze planeet konden zijn had ik tijdens mijn eerste nachtmerries eigenlijk nog geen benul van. Ik herinnerde mij na het ontwaken vaag iets van kinderen, met grote hoofden en onwaarschijnlijk grote zwarte glazige ogen. Later ontdekte ik al heel gauw dat er iets schortte aan die perceptie. Wat natuurlijk kwam doordat alles die eerste nacht nog erg vaag was. Precies die avond had ik ook vreemde geluiden gehoord. Ik was moe en ging zoals gewoonlijk laat naar bed toen ik een bizar geluid ontwaarde, vlak voor het slapen gaan. Ik was juist bezig om mijn leesstoel wat te schikken en mijn lege theeglas op te ruimen toen ik bij het binnenstappen van de keuken allereerst iets zag wat ik niet kon geloven; de muur achter het aanrechtblad leek te vibreren. Constant, alsof dat deel van mijn keuken deel uitmaakte van een soort luchtspiegeling. Ik boog naar voren, nog zonder het licht aan te zetten, om het rare fenomeen van dichterbij te kunnen aanschouwen. Maar zodra ik dat deed hoorde ik er een toenemend zoemend geluid van opstijgen, wat kort daarna ook weer verdween. Gauw haalde ik de lichtschakelaar toch om in de hoop mijn ervaring aan het kunstlicht te kunnen toetsen, maar zodra de kwikdamp in de tl-buis een constant licht uitstraalde was het alweer verdwenen. Omdat ik door mijn vermoeidheid niet helemaal meer wist of ik voor mijn thee ook nog een wijntje had genuttigd of dat ik dit de avond ervoor had gedaan, keek ik tussen mijn vuile vaat maar vond daartussen geen wijnglas. Had ik mij dit nou ingebeeld? dacht ik toen. Maar ik besloot niet te lang bij het voorval stil te staan en weet het fenomeen toe aan een gebrek aan slaap. Echter, zodra ik onderweg was naar boven, naar mijn slaapkamer, deed het fenomeen zich weer voor. Opnieuw kon ik toen een vibratie onderscheiden, ditmaal langs de trapwanden, alleen deed het zich veel zwakker voor dan eerder in de keuken. Ik streek met mijn hand langs het behang, maar zodra ik dat deed was het ook meteen weer verdwenen. Het zoemende geluid was dit keer wel veel sterker. En achter in dat zoemen dacht ik ook een soort schuivend tikken te horen, alsof de geiser aanslaat wanneer er iemand in het huis warm water pakt. Het was ook om die reden dat ik het gegeven al minder eng vond en maar accepteerde dat mijn vermoeidheid mijn fantasie op hol liet slaan en het waarschijnlijk hele normale geluiden in huis waren. Hoe ik toen in mijn bed ben beland en vervolgens over die buitenaardse wezens ben gaan dromen ben ik helemaal kwijt. Het enige wat ik nog als haarscherpe herinnering weet terug te halen van de ochtend erna, toen ik net mijn eerste bakkie koffie had ingeschonken was, dat ik realiseerde dat ik eigenlijk helemaal nooit geen geiser heb gehad.”
Deze laatste toevoeging deed een glinstering ontstaan in de ogen van mijn collega’s. Tegelijk keken ze me bevreemd aan.
“Hoe kan dat dan?” vroeg Rina meteen, “was dat tikken en die vibraties in je huis dan niet ook een onderdeel van je droom?”
“Daar ben ik inmiddels ook aan gaan twijfelen,” antwoordde ik.
“Misschien heb je gewoon een goede loodgieter nodig,” grapte Kornelis en passant.
“Maar kom op,” protesteerde Tinus, “je weet toch wel welke herinneringen er bij de realiteit horen en wat niet? Als dat al door elkaar begint te lopen, dan denk ik dat je serieus eens naar een dokter moet gaan.”
“Of liever een psycholoog,” opperde Kornelis, die vanaf zijn hand een pulkje uit zijn neus wegschoot.
“Wel,” zei ik, terwijl er bij mij toch weer wat twijfel begon te ontstaan, “het wordt allemaal nog veel raadselachtiger wanneer ik jullie alle details over mijn nachtmerries zou vertellen. De opstijgende lichten, de keren dat ik midden in de nacht ontwaakte en de tijd bevroren leek, de medische onderzoeken en mijn ervaringen buiten onze planeet. Maar kom, als ik daar nu aan begin, dan wordt dit wel echt een kort werkdagje. Misschien moet ik de rest maar even voor een andere keer bewaren. Ik heb jullie in elk geval deels verklaard waarom ik wat minder fit oog dan ik had willen wezen. Doet hetgeen wat ik tot noch toe heb verteld jullie trouwens niet wat erg sterk voorkomen? Ik kan mij zo voorstellen dat wat ik hier met jullie deel, vast wat onwaarschijnlijk in de oren moet klinken, maar wanneer ik jullie reacties peil dan strookt dat niet helemaal met mijn verwachting.”
“Misschien is het goed dat ik daar even op reageer,” reageerde Kornelis daar kalm op, “Ik kan me haast niet voorstellen dat je het gemist kan hebben, maar we hebben hier onlangs toch die aardverschuiving gehad, nu ongeveer een maand geleden?”
“Dat is me inderdaad niet ontgaan.”
“Nu is dat op zichzelf al een unicum op dit deel van het continent en uitgerekend in onze hoofdstad, maar de relatie die de Tycoon Newspaper daar onderhand in heeft, maakt wel dat als je al vindt dat jouw dromen en de fenomenen in jouw huis bizar zijn, de gebeurtenissen rondom de aardbeving daar weinig aan onder doen.”
“Nu maak je mij nieuwsgierig,” reageerde ik.
Aarzelend zocht Kornelis bijval bij collega Tinus. Hij streek onbewust met z’n tong langs de onderkant van zijn boventanden, wachtend op een respons van hem.
“Ik zal het je uitleggen,” begon Tinus en nam het daarmee van Kornelis over, “Wat al onze landgenoten in de Tycoon Newspaper hebben kunnen lezen is dat seismologen voor een raadsel staan hoe een aardbeving hier zo spontaan kon ontstaan. Ver van de gaswinningen in het noorden van het land en zo dicht aan de kust, komen hier eigenlijk nooit bevingen voor. Hoewel het een om kleine breuk gaat, heeft het gegeven dat het in de buitenwijken van de stad plaatsvond toch voor relatief veel schade gezorgd. Veel gevels van grachtenpanden zijn ingestort, kades zijn uit elkaar gerukt en ook de fundamenten van de huizen eromheen zijn zwaar aangetast. Onze huizenbouw is simpelweg niet bestand tegen dergelijke krachtproeven. Maar het meest opmerkelijke van deze beving is nog wel het feit dat er vreemde gassen uit de diepte opstijgen, daar waar er scheuren in de aarde zijn ontstaan en dat één van de slachtoffers nagenoeg ongeschonden onder het puin vandaan is gehaald. Dit laatste wordt om twee reden voor onmogelijk gehouden: ten eerste door het feit dat de reddingswerkers die met het gas in aanraking kwamen direct het loodje legden en dat dit slachtoffer dat ook zou moeten hebben gedaan…”
Tinus pauzeerde abrupt en staarde Kornelis aan.
Dat deed hij vervolgens zolang dat het me begon op te vallen. Blijkbaar hing er een zekere spanning rondom dit onderwerp, hetgeen ook wel bleek uit de zucht dit Tinus liet ontsnappen.
“En de tweede reden?” vroeg ik Tinus daarom maar, om het onderwerp toch weer op tafel te krijgen.
“De tweede reden,” zei Tinus na een kort goedkeurend knikje van Kornelis, “is dat het slachtoffer zoveel puin bovenop zich had liggen, dat dit neer zou komen op het begraven liggen onder een kleine kudde Afrikaanse olifanten. Met andere woorden, het slachtoffer kon zijn hachelijke situatie feitelijk nooit hebben overleefd.”
Ik geloofde niet wat ik hoorde.
“Wacht even,” ik begon iets te vermoeden, “en dat heeft het slachtoffer blijkbaar wel? Wie was dit slachtoffer dan?”
Tinus antwoordde niet meteen, maar keek eerst opnieuw Kornelis weer aan, die naar hem leek te seinen het maar te vertellen.
“Het slachtoffer zit recht tegenover je.”
“Het slachtoffer zit recht tegenover me?” sprak ik en pauzeerde kort even. “Kor… Kornelis was het slachtoffer?”
Ik keek alsof ik water zag branden. Om te controleren of ik dit goed had begrepen zocht ik ook bij Rina bevestiging. Met een simpele glimlach liet ze eenvoudigweg blijken dat het inderdaad zo was. Hoewel ik Kornelis nog maar kort kende – maar ook als dat al langer het geval was – had ik niet voor mogelijk gehouden dat hier op de redactievloer nog iemand zou rondwandelen waar zo mogelijk een nóg fantastischer verhaal achter schuil ging dan ik zelf al met mij meedroeg. Maar blijkbaar was dit toch het geval. Nu keek ik hem aan en hij haalde daarop zijn schouders op alsof hij wilde zeggen: ik kan er ook niets aan doen.
“Allemachtig, Kornelis…”
Ik wilde meer zeggen, maar kon de juiste woorden niet vinden om uit te drukken hoe verwonderd ik was.
“Je mag wel gewoon Kor tegen me zeggen. Iedereen doet dat.”
“Maar hoe overleef je zoiets? Met dat gas kan ik me nog iets voorstellen dat je er in verhouding tot de reddingswerkers minder van binnen hebt gekregen…”
“Mijn hoofd lag vrij en hing midden in een opstijgende kolom van die specifieke gas,” corrigeerde Kornelis mij meteen.
“Oh… Nou, dan denk ik dat we moeten constateren dat je een soort supermens bent. Kom je wel van deze planeet?”
“Dus snap je nu,” kwam Tinus tussenbeide, “waarom we je niet meteen voor gek verklaarde toen je over buitenaardse wezens begon?”
Ik knikte. Tegelijk ontstond er bij mij ook een soort angst, omdat het verhaal van ‘Kornelis het slachtoffer’ langzaam tot mij deed doordringen dat mijn eigen ervaringen schijnbaar veel echter waren dan ik zelf voor mogelijk had gehouden. De vibraties en geluiden bij mij thuis waren kennelijk toch wat minder alledaags, maar dat was misschien toch waar ik het minst bevreesd voor was; als wat er in mijn nachtmerries afspeelde toch eens echt was. Ik had mijn collega’s nog lang niet alles verteld, maar voor datgene waar ik ‘s nachts tegenaan liep en geen logische verklaring voor kon vinden, had ik mezelf tot nog toe wijs gemaakt dat ik was wezen hallucineren.
“Ik kan je trouwens verzekeren dat ik dat niet ben,” voegde Kornelis toe, “een buitenaards wezen. Ik mag misschien wat eigenaardig op jullie overkomen, maar dat heeft niets te maken met invloeden van buiten onze planeet.”
“Maar bedoel je dan dat je…” en toen aarzelde ik echt, want wat ik wilde vragen ging over de aard van zijn slechte lichaamsgeur en zijn afstotelijke gewoontes. Maar zoiets kon je toch niet vragen, Achmed? hield ik mezelf voor. Ik kreeg het daarom warm en voelde het zweet al langs mijn slapen parelen. Dit was niet handig van me.
“Bedoel ik wat?” vroeg Kornelis mij, zich niet bewust van het mogelijk gevoelige onderwerp dat ik dreigde aan te snijden. En opnieuw was het Tinus die de zaken de juiste invulling gaf en er tussen sprong. Hij had wel door waar ik op toespeelde en boog het onderwerp daarom bewust iets om.
“De wonderlijke overleving van Kornelis onder dat puin is voor de Tycoon Newspaper een reden geweest dat we deze man bij ons op de loonlijst hebben staan. Je moet weten dat van al het nieuws wat er over de aardbeving naar buiten kon worden gebracht we nou juist dát niet in de krant wilde hebben staan.”
“Kornelis’ verhaal is een geheim,” vatte Rina kort samen nog voor Tinus uitgesproken was en nam daarna weer rustig een slok van haar kamillethee.
“Klopt,” ging hij vervolgens verder, “want zodra hij werd verlost en bleek hoe ongeschonden hij daarbij was gebleven, kwam dit nieuws allereerst bij onze eindredacteur terecht die daarop de persen een halt toeriep en verkondigde dat hij erg in Kor geïnteresseerd was. Achter een man als hij gaat een groot verhaal schuil, maar in plaats van dit naar buiten te brengen bood hij Kornelis een baan en onderdak aan. Wat Kornelis’ mee had is dat hij al broodschrijver was, weliswaar van scheikundige naslagwerken en almanakken, maar het was duidelijk dat onze eindredacteur meer in hem zag.”
“En rook,” fluisterde Rina, zo zacht dat alleen ik het kon horen.
Ik moest even grinniken. Wat ik hieruit afleidde is dat het overduidelijke gegeven dat Kornelis naar een ontbindend lijk rook en er uiterlijk ook wat van weg had, blijkbaar als taboe werd behandeld, in elk geval in zijn bijzijn. Later zou ik nog ontdekken dat dit toch weinig verband hield met zijn opmerkelijke wederopstanding vanonder de brokstukken.

“Goh zeg, ik vind het onderhand een hele eer om in jouw gezelschap te verkeren, Kornelis,” repte ik zodra de gemoederen weer bedaard waren. Ik realiseerde echter naderhand pas hoe cynisch deze opmerking normaal zou hebben geklonken, wanneer ik niet van Kornelis’ verhaal had geweten. Tot nog toe had ik mij nog steeds niet op glad ijs begeven.
“Zeg Tinus, is het niet een idee om Achmed een keer met Kornelis mee te sturen naar die rampplek?” opperde Rina ineens nog voor Kornelis op het compliment kon reageren, “Dat zou voor hem meteen een goede klus zijn om zich vast te bijten in de materie waar we nu toch de actualiteiten mee gevoed houden. Bovendien stond toch al op onze agenda dat er iemand terug moet naar die plek om hoogte te krijgen van de huidige status.”
“Goed idee, Rina” vond Tinus meteen, “wat mij betreft gaan jullie vandaag nog op pad.”
Ook mij leek dit op het eerste gehoor een uitstekend plan. Toch lachte ik moeilijk. Maar voor Kornelis of ikzelf op het voorstel kon reageren werden we plotseling bruusk onderbroken.
“Geen sprake van!” weerklonk een luide donkere stem.
Alle hoofden richtten zich naar het achterste gedeelte van de redactievloer.
Ik moest mij geheel omdraaien om ook te kunnen zien waar de gesproken woorden vandaan kwamen. We keken daarbij iets schuin omhoog naar een verhoging in de afdeling. Links van de ingang van de afdeling was de hoek in twee verdiepingen opgedeeld. Het plafond van de etage was er hoog genoeg voor. Zo was er onder in deze hoek een open doorloop ontstaan, waar de verslaggevers hun actuele stukken in dossierkasten konden opbergen en was de ruimte erboven gereserveerd voor een werkplek waar je je rustig in kon terugtrekken. Het bleek om een heus kantoor te gaan, de werkkamer van iemand die kennelijk het hoofd moest zijn van deze afdeling. Ik tuurde er lang genoeg naar om me er even kort een beeld van te vormen, maar liet toen mijn blik van een sierlijk vormgegeven balustrade naar een kort trappetje glijden, waarover een lang manspersoon met stijlvolle schreden naar beneden en in onze richting liep.
Dat was meteen ook het enige wat ik aan deze man elegant vond.
Tinus had eerder tijdens ons introductieoverleg aangegeven dat er later in het gesprek nog een collega zou komen aanschuiven. Dit moest beslist die collega zijn. Maar om nu te zeggen dat ik meteen verheugd was om hem te zien, dat kon ik niet echt zeggen.
Over de schouders van de man lag een donkere bordeauxrode mantel gedrapeerd. De capuchon had hij misschien nooit op, maar maakte wel zijn plechtstatige aanschijn compleet. Onder zijn mantel kon ik een zilvergrijs gilet ontdekken. Koperkleurige lijnen liepen er recht op omhoog en wekten tezamen met zijn lichtbruine pantalon de indruk dat deze man nog iets langer was dan hij zich in werkelijkheid liet meten. Voor op het gilet ter hoogte van zijn borst lag een fluwelen koord in een knoop, dat zijn mantel bij elkaar hield. Al met al erg keurige kledij, maar wel een set waarvan ik vond dat deze zijn sluwe voorkomen enkel maar versterkte.
De man, begin dertig schatte ik toen, maakte op mij direct een erg gladde indruk. Over zijn gebruinde huid lag een bijna misdadig te noemen grijns, waarvan hij duidelijk z’n best leek te doen om deze innemend te laten lijken. Zijn schedel had hij kaalgeschoren. Hetgeen niet viel te zeggen van zijn stoppelige baardje. En langs zijn slapen glansden twee opzichtige aders.
“M-maar, dat lijkt mij juist een fantastisch idee van Tinus,” bracht Kornelis in tegen het verweer van deze man, “waarom zou hij niet met mij mee mogen? Zo leert hij ook meteen het veldwerk kennen.”
De man keek Kornelis daarop hooghartig met geopende mond aan en zweeg heel even. Voor de oranjegele zon die nu bijna ten zuiden van het redactiegebouw was komen te staan, schoven net wat wolken weg, zodat de zonnestralen precies over zijn kale hoofd en recht in mijn ogen priemden.
“Nee, Kor. Dat lijkt mij juist uiterst ongeschikt,” besloot de man toen, “voor onze nieuwbakken journalist heb ik eerst een ander klusje in gedachten, een geschikt werkje waarmee hij zich de komende tijd ook prima zal vermaken. Jij kunt best even in je eentje poolshoogte gaan nemen.”
Met beide handen schikte hij de knoop van zijn mantel en rechtte daarbij zijn rug. Zijn groenbruine ogen stonden streng en beheerst.
“Welkom Achmed,” zei hij toen tegen mij, “het lijkt mij de hoogste tijd dat ik je voorstel aan jouw meerdere.”
De man stond nu recht voor me, zodat ik kon zien dat hij ongeveer een halve kop groter was dan ik. Hij keek op mij neer, stak zijn hand uit en sprak uiterst vriendelijk:
“Aangenaam mijn beste vriend. Mijn naam is Victor Anished.”

‘Dimensies bestaan bij de gratie dat wij ze verzinnen.’ Dat zijn de eerste woorden die ik mij nog kan herinneren van de start van mijn eerste werkdag bij mijn nieuwe werkgever. Waarom precies die ene zin mij uit die tijd is bijgebleven weet ik niet, maar zij zou mij nog lang blijven achtervolgen. Als een echo waar je de herkomst niet meer van kent, weerklonk die zinsnede geregeld dreunend in mijn achterhoofd, zonder dat ik wist waar het daadwerkelijk voor stond. Ik had dus geen benul waar het vandaan kwam en hoe het zich in mijn brein had weten te nestelen. De curieuze zin bleef maar in mijn gedachten rondsproken totdat ik er uiteindelijk aan begon te wennen en het normaal begon te vinden. Uiteraard had ik wel enig vermoeden wat er met die boodschap geïmpliceerd werd – daar kon mijn rijke fantasie vanzelf wel invullingen aan geven – maar het zou nog lang duren voordat de daadwerkelijke onderliggende boodschap echt tot mij doordrong. En zo bleek het een storend en terugkerend element in mijn dagelijkse werkzaamheden: geconfronteerd te worden met herinneringen welke niet van jezelf lijken te zijn.
De dag begon met een hemel die was vergeven van de rijke variëteit aan kleuren van het morgenrood. Verstrooid door de waterdamp van de hoge luchtvochtigheid legde het zonlicht zijn lange route af. De verwachtingen vanuit de bijbehorende bekende zegswijze ‘morgenrood, water in de sloot’ bleken hierin later op de dag ook bewaarheid te worden; rond het middaguur regende het werkelijk pijpenstelen. Alleen zover was het toen nog niet. Onder dit palet van rode tot paarse kleurtonen leken de mensen die dag bevangen van een soort schijngelukzaligheid, een gemoedstoestand die ik als vanzelf onbewust ook overnam. Al wandelend over het plein voor het redactiegebouw, waar ik kort daarop voor mijn eerste werkzaamheden zou binnenstappen, werd ik mij een onheilspellende vibratie in de atmosfeer gewaar. Nog voor ik de entree bereikte, keek ik om mij heen en kon ik tijdens de observatie van mijn omgeving het idee niet onderdrukken dat ik door een geënsceneerd poppenhuis liep. Iedereen die ik op straat zag lopen, leek precies te weten wat ze die dag te wachten stond. Ze glimlachten erbij alsof ze niet beter wisten. Hun dagelijkse beslommeringen leken deze mensen echter te zijn opgelegd. Nu lijkt de wereld om je heen natuurlijk al snel anders wanneer je helemaal in jezelf gekeerd bent en nerveus over wat de dag je verder brengen zou, zodat ik mezelf wijsmaakte dat ik mij deze hele ‘Barbie’-setting aan het inbeelden was.
Voor wat het toonbeeld moest worden van het grootste en best georganiseerde nieuwsblad van de wereld, had mijn nieuwe werkgever werkelijk groots uitgepakt. Zoveel kon ik al concluderen toen ik alleen de buitenkant van dit hoofdkantoor nog maar had gezien. In de lange aanloop naar het entreegebouw met de vorm van een rechtopstaande cilinder moest ik al erg wennen aan het idee dat dit mijn dagelijkse gymnastiek zou gaan worden. Het enorme plein geeft de bezoekers en de werknemers ruimschoots de gelegenheid om zich aan de overweldigende indrukken te vergapen. Het 188 meter hoge redactiegebouw dat in de stalinistische ‘suikertaartstijl’ is opgetrokken, zou voortaan de spil vormen in het stedelijke silhouet. Door al zijn grandeur kan het zich prima meten met de beeldbepalende gebouwen eromheen, waaronder het Victoriaans Hotel, recht tegenover mijn nieuwe werkplek. De monumentale muren doen denken aan de residentiële verblijfplaatsen in Renaissance stijl van hoogwaardigheidsbekleders woonachtig in luxe wijken van deze metropool. Aan iedere gevel van het torenvormige bouwwerk waar onder andere de redactievloeren en bibliotheek gevestigd zijn, pronken vier wijzerplaten die ieder een diameter hebben van 6,3 meter. In schril contrast met de klasse dat dit architecturale hoogstandje uitstraalt kwam ik later te weten, tijdens een rondleiding door het imposante bouwwerk, dat er 3500 bouwvakkers aan deze constructie hebben gewerkt, waarbij er zestien van hen tijdens de werkzaamheden gesneuveld zijn.
De entree bleek te bestaan uit een uitgestrekte hal met glazen wanden die als een uitgestrekte tong voor het redactiekantoor is gelegen en op het atrium uitkomt, met in het midden van het atrium de receptie. Binnengetreden liep ik recht op het ovale eiland af waar de receptioniste van me afgekeerd in haar werkzaamheden verdiept zat. Ze was aan het bellen. Via haar ooghoek had ze mij zien aankomen en gaf middels een kort gebaar aan dat ze zo bij me kwam. Om mijzelf niet op te dringen stapte ik daarom iets bij de balie weg en keek gespeeld nonchalant wat rond in het atrium. Er waren drie etages in dit deel aangebracht in een cirkel rondom het open midden waar de receptie centraal onder staat. Het gat van de bovenste van de drie etages meet ongeveer de helft van de diameter van de twee eronder, ongeveer overeenkomend met de grootte van de balie, helemaal beneden. Waarschijnlijk was het de opzet van de architect geweest de balie een soort afdruk te laten zijn van het gat uit de hoogste etage om de schijn van een kegelvorm te versterken. Tijdens het wachten verwonderde ik mij vooral over wat er in die bovenste verdieping zou zijn ondergebracht. Het enige wat ik ervan kon zien was het houten hekwerk aldaar dat moest voorkomen dat je door het gat naar beneden zou vallen en een wenteltrap van gietijzer die via de zijkanten van de andere verdiepingen in een vloer naast dit gat naar deze zolder verdween. De rest viel buiten het zicht.
Tijdens het omhoog kijken begon er aan de zijkanten van mijn voorhoofd een lichte zeurende pijn op te komen van de gebroken nachten die ik onlangs had beleefd. Ik wendde mijn hoofd af naar de persoon op wie ik zat te wachten en juist op dat moment beëindigde de jongedame aan de receptie haar gesprek en sprak ze mij aan.
“Jij moet Achmed zijn,” klonk een lieflijke meisjesachtige stem waar een sterke magneetwerking vanuit ging. Een gezonde bos krullen had zich naar mij omgedraaid en twee blauwe kijkers ontmoetten de mijne. Direct werd ik bevangen door de hartelijke glimlach waarmee ze me verwelkomde en ik voelde mijn hart een slag overslaan. Het heerlijke gevoel werd beantwoord door een overeenkomstige twinkeling die in haar ogen lag waardoor ik haast het oorspronkelijke doel vergat waarom ik hier gekomen was. Ik zal de verpletterende indruk die deze receptioniste vanaf dag één al bij mij achterliet nooit vergeten. Al kon ik toen onmogelijk hebben bevroed hoe de effecten van mijn moeilijke nachten de potentie van onze geestdrift zouden kunnen verpesten.
Ze was geen gemodelleerd stereotype, maar eerder een voluptueuze jonge griet met blonde pijpenkrullen. En dan eentje die je als één van de verleidelijke zussen van Medusa vangt met doordringende marineblauwe ogen en je vervolgens in steen verandert. Gelukkig was het alleen de indringende blik die ze gemeen had met die monsterlijke gorgonen uit de Griekse mythologie. Ze leek deze kille vorm van zoete bekoring in ieder geval niet op haar agenda te hebben staan. Achter de gepolijste imponerende expressie ging een zachtaardig en nogal zweverig karakter schuil. Weelderig, met klasse en tegelijk een verfijnd typje dat over van alles op de hoogte wil zijn. Kortom: ze leek me een vrouw die graag de broek aan heeft en haar leven tot in de puntjes georganiseerd wilde hebben.
“Hoi snoepje,” zei ze vervolgens nadat ik met een kort knikje haar vermoeden bevestigde. En ze deed dat met een lach alsof ze zich uitgebreid uitrekte na een heerlijke verkwikkende slaap, een luxe waar ik zelf al een eeuwigheid niet aan toe was gekomen.
“Ik ben Rina Oddel. Aangenaam.” De innemendheid straalde er vanaf.
Ik gaf haar mijn hand en zij zond me een raadselachtige blik toe waarin een mij onpeilbare chemie verscholen lag. Maar ze mocht me meteen, dat was overduidelijk. Toch heb ik nooit begrepen wat zij precies in mij zag. Ik heb mezelf altijd een beetje een professorachtige slungel gevonden. Wel vaak de clown van de klas, door m’n grappen en vooral m’n krullen – al zijn die eerder zwartbruin dan oranje of rood – maar nooit de eerste die bij de mooiste meisjes in de smaak zou vallen. Ik was meer een iel en tenger mannetje. Zeker geen jonge god, die de held speelt in spannende verhalen, met een afgetraind lichaam, opaal groene ogen en sexy littekens. Wat ik wel graag deed was het duiken naar avontuur. En dat ik daar zojuist met het binnenwandelen van het redactiegebouw een nieuwe sprong mee had gemaakt, daar zou ik snel genoeg achterkomen.
“Je nieuwe collega’s zitten al op je te wachten. Je mag met me meelopen.”
Stralend veerde receptioniste Rina op van haar bureaustoel en draaide op de toonbank vlot een bordje om, zodat eventuele nieuwe gasten er <i>Zo terug. Neem gerust plaats.</i> zouden lezen. Gewillig volgde ik deze gastvrouw door ‘de Glazen Tong’. De hal, die als een soort serre tussen hoofdgebouw en receptie was aangebracht, vormde een twaalf meter lange overdekte doorgang van glas zodat je ook hier je ogen de kost kon geven. Het was onmogelijk om het niet te zien; op veilige hoogte boven onze hoofden was een vernuftig transportsysteem gemonteerd dat middels rails en radarwerken voortdurend bezig was om kranten van het hoofdgebouw naar de entree over te brengen. Onder een continu zacht ritselend geruis flitsten er honderden kranten per minuut voorbij, stuk voor stuk vers van de pers exemplaren gereed voor de laatste bezorgronde aan de abonnees – de laatste batch die er deze ochtend nog uit moest. De geur van verse inkt kon je hier moeilijk ontgaan en bracht je alvast in de stemming voor wat dit redactiegebouw nog meer herbergde.
De almaar doorgaande stroom van krantenpapier die over mij heen bewoog fascineerde mij enorm. Voorpaginanieuws flitste in razend tempo aan me voorbij, maar het ging zo snel dat het onmogelijk was om er vanuit deze positie iets uit op te maken. De enige reden waarom dit systeem mij alleen nu pas opviel, was omdat het doorgiftemechaniek precies tussen de Glazen Tong en het receptiegebouw in naar boven was weggewerkt middels een geluiddempende sleuf zodat, zo gokte ik, de receptioniste er niet horendol van werd.
“Waan-zin-nig,” sprak ik lettergreep voor lettergreep met open mond van verbazing. “Wat is dit zeg?” vroeg ik aan Rina. Terwijl ik met haar opliep, draaide ik rond mijn as om te kunnen bevatten hoe het verloop was van deze hele krantenstroom. “Zoveel kranten. Waar komt dit allemaal op uit?”
“Boven de receptie, in de Volière,” antwoordde Rina, met een buiging in haar stem om mijn nieuwsgierigheid verder te prikkelen.
“Hoe? Wat? Een volière? Je gaat wil toch niet beweren dat al deze kranten ouderwets met postduiven huis aan huis bezorgd worden hè, of wel?”
Rina moest giechelen van deze absurd bedoelde opmerking, terwijl ze parmantig voor me bleef doorlopen.
“Wel, in zekere zin is dat wat er nou juist wel gebeurt,” antwoordde ze, “Alleen niet in de vorm zoals jij dat waarschijnlijk verwacht.”
“Huh? Ik geloof dat ik dat niet helemaal volg.”
“Kom maar eens,” sprak ze en pakte mij zonder aarzeling bij mijn hand. Ze trok mij dichter naar de wand, waar we onze gezichten bijna tegen het glas brachten. “Kijk daar maar eens,” zei ze. En terwijl ze zelf ook omhoog keek wees ze naar de lucht net boven het dak van het entreegebouw. Maar het enige wat ik zag was precies hetzelfde morgenrood waar eerder mijn oog ook al op was gevallen.
“Wat moet ik zien? Ik zie alleen maar wolken.”
“Geduld. Blijf kijken,” drong ze aan.
Geduldig staarde ik vanuit de Glazen Tong naar het koepelvormige dak van het entreegebouw. Aanvankelijk zag ik nog steeds niets. Toch, over de postduiven had ze niets gelogen. Want op enig moment viel er inderdaad iets te zien en kon ik geleidelijk een object ontwaren dat vanuit het dak leek op te stijgen. Minstens honderd keer groter dan een normale postduif, dat wel, maar het was er toch zeker één.
“Nietwaar…? Hoe verzin je het?” Mijn mond viel open van verbazing.
“Voordat je gaat denken dat we hier met echte uit de kluiten gewassen postduiven werken,” klonk het van enige afstand; Rina was alweer doorgelopen, “waar je naar kijkt zijn geen echte vogels, maar gyrocopters. Je ziet het verschil zo, aangezien echte postduiven veel sneller met hun vleugels slaan.”
“Gyro-wattes?”
Kennelijk had Rina mij alleen bij het glas achtergelaten en was ze zelf al bijna bij het hoofdgebouw. Ietwat sullig sjokte ik gauw achter haar aan.
“Wat zijn dat voor dingen zei je?”
“Gyrocopters. Eén van je collega’s die je dadelijk zult ontmoeten heeft ze uitgevonden. Dat zijn vliegmobielen met motorloze rotoren. Ze zijn zo geconstrueerd dat je ze in de lucht op zekere afstanden niet van echte postduiven kunt onderscheiden. We noemen ze dan ook echt de Postduiven. Degene die ze bedacht heeft is de kleinzoon van een duivenmelker. Waarschijnlijk heeft hij zijn vinding dus van de hobby van zijn opa afgekeken. Mocht je de technische details willen weten dan kun je deze het beste aan hem zelf vragen. Wij zetten ze vooral in voor postbezorging, waar ze oorspronkelijk toe zijn ontworpen, maar ook voor sportverslaggeving worden ze wel toegepast.”
“Dat is trouwens de foyer,” sprak Rina toen we in het hoofdgebouw waren aangekomen en ze wees naar een ruimte links van waar we liepen. Daar willen we na kantoortijd nog wel eens een drankje drinken aan de bar.” De foyer maakte deel uit van een geheel open ruimte die het grootste deel van de begane grond bestreek, met centraal in het midden ervan de liften. Daar liepen wij op af.
“Wij gaan hier heen,” wees Rina.
De foyer alsook de liften pasten wederom perfect bij de setting van wat ik tot nog toe van het redactiegebouw had gezien. De deuren en afwerkingen van de liften deden mij erg karakteristiek en ouderwets aan. De houten omlijstingen waren goudbrons van kleur en aan weerszijden van iedere deur waren de panelen met groen glas in lood ingelegd, waardoorheen je al wachtend de liften kon zien aankomen.
Zodra onze lift arriveerde, werden we verwelkomd door de liftbediende.
“Goedemorgen Ed,”
“Goedemorgen mevrouw Oddel. Naar welke etage mag ik u vandaag brengen?”
“De zevende alsjeblieft,” antwoordde Rina. “Achmed, mag ik je voorstellen aan onze collega die van letterlijk van alles binnen onze organisatie op de hoogte is, meneer Ed Cetera?”
De liftbediende, die met z’n 1,32 meter lengte erg klein van postuur was, reikte mij zijn hand en deed dat met een gesloten, naar het onderdanige neigende lach.
“Aangenaam,” zeiden we beide in koor, terwijl ik zijn gebaar beantwoordde en daarbij wat naar beneden moest buigen. Ed klom daarna op een krukje dat hij in de lift had staan en beroerde het knopje voor de zevende etage. Hij leek me een gezellig mannetje zodat ik besloot een gesprek met hem aan te knopen. De opmerking van Rina over hoe Ed over van alles op de <i>hoogte</i> was, leek mij nogal ongelukkig, zodat ik dit onderwerp wat van zijn bescheiden voorkomen wilde afwenden.
“Rina heeft mij nieuwsgierig gemaakt. Hoe kan het dat u al zoveel weet van dit bedrijf? De Tycoon Newspaper bestaat toch nog niet zo lang? Was u er vanaf het begin al bij?”
Ik deed erg mijn best om de vraag niet te persoonlijk te laten klinken. Ik wilde de heer Cetera namelijk niet in verlegenheid brengen. Bovendien was ik oprecht geïnteresseerd in zijn relatie met deze nieuwe organisatie. Gelukkig had hij de vraag ook precies zo geïnterpreteerd en praatte hij mij er maar wat graag over bij. Toch kreeg ik al gauw spijt van mijn vraag aan hem, want wat volgde was werkelijk een onverwacht onnavolgbare woordenvloed aan informatie. Voorzichtig schraapte hij zijn keel en haalde hij eenmaal diep adem. Hij begon te vertellen, in wel zo’n koortsachtig hoog tempo dat het leek alsof hij verslag moest doen van de spannende finale van een bokswedstrijd.
“Met-de-bouw-van-dit-redactiegebouw-werd-op-1-januari-van-enig-jaar-aangevangen. Vanaf-het-moment-dat-de-bouw-van-dit-gebouwencomplex-begon-was-ik-al-bij-de-diverse-bedrijvigheden-betrokken. Honderden,-misschien-wel-duizenden-arbeiders-waren-er-op-de- been,-waaronder-ikzelf,-allen-overgescheept-vanuit-Kenia,-uit-de-Nesnemenielkednavmatsed-clan,-kortweg-de-Nesnemenienen. Dat-is-een-afsplitsing-van-de-Kikuyu-stam,-één-van-de-oudste-stammen-van-het-land-die-ontstond-tijdens-de-grote-Bantu-migratie. Evenals-de-meeste-van-deze-stammen-richtten-wij-ons-op-jagen-en-de-landbouw,-maar-blonken-wij-hoofdzakelijk-uit-in-huttenbouw-en-vonden-wij-van-alles-uit-wat-nog-niemand-eerder-had-bedacht. Zo-waren-wij-de-eerste-onder-de-Kikuyu-die-met-elkaar-communiceerden-door-met-blaaspijpen-boodschappen-naar-elkaar-over-te-schieten-en-verplaatsten-wij-ons-middels-een-voorloper-van-de-deltavlieger. Onze-stam-is-opgericht-door-de-charismatische-leider-genaamd-Gisoryuku,-de-koning-van-ons-volk. Hij-is-de-verpersoonlijking-van-onze-god-Gsor-Snoitasilivic-Llafo-Dog. De-god-van-alle-beschavingen,-ook-wel-bekend-als-Gsorsnoi,-en-zijn-boven-ruimte-en-tijd-verheven-idealen-zijn-in-zijn-persoon-verenigd. Als-geestelijk-leider-heeft-hij-ons-naar-de-voet-van-de-Blinkende-Berg-gevoerd-waar-ons-volk-woonachtig-is-en-het-centrale-punt-vormt-van-het-Land-van-Snooit. De-godsdienst-van-de-Nesnemenienen-staat-aldus-bekend-als-het-snoïsme-en-vereert-de-eerder-genoemde-god-die-voorbeeldgevend-is-aan-alles-wat-met-zinnig-of-als-zingevend-gedefinieerd-dient-te-worden. Onze-inheemse-religie-vormt-een-grote-rol-voor-onze-gebruiken. Bepaalde-rites-en-vormen-van-tovenarij-zijn-hierin-bijvoorbeeld-meditatie,-geesten-oproepen,-regendansen,-blokfluit-spelen-en-koffiedik-kijken…”
In hemelsnaam, wat was dit? dacht ik op enig moment, terwijl Ed Cetera maar doorratelde. En Rina zag hoe mijn ogen langzaam groter en groter werden. Ik had het zelf niet door, maar inmiddels was mijn mond ook opengevallen van verbazing. Vooralsnog stond ik er als bevroren bij, gevangen in een situatie die ik niet voorzien had. Het leek haast wel of deze man in één ademteug deze hele aaneenrijging van woorden achtereen wist op te noemen. Het begon mij te duizelen. Van de sereniteit waar ik mijn dag mee had aangevangen was in elk geval weinig meer over. De brij van informatie, wat op mij overkwam als een lezing uit een of andere encyclopedie werd ononderbroken en op plechtstatige wijze door de liftbediende voorgedragen zonder dat ik er een speld tussen kon krijgen.
“Om-ons-tijdens-de-omvangrijke-werkzaamheden-van-het-Tycoon-Newspaper-redactiegebouw-in-conditie-te-houden-lieten-wij-ons-eigen-voedsel-importeren. Anders-dan-de-boterhammen-met-pindakaas-zoals-men-hier-blijkbaar-gewend-is-om-voor-de-lunchmaaltijd-naar-binnen-te-werken,-zijn-het-de-Keniaanse-boktorlarven-en-de-in-chocolade-gedoopte-en-nog-in-leven-zijnde-zandsprinkhanen-die-onze-magen-veel-beter-kunnen-verteren. Weliswaar-tot-grote-afkeer-van-de-mensen-alhier-die-deze-delicatessen-niet-gewoon-zijn-en-de-penetrante-geur-die-de-sappen-van-deze-dieren-uitscheiden-kennelijk-niet-kunnen-verdragen. Naast-deze-inheemse-hapjes-nuttigen-wij-ook-graag-een-vers-geperst-glaasje-bloedbessensap. Over- de-herkomst-daarvan-kan-ik-u-melden-dat-…”
Inmiddels trachtte ik aarzelend met mijn gezichtsmimiek en handgebaren duidelijk te maken dat dit geen informatie was waar ik om gevraagd had. Mijn gelaat werd warm en zweet parelde al langs mijn slapen. Op enig moment keek ik de receptioniste radeloos aan en probeerde mij ervan te vergewissen of ik misschien iets stoms gezegd had of dat dit er gewoonweg bij hoorde. De reactie waarop ik hoopte bleef echter uit, hetgeen mijn lichaamstemperatuur alleen nog maar meer deed toenemen. Daarvoor in de plaats glunderde Rina enkel en in de blik die ze met mij uitwisselde meende ik zelfs een stuk leedvermaak te ontdekken. Wat een feeks, dacht ik toen nog, terwijl ze me verder erg aardig leek.
“Wat heeft dit in vredesnaam met mijn vraag te maken?” fluisterde ik ongemakkelijk naar haar. Mijn ogen puilde ondertussen bijna uit van plaatsvervangende schaamte.
Maar Rina zei helemaal niets. Haar koele grijns werd zo mogelijk enkel breder en blijkbaar genoot ze van de situatie waarin ik was beland.
“…Naast-de-Nesnemenienen-kent-onze-stam-nog-veel-meer-verschillende-clans-waaronder:-de-Achera,-de-Agachiku,-de-Airimu,-de-Ambui,-de-Angare,-de-Anjiru,-de-Angui,-de-Aithaga,-de-Aitherandu,-die-allen-op-hun-beurt-weer-zijn-ondergebracht-in-zogenaamde-‘dochters’.-Om-er-een-paar-te-noemen…”
“Nee! Hou op!” zei ik woordeloos en hief mijn handen demonstratief op om Ed Cetera met deze eindeloze voordracht te laten stoppen. Maar het bleek niet te helpen; onvermoeibaar ging hij door. Opnieuw keek ik naar Rina, ditmaal bijna smekend. Wanneer houdt dit een keer op? vroegen mijn ogen aan haar. En terwijl de liftbediende inmiddels bijna staccato een compleet lexicon stond op te dreunen van de verschillende stamverwikkelingen, zag ik in mijn ooghoek hoe de liftdeur ondertussen op gelijke hoogte begon te komen met de vloer van de zevende etage. Eindelijk, dacht ik. En nog altijd bezig met zijn tranceachtige voordracht bracht de liftbediende de lift tot stilstand en opende hij de deur voor ons. De sterke stoffige lucht van het tapijt uit de gang waar we op uitkwamen kwam ons tegemoet, maar had op mij vooral een bevrijdende werking. Rina en ik stapten vervolgens de lift uit – ik iets gretiger dan zij – en zodra wij buiten gehoorafstand van de alsmaar voort tetterende liftbediende waren, zei Rina tot besluit “Et cetera!”. En terwijl ze dat deed zij maakte ze met haar handen heel overdreven twee kwootjes in de lucht.
“Mijn hemel zeg. Wat ging er in hem om?” vroeg ik aan mijn vrouwelijke metgezel, terwijl ik iets zwalkte en mijn hoofd nog tolde van alle nutteloze feiten waar ik zojuist mee gebombardeerd was. Alles wat hij mij had verteld, had mij volstrekt irrelevant geleken ten aanzien van de simpele vraag die ik hem had gesteld. Mijn hoofdpijn was terug en de energie die ik tijdens mijn kennismaking met Rina had opgedaan moest weer even op peil komen. Rina zelf kon zich niet meer inhouden en vouwde haast dubbel van het lachen terwijl ze steun zocht aan de wandpanelen van de gang.
“Hahaha,” lachte ze luidkeels, “oh, hou op, ik krijg er buikpijn van. Iedere keer opnieuw blijft het toch komisch met die man.”
Niet begrijpend keek ik Rina aan. Maar schijnbaar had ze een situatie zoals dit al vaker met de liftbediende aan de hand gehad.
“Wen hier maar vast aan. Edje weidt nogal graag uit met zijn antwoorden. En zodra hij eenmaal begint met vertellen is hij haast niet meer te stoppen. Dus ik denk dat je je eerste les er voor vandaag al wel op hebt zitten.”
“Euh, ja, dat denk ik dan ook,” antwoordde ik haar moeilijk, “Ik bedenk me voortaan wel een tweede keer voordat ik hem een vraag ga stellen.”
Mijn ogen zochten nog vragend naar een echte verklaring, maar het leek er niet op dat ze mij al op dat moment daarover wilde bijpraten. Ed Cetera was beslist een man die ik hier niet snel zou vergeten.
Langzaam kwam Rina weer een beetje tot haarzelf en keek ze mij vervolgens aan met die typische mysterieuze blik van haar. Wat er toen tussen ons gebeurde was veelbetekenend. De rust in mijn hoofd was weer even teruggekeerd en de warmte van Rina’s aanwezigheid leek een helende werking op mij te hebben. Voor het eerst sinds lange tijd leefde ik weer even echt in het ‘hier en nu’. Tegelijkertijd verkeerde ik in de zevende hemel, want voor het eerst drong het tot mij door dat ik mij eigenlijk wel erg tot deze merkwaardige jongedame voelde aangetrokken.

Tinus Icket deed een laatste poging zijn woorden op papier te krijgen over het reisverslag dat hij aan het schrijven was van het recente bezoek dat hij aan de wereldstad Praag had gebracht. Hij had er veel geleerd over deze stad, die eeuwenlang bekend stond als het centrum van de Europese beschaving, waar Tsjechische architecten zich stilistisch konden uitleven met plantvormige ornamenten uit de Jugendstil in een speeltuin die verder werd overheerst door barokke rondingen, romaanse bogen en gotische spitsen. Maar eerlijkheid gebood hem te zeggen dat er niet echt een originele twist zat aan zijn huidige beschrijvingen van deze veelzijdige stad. Zoals hij het nu op papier had gezet bevatte het nauwelijks nieuwe inzichten die mensen niet ook in de eerste de beste reisgids konden teruglezen. Tegelijk kon hij zich niet indenken dat zijn belevenissen in de jazzclubs of zijn stadswandeling tussen de communisten in de Joodse wijk de lezers iets zou interesseren. Hoe hij ook had gehoopt dat hij zich met deze reis in een ongewoon avontuur had gestort, realiseerde hij dat eenieder die Praag een beetje kende nu nog weinig nieuws in zijn verslag zou terugvinden. Kortom, hij liep in het schrijven een beetje in de originaliteit van zijn artikel vast, terwijl hij moeilijk kon geloven dat hij er niet een verfrissende draai aan wist te geven.
Hij besloot daarom het verslag even opzij te leggen en zich te richten op de komst van de nieuwe collega die voor vandaag stond aangekondigd. Frisse talenten werden aangetrokken om de smalle redactiebasis te komen versterken. De aanwas van verse jonge verslaggevers was hard nodig, omdat de spoeling van verslaggevers van de Tycoon Newspaper op het moment nog erg dun was. Het toonaangevende blad kon het zich niet permitteren om zo kort na de start te weinig man op het nieuws te kunnen zetten, zodat er flink geworven werd. Tinus zelf was ook wel erg behoeftig te kunnen samenwerken met meer, hopelijk inspirerende, mensen zodat hij zich ook in zijn eigen werk meer gemotiveerd zou voelen.
Verwachtingsvol borg Tinus daarom de aantekeningen van zijn eigen nieuwsbijdrage op en wierp hij, ijdel als hij is, nog even een vluchtige blik in de spiegel. Hij fatsoeneerde zijn colbertje en deed zijn uilenbrilletje weer op om zijn bijziendheid te compenseren. Op dat moment zwaaiden de dubbele deuren naar de afdeling geluidloos open. Precies op het tijdstip waarop mijn introductie stond gepland, escorteerde Rina Oddel mij de redactievloer op. Meteen werd ik hartelijk verwelkomd door de goedlachse Tinus. Een brede rij witte tanden en gladgeschoren gelaat vervolmaakten zijn onberispelijke uitstraling. Ook zijn keurige okergele pak en lage lakleren schoenen droegen bij aan zijn werkelijk smetteloze uiterlijk. De pols van zijn linkerhand hield hij een fractie gebogen om zich nog even van de tijd te vergewissen, waarna een cirkelvormige lichtweerkaatsing van zijn Rado horloge over het plafond flitste en hij mij letterlijk met open armen kwam begroeten.
“Achmed, beste kerel. Welkom bij de Tycoon Newspaper. Wat fijn dat we je mogen ontvangen. Heeft onze lieftallige Rina Oddel je al een korte rondleiding kunnen geven?”
“Euh, jawel meneer,” antwoordde ik weifelachtig, “de entree was erg aangenaam.”
“Ho, ho, beste man, hier valt niks te ‘meneren’. We spreken elkaar hier gewoon bij de voornamen aan. Trouwens, wat onbeleefd van mij, ik heb mij nog niet eens voorgesteld. Mijn naam is Tinus Icket, zoals je ziet zelf nog een jonge twintiger.”
Tinus schraapte daarop z’n keel waarmee hij iets weggaf dat hij vast wel iets ouder was dan dat.
“En de kleinzoon van een duivenmelker,” verklaarde Rina Oddel terloops, terwijl ze de rug van haar hand langs haar mond vouwde. Zowel Tinus als ikzelf knipperde hierop even met onze ogen. Voor mij viel hier een kwartje, zodat ik glunderde. Maar bij Tinus zorgde deze opmerking juist voor wat vraagtekens. Het effect van zijn grote vragende blik werd hierbij extra versterkt door Tinus’ enorme brilglazen. Vervolgens keek hij even langs mij weg, zonder evenredig met zijn hoofd te draaien, om bij Rina een verklaring te zoeken en fronste zijn wenkbrauwen. Maar al wat hij daarop terugkreeg was een blik die alleen vrouwen je kunnen geven wanneer ze meer weten dan ze je willen vertellen. Tegelijk schudde ze nauwelijks waarneembaar het hoofd ten teken dat het iets onbeduidends was, zodat Tinus het verder negeerde.
“Goed,” sprak hij heel overdreven, “dat wil ik je vragen mij maar te volgen. Dan ga ik je meteen aan je andere collega’s voorstellen en uiteraard zullen we ook iets over onszelf vertellen. Rina, onze receptioniste, heb je al ontmoet,” en terwijl Tinus het voorstelrondje begon verplaatsten wij ons wat verder naar het midden van de redactievloer. De ruimte omsloeg ongeveer zo’n 14 bij 22 meter en was met huiselijke kantoormeubelen ingericht tegen een loodsachtige achtergrond. Op een paar plekken in deze grote open ruimte waren kubusvormige vertrekken aangebracht waar ruimte werd geboden om je voor een overleg met een paar collega’s in te kunnen terugtrekken. Door de grote vensters ontstond er een open structuur, zodat men van buitenaf altijd kon zien of de ruimtes bezet waren, maar deze waren verder nagenoeg geluiddicht. Terwijl Rina de koffie en thee verzorgde werd ik door collega Tinus naar één van deze vertrekken geleid.
“Ah, onze andere collega zit al klaar zie ik,” vertelde Tinus. “En gelukkig heeft hij eraan gedacht om de raampjes in het hok even open te zetten. Overigens, hier moet ik je even over voorbereiden. De collega aan wie ik je zo dadelijk zal voorstellen is absoluut een erg vriendelijke man, maar ik moet je wel even waarschuwen op een bepaalde nogal prominente eigenschap bij hem.”
Dit klonk bijzonder. Waarom moest Tinus mij dit vertellen? Uit impuls was het ditmaal ikzelf die mijn wenkbrauwen fronste en Tinus recht aankeek. In de paar passen richting het vergaderhokje begon hij ineens op fluistertoon tegen mij te praten.
“Er is een bepaalde reden voor dat ik hem de ruimte laat ventileren en we met welriekende kamerplanten en allerlei andere trucs van alles proberen om de atmosfeer hier zoveel mogelijk te veraangenamen. Met wisselend succes overigens. Zoals je ziet is de redactieruimte rijkelijk opgefleurd met hyacinten, rozen, gardenia’s, jasmijn en zelfs overdadig voorzien van stekjes munt. Dat is niet eens gedaan om de huiselijke sfeer hier nog wat meer te vergroten of omdat Rina hier haar vrouwelijke invloeden wil laten gelden, het is vooral omdat onze vriendelijke collega nogal een beetje een naar geurtje bij zich draagt…”
“Oeh jee,” reageerde ik luchtig, “hoe bedoel je? Zó erg kan het toch niet zijn?”
En toen keek Tinus mij recht aan.
“Nou, wacht maar af Achmed. Dan zul je dadelijk wel begrijpen waarom we deze voorzorgsmaatregelen treffen. Het is dat we werknemers niet op lichaamsgeur de deur kunnen wijzen, maar was hij niet zo griezelig goed in z’n werk en verder een fijne collega geweest dan hadden we hem vast niet zo gretig aangenomen.”
“Je maakt me nu wel erg nieuwsgierig, Tinus.”
Gaandeweg begon ik steeds meer te ontspannen sinds mijn binnenkomst in het redactiegebouw en merkte ik al heel gauw dat Tinus mij wel een toffe peer leek. Nogal een neuroot, dat wel, maar aan hem en Rina zou ik vast snel kunnen wennen. Of dat ook voor de volgende collega het geval zou zijn, daar zou ik snel achter gaan komen.

Met z’n 2 meter 36 moet ik zeggen dat ik direct al erg onder de indruk was, zodra Tinus en ik het muf geworden hok binnen kwamen stappen. Ik moest richting het plafond kijken om deze collega recht in de ogen te kijken en stak mijn hand naar hem op om hem te kunnen groeten.
“Goedemorgen Achmed. Welkom, mijn naam is Kornelis Oflook,” sprak hij, met een erg warme basstem.
Ik zag mijn hand zowat in zijn twee klamme kolenschoppen verdwijnen, zo groot waren zijn handen; Kornelis schudde mijn hand met de één en legde zijn andere knobbelige hand er nog eens liefdevol bovenop. Hij keek mij met een brede glimlach aan en toonde daarbij een incomplete rij tanden vol tandplak en een adem die onvermijdelijk het beeld opriep van een opengetrokken beerput.
“Aangenaam, Kornelis,” zei ik moeilijk en voelde de zuurstof al uit mijn hoofd wegtrekken.
“Is de eindredacteur er ditmaal wel bij, Kor?” vroeg Tinus, met een stem die oversloeg bij het gebrek aan frisse lucht. En terwijl hij dat vroeg reikte hij mij, zonder dat Kornelis dit zag, een doos met vochtige tissues aan.
Dit ging nog wat worden.
“Ik verwacht van niet,” antwoordde Kornelis Tinus, “Ik heb hem bij de vorige gesprekken ook niet gezien.”
“Wel,” zei Tinus, “Als hij al komt, dan zou het überhaupt de eerste keer zijn dat we hem zien. Lekkere eindredacteur is dat, wanneer je je nieuw aangenomen personeel zelf niet eens komt begroeten. Maar afijn, laten we ons daar nu niet druk over maken. Wellicht komt dat nog. Wij gaan eerst even kennismaken en onze nieuwe collega Achmed en hem iets vertellen over het reilen en zeilen bij de Tycoon Newspaper.”
“Zo is dat,” sprak Kornelis, “Zeg Achmed, heb jij wel goed geslapen? Je ziet er uit alsof je niet veel aan nachtrust toekomt. Je bent toch niet gespannen over je eerste werkdag hè, of wel?”
Inmiddels waren we gaan zitten op de stoffen banken die in het overleghok stonden en ik denk dat aan alles bij mij te zien viel dat ik niet fit was. Ik had wallen onder mijn ogen, een vaal gezicht en ook met mijn kromme houding en manier van zitten kon ik mijn conditie maar moeilijk verbloemen. Het was bovendien benauwd in het vertrek waardoor ik al snel mijn energie voelde wegtrekken.
“Oh nee hoor, dat heeft daar niets mee te maken. Heus, ik voel me echt beter dan ik eruit zie. Ik ben alleen aan lezen verslaafd, zodat ik soms tot erg laat opblijf. Niets om je zorgen over te maken. Ik zal opletten dat ik wat meer rust pak wanneer de volgende dag een werkdag is.”
Mijn antwoord aan Kornelis was niet helemaal gelogen; lezen was een bezigheid waar ik graag mijn tijd mee verdreef.
“Ah, je bent een echte boekenwurm dus,” concludeerde Tinus, “Wel, die kunnen we hier altijd goed gebruiken. Toch Kor?”
Kornelis knikte en nam vervolgens verder het woord.
“Zoals je al hebt kunnen zien is de redactievloer van de Tycoon Newspaper nog niet echt breed bemand, dus is het hier nu nog een beetje leeg. Maar we hopen dat daar snel verandering in komt en we met meer man dadelijk het nieuws kunnen halen en de krant ermee vol krijgen. Rina en ongetwijfeld Ed Cetera heb je al voorbij zien komen. Rina is onze receptioniste en Ed, daar zul je later wel achter komen, is meer een soort manusje-van-alles. Verder heb je mij, als verslaggever van de meest gruwelijke nieuwsfeiten en Tinus hier tegenover je is onze buitenlandspecialist. Een andere collega sluit zo nog aan.”
Kornelis was hiermee aan een uitleg begonnen van wat mij hier dagelijks te wachten stond. Hij bleek iemand die veel met z’n handen sprak (ik meende een pissebed langs een ervan te hebben zien kruipen) en was bovendien erg scheutig in ‘spreken met consumptie’; bijna ieder woord dat over zijn lippen vloeide ondersteunde hij met handgebaren en de speekselspetters vlogen mij  geregeld om de oren. De vochtige toiletpapiertjes waar Tinus mij eerder van had bediend bleken geen overbodige luxe, Kornelis was echt een figuur apart.
En zo was het tot nog toe steeds geweest. Geen enkel moment vanaf dat ik de Tycoon Newspaper was binnengelopen kon nog normaal worden genoemd. Ik viel van de ene verbazing in de ander. Toch waren enkele ervan welkome afleidingen, als we de speekseldouche en de penetrante geur van Kornelis even buiten beschouwing laten. Ik sliep de laatste tijd erg slecht en ben daardoor al heel lang niet echt mijzelf geweest. Zo vaak als ik ‘s nachts badend in het zweet uit mijn slaap ontwaakte, kan niet gezond worden genoemd voor een mens. Het verbaasde me daarom ook niet dat Kornelis aan mij kon zien dat ik niet erg uitgerust aan mijn dag was begonnen. Echter, de werkelijke reden waarom dat zo was kwam uiteindelijk pas aan het licht toen Rina Oddel even later met de koffie kwam aanschuiven en Kornelis al een eind gevorderd was met zijn toelichting op de te verwachten werkzaamheden. Als uitstapje was hij juist bezig met een bezielde uitleg over zijn meest recente eigen pennenvrucht die we morgen in de rubriek ‘de Galbakkerij’ mochten aanschouwen. Dat artikel zou ‘de Snotboor’ gaan heten en terwijl hij zich helemaal leek te verkneukelen op de ontvangst van zijn bijdrage, voelde ik een volgende knoop van ultieme walging al in mijn maag optreden.
In het verlengde van datzelfde onderwerp viel er uitgerekend op dat moment een brokje opgedroogd slijm uit zijn reukorgaan, recht in het bruine vocht dat Rina zojuist voor hem had ingeschonken. Een sliert van iets nattere samenstelling droop er vlot achteraan. Iedereen zag het, behalve hijzelf. Toen Rina zag hoe Kornelis zijn koffiebeker kort daarop aan zijn mond zette, trok zij eerder groen dan wit weg en ze had werkelijk de grootste moeite om haar braaksel binnen te houden. Omdat ze nog moest gaan zitten nu ze net de koffie had ingeschonken, zocht ze steun op mijn schouder en werd ook ik even angstig aangezien ik vreesde haar volle maaginhoud over mij heen te krijgen. Maar gelukkig wist ze zichzelf onder controle te houden en hielden we beide onze kleren netjes.
Kort daarna wist Tinus de gespreksonderwerpen weer wat meer naar echte werkbesprekingen om te buigen, zodat de aanwezigheid van Kornelis in ons midden vanzelf weer ietsjes draaglijker werd. Ik was blij toe, want ik was ondertussen al wat licht in mijn hoofd geworden en het had niet veel gescheeld of ze hadden mij op m’n eerste werkdag al meteen met vlugzout kunnen komen behandelen. Kornelis ging er niet frisser van ruiken, maar zijn toelichting op zijn artikel had toch wat onsmakelijke beelden en bijpassende misselijkheid opgeroepen.
Rina had dit ook door. En toen ik toch al een beetje het gevoel had dat het gesprek nu meer over de inhoud van mijn werk zou gaan, zei ze daar iets over:
“Zeg moppie, je ziet een beetje pips. Voel jij je wel goed?”
Rina zat naast me en keek erg bezorgd. Schuin naast me zat Tinus, dichter bij de veroorzaker van de slechte luchtkwaliteit en hij had het blijkbaar veel beter uitgehouden. Maar hij was Kornelis’ geur vast al gewend en kon er daarom misschien beter tegen. Desondanks wilde ik de verslaggever van gruwelijke nieuwsfeiten niet in verlegenheid brengen, waardoor het me beter leek dat ik toch maar verklaarde wat mijn nachten werkelijk zo kort maakte. Kornelis had inderdaad een naar geurtje, maar de reden waarom ik destijds bijna van mijn stokje ging had er vooral mee te maken dat ik toen echt even niks kon hebben. Ik twijfelde erg of ik mijn collega’s hier meteen op dag één mee moest belasten, maar besloot het toch maar wel te doen.
“Wel,” begon ik voorzichtig, “ik zei juist al tegen Tinus en Kornelis dat ik nogal verzot op lezen ben, wat ook zeker klopt, maar dat is niet bepaald de voornaamste reden waarom ik er voor jullie waarschijnlijk wat slecht uitgeslapen uitzie.”
Ik besefte dat ik erg raadselachtig klonk, hetgeen ook viel af te lezen aan de gezichten van mijn collega’s die inmiddels zelf waren stilgevallen en mij verwachtingsvol aanstaarden. Ik zal nooit vergeten hoe opgelaten ik mij toen voelde. Op mijn borst voelde ik een zekere druk ontstaan en mijn poriën sloten zich, net zoals ze dat doen wanneer je het koud krijgt. Tegelijk voelden mijn slapen warm aan en leek het alsof de wereld om me heen naar een soort droomvoorstelling omschakelde. Heel gewichtig was het allemaal niet, maar ik kreeg toch de indruk dat ze mijn verklaring zo absurd zouden vinden dat dit in mijn werk door kon klinken. Om niet helemaal als een soort freak over te komen en volslagen dicht te klappen, raapte ik al mijn moed bijeen en begon ik aan mijn uitleg:
“Ik moet jullie ervoor waarschuwen dat wat ik jullie nu ga vertellen ongetwijfeld nogal onwaarschijnlijk zal klinken, maar ik kan het jullie toch maar beter zeggen…”
Voor de volgende zin nam ik eerst een teug lucht:
“Ik word iedere dag ontvoerd door buitenaardse wezens…”

Het was onontkoombaar, zoveel zekerheid had ik; de dag dat ik het tijdelijke voor het eeuwige zou verruilen was in aantocht. De dood loerde en ik was er zeker van dat het zich sneller zou aandienen dan wanneer ik haar niet had ontmoet. Immers, eenieder die dit manuscript eerder in handen kreeg leed aan jeuk en korsten op de handen, ging automutileren en kon erop rekenen op enige dag zelf door het noodlot getroffen te worden. Het overkwam mevrouw Sjöberg en het overkwam al haar voorgangers. Deze jeuk kreeg ik ook, al leek het zich bij mij in mindere maten te manifesteren. Ik heb mij lang afgevraagd waarom. In plaats van de intensievere variant van deze huidaandoening werd ik overspoeld door een geweldige behoefte om te gaan schrijven en werd ik ’s nachts geplaagd door vreselijke nachtmerries. Belevenissen en wezens die ik daarin ontmoette gaan mijn verstand nog altijd ver te boven. Vele creaturen stonden qua verschijning wel erg ver weg van de humanoïde definities zoals wij daarmee vertrouwd zijn. Aan hen was weinig wat men tot de anatomie van de mens kan herleiden. Ik durf mij, in al mijn nietigheid in dit alles, niet in te denken hoe afschuwelijk mijn nachten zouden zijn geweest wanneer niet de ‘grijzen’ maar juist zij zich aan mij hadden opgedrongen. De kans is groot dat ik dan tijdens mijn dromen het leven al zou hebben verloren. Geen mens is tegen zulke monstrueuze voorkomen en begrippen opgewassen. Wel, hoe onwaarschijnlijk ook, mijn sterven had achteraf de mensheid zoals we die kennen, alleen maar goed gedaan. Tegelijk had dat ook te makkelijk geweest en hadden ze vast een ander slachtoffer gevonden. Mijn taak werd kennelijk te belangrijk geacht, voor de grote opzet dat vanuit deze kosmische atmosferen werd gesmeed, voor zover wij mensen dat met ons voorstellingsvermogen überhaupt al kunnen overzien. Alles had beter geweest indien mij de kans werd geboden mijzelf van het leven te beroven, zodat ik mij hier niet mee hoefde in te laten. Maar juist dát werd mij op alle mogelijke manieren belet, waardoor ik er ten lange leste aan toe gaf een instrument van dit monsterlijke meesterplan te worden. Hoe intens berouwvol ik er ook over ben en deze foltering zelfs mijn ergste vijand niet had willen aandoen, ik had simpelweg geen andere keuze.
Later ontmoette ik tijdens mijn nachtelijk dwalen de ‘grijzen’, waar ik zo menigmaal door werd onderzocht en door aan experimenten ben onderworpen (weet ik nu!). Zij kwamen verreweg in mijn dromen het meeste voor (en doen dat nu nog steeds). En in tegenstelling tot de eerdere gedrochten, hadden zij juist erg herkenbare lichamelijke kenmerken. Om iets preciezer te zijn: bij deze grijzen kon je tenminste spreken van een ‘lichaam’. Bij hen waren de karakteristieken waaraan we ons eigen ras zo duidelijk kunnen onderscheiden, betrekkelijk eenvoudig terug te vinden. Zo gemakkelijk zelfs dat ik bij mijn eerste ontmoeting welhaast meende met een misvormd kind van doen te hebben. Uiteraard wist ik dat het een nachtmerrie betrof, maar het menselijk voorstellingsvermogen is toch voortdurend bezig om ook abstractere beelden te refereren aan iets vertrouwds. Ik zeg ‘kind’, omdat deze grijzen kleiner zijn dan normale mensen, zo’n 1 meter 20 tot 1 meter 40 groot. Vanwege de afwijkingen die ik bij deze wezens observeerde, kon ik destijds dan ook de neiging niet onderdrukken het idee te hebben te dromen over kleine mensen die het slachtoffer waren geworden van een kernramp. Enorm grote ogen in een absurd omvangrijke schedel, geplaatst op een veel te klein lichaam.
Langzaam maar zeker begon ik wel te wennen aan hun verschijning. De morbide dromen die ik had werden almaar levendiger totdat ik op den duur merkte dat ze lucide werden, hetgeen wil zeggen dat ik controle zou moeten hebben over wat ik droom en daar eigen beslissingen in kan maken. Dat laatste was vooral schijn. Ja, de belevingen werden steeds echter, maar hoe meer ik de geprojecteerde beelden wist te relativeren en buiten mijn slaap nog als herinnering wist vast te houden, hoe meer ik de grip verloor op wat ik op de avonturen kon inbrengen. Het kwam er kort gezegd op neer dat ik mijn vrije wil verloor en ontvoerd en onderzocht werd.
Tussen de nachtmerries door werd ik vaak wakker, op de meeste bizarre tijdstippen. Het was niet doordat ik toiletbehoefte had dat ik meteen naar het kleinste kamertje in huis moest, nee, ik moest schrijven. Ik móest schrijven! Het was haast alsof mij geen andere keuze geboden werd en ik als voorgeprogrammeerde robot verhalen diende op te pennen, verhalen waar ik van kop tot staart en zelfs het middenstuk geen flauw benul had waar deze informatie vandaan kwam. Wel, dat is niet helemaal waar; het vermoeden ging bij mij langzaam rijzen dat het de Grijzen waren die mij tijdens mijn slaap, en dus tijdens hun experimenten, van deze beschrijvingen voorzagen. Nu vond ik dat al bizar. Wat zo mogelijk nog wonderlijker was, is dat ik de taal waarin ik deze teksten optekende helemaal niet beheerste. Beheerste, zeg ik nadrukkelijk. Want op den duur begon ik in de voor mij eerder nog betekenisloze woorden langzaam een structuur te ontdekken. Los begreep ik van de afzonderlijke woorden nog altijd niets, maar in samengesteld verband zag het er naar uit dat ik blauwdrukken aan het definiëren was, blauwdrukken van – zo noem ik het zelf – gekalibreerde gedrochten. Ik kreeg er oog voor.
Na verloop van tijd ontmoette ik op enig moment nog een geheel nieuw wezen. Het was er één die in de verste verte niet in de buurt kwam van de vormlozen en de Grijzen die ik eerder geregeld tegenkwam en waarvan de laatste mij aldoor gebroederlijk benaderden. De ontzagwekkende entiteit – ik zou niet weten hoe ik hem of het anders zou moeten noemen – verscheen ineens als een abstract gevoel dat alles in mijn nachtmerriewereld leek aan te sturen. In het begin vormde het nog enkel waas op mijn lens, alsof er een vuiltje in de hoek van je oog zat, maar daar is meteen ook alle vergelijking met zoiets futiels mee beschreven. Deze waas was namelijk een leunende, ik zou haast willen zeggen ’steunende’ factor die steeds prominenter in mijn dromen optrad. De buitenaardse gedrochten, zoals met name de Grijzen, waren onverminderd met mij aan het knoeien en stopten mij vol met onbegrijpelijke relazen die ik vervolgens weer in de realiteit dwangmatig moest uitwerken. De waas werd groter en, vreemd genoeg, op enig moment ook steeds vertrouwder. Ik ben niet zeker hoe ik het met de instrumenten die ons mensen is gegeven aan een ander zou moeten uitleggen, maar ik weet wel dat ik zonder dit alomvattende element in mijn nachtmerries, de nachtmerries niet zou hebben kunnen overleven.
Toch was er op één nacht ineens een erg angstwekkende nachtmerrie. Ik weet nog goed hoe verbitterd en ellendig ik mij toen voelde, maar ook hoe zwak mijn gestel toen was (mijn nachtelijke uitstapjes trokken een erg zware wissel op mijn gezondheid). Die nacht waren er in het geheel geen grijzen te bespeuren, die mij normaal op hun levenloze wereld als speelpop gebruikten. Daarvoor in de plaats waren er wel sliertvormige organismen, erg vriendelijk van aura, die mij meevoerden naar een soort enorme duistere grot. Eigenlijk kon je niet echt van een grot spreken, maar dat is de beste referentie die ik er zelf bij kan plaatsen. De ruimte waarin ik terechtkwam was veel grotesker, meer te vergelijken met een soort conische leegte van superkrater formaat, afgesloten en weggeborgen in een ondergrondse wereld. Ik werd er naar een rand, toelopend naar een afgrond toe geleid en had er de indruk dat ik mij erg dicht bij deze eerder genoemde ‘waas’ bevond. Wel, dat kwam wel uit. Maar omdat de ruimte waar ik mij bevond zo gigantisch was, kon ik onmogelijk overzien waar deze onderaardse uitgestrektheid begon of eindigde. Wat bleek was dat ik aldoor vlak bij het midden van een immens groot wezen stond. De omvang ervan ging alle voorstellingen te buiten. In vergelijking met het menselijk lichaam had ik zomaar een porie kunnen wezen tegenover een onwaarschijnlijke reus van een gedrocht. Want, een gedrocht was het. En deze afgrijselijk grote entiteit, die mij kennelijk hiervoor steeds vertrouwd had geleken, liet toen zijn ware kleuren zien en sprak mij op telepathische wijze demonisch toe.
Kort daarna ontwaakte ik uit deze monsternachtmerrie. Badend in het zweet golfde ik zowat over mijn bed en donderde er uiteindelijk uit. Ik gaf in stoten slijm en bloed op en voelde mij zo ellendig dat ik serieus hoopte erin te zullen stikken om nooit meer op te staan.
Ik kreeg een opdracht mee. Of liever gezegd: ik wist nu met welke opdracht ik door de Grijzen inmiddels aan het werk gesteld was en wat daar het kortetermijndoel van was. En echt, ik zwoer het op hetgeen mij het meeste dierbaar is (wat heeft opgeleverd dat ik er mijn gezin aan ten onder heb zien gaan), ik had nog liever pijnlijk willen rotten in de hel dan onze wereld mee te trekken in deze kosmische horror. Met de moed der wanhoop heb ik, met het dreigement mijn eigen vrouw en kind te moeten begraven, besloten de opdracht toch ten uitvoer te brengen. Bovendien lag er de tegenprestatie eindelijk uit mijn lijden te zullen worden verlost.

Het spijt mij zo Achmed, dat ik deze onbeschrijfelijke last nu aan jou moet overdragen…

Een Hongaarse zaak met Tinus Icket als hoofdverdachte

Voor dit verhaal heb ik de inspiratie opgedaan in Boedapest, de hoofdstad van Hongarije. Toen ik daar met mijn gezinnetje een lang weekend heerlijk heb kunnen nazomeren en we vele bezienswaardigheden samen heb bezocht, deed ik op een avond zodra ik onder de douche vandaan stapte ineens een wel erg aparte ontdekking. Een man die zich een paar cabines verderop ophield had ik al die tijd geen geluid horen maken. Maar hoe kan dat? vroeg ik mij af. Je maakt toch altijd wel iets geluid wanneer je tien minuten onder de douche staat? Dus zodra ik de ruimte met de douches verliet, kon ik het niet laten om toch even voorzichtig te gluren of het wel goed ging met deze man. En wat bleek? Hij lag gewoon in de cabine zijn roes uit te slapen! En wie mij dan een beetje kent, weet dat er in mijn hersenpan dan al meteen een verhaal begint te ratelen. Aldus ‘Raining chestnuts’. Met de groeten uit Boedapest.

“De muzikale fontein was prachtig hè, schat?” zei Jenny met een gelukzalige glimlach rond haar mond terwijl ze haar man Tinus aankeek. “Wel jammer dat de muziek niet aan stond. We waren er toch echt op het moment dat er in de gids staat aangegeven dat hij een concert moest geven.”
Tinus zei niks, maar antwoordde met een instemmend keelgeluid. Bijna stoïcijns duwde hij de rode buggy voor zich uit waarin hun bijna twee jaar oude dochter Joaquima nog wat slaperig voor zich uit staarde. Hij en zijn gezin genoten nog even van hun lange weekend in Boedapest. Het was de laatste dag van hun korte vakantie, welke zij doorbrachten op dezelfde plek waar zij deze de dag na aankomst hadden besteed: Margaret Island. Jenny was op het idee gekomen hun reis daar af te sluiten aangezien het weerbeeld er nu beter voor stond dan op de dag dat ze hier voor het eerst waren. Toen begon het in de tweede helft van de ochtend te miezeren. Margaret Island is een eiland dat midden in de hoofdstad centraal is gelegen in de rivier de Donau, dat lokaal de Danu wordt genoemd. Het gehele eiland is een stadspark, ingevangen door de Margarethabrug en de Árpádbrug, die beide de vroeger nog afzonderlijke steden ‘Boeda’ en ‘Pest’ verbinden. In het park is een speciaal parcours aangelegd dat gemakkelijk vijf kilometer beslaat en joggers daarmee het hele eilandoppervlak laat zien. Voor sporters is het er sowieso een paradijs omdat er verschillende faciliteiten te vinden zijn, zoals een tennisbaan, een atletiekbaan en het Álfred Hájos sportzwembad. Maar ook voor hen die net wat minder sportief zijn aangelegd of gewoon zomaar de benen willen strekken is het er prima vertoeven. Het eiland biedt veel natuurschoon, gedomineerd door de talrijke grote kastanjebomen. Het eiland is op z’n mooist in de lente, maar het zal je ook fascineren in de herfst wanneer het gebladerte een mix van kleuren laat zien variërend van geel en oranje tot roodbruin, zoals nu het geval is.
Het park straalde een natuurlijke serene rust uit. De balans van schaduwen en het licht dat daarbij door de bomen viel was perfect. Terwijl Jenny op de camera de onlangs geschoten foto’s van de fontein nog eens doorliep, keek Tinus dromerig voor zich uit. Tussen de bladeren van twee berken hing een enkele draad van een spinnenweb dat glinsterde in het ochtendlicht. Zijn blik was er onbedoeld op gefixeerd. Toch had Tinus moeite om aan deze overdaad van luisterrijke indrukken toe te komen. Zijn gedachten waren namelijk nog steeds bij de ontdekking die hij de voorgaande avond had gedaan.

Terug van hun klimtochten aan Gellért Hill en Castle Hill kon het contrast met de verwarmde stoombaden uit Gellért Spa haast niet groter; om de kosten van hun reis te drukken hadden Tinus en zijn gezin een low budget overnachting geboekt op een botel nabij het Margaret eiland, met krappe kajuiten en erg eenvoudige douches. Tinus trok zich terug in de toiletruimtes van dit drijvende verblijf, waar deze voorziening tegenover de wc’s was aangebracht. Drie betegelde hokjes met een plastic gordijntjes ervoor was alles wat de douchecabines voorstelden. De douchekoppen kon je niet ophangen omdat alle beugels kapot waren en tenminste één van de slangen lekte. Trok je het gordijntje iets te veel naar links, dan kon men aan de rechterkant bij je naar binnen gluren en vice versa. Privacy was er dus ver te zoeken. Zelfs een eenvoudig haakje om je kleren aan op te hangen, was iets te veel gevraagd. Wilde men zich erin opfrissen, dan moest je bovendien op de koop toe nemen dat je vaak tegenover een paar schijtende Hongaren stond. Smerig was het er eigenlijk niet eens, maar voor je plezier jezelf een half uur schoonspoelen zullen weinig mensen hier graag doen.
Gelukkig maakte de overvloed aan wat de stad Boedapest te bieden had het gebrek aan luxe meer dan goed, zodat Tinus zich troostend met die gedachte naar de achterste doucheruimte begaf. Was dat onbewust omdat hem dat nog het meeste gevoel van privacy gaf? De voorste was in elk geval bezet. Na zich te hebben uitgekleed hing hij zijn kleren – zoals hij de dagen ervoor ook had gedaan – maar even op achter de in onbruik geraakte stang waar normaal de doucheslang mee op hoogte gehouden werd. Creatief probeerde hij zichzelf in te zepen en af te spoelen, zonder zijn opgehangen kleren nat te maken. Hetgeen aardig lukte. Door de warme waterstralen op zijn gezicht en bovenlichaam te richten stelde hij zich voor dat hij nog met z’n gat in de Hongaarse thermen dreef. Dit beeld kon hij echter maar moeilijk vasthouden; uit één van de hokjes tegenover hem klonken naargeestige geluiden waar hij zich liever geen visuele voorstelling van wilde maken. Ze verscheurden de stilte die er had geheerst toen Tinus dit vertrek was binnengestapt. Stiekem had hij natuurlijk gehoopt dat er, behalve de persoon in de eerste doucheruimte, in elk geval niemand op het toilet zat. En dat maakte een nieuwe gedachte bij hem los; het viel hem namelijk op dat hij de persoon in de voorste cabine nog helemaal niet had gehoord. Tinus stond hier toch al gauw een minuut of tien en had toch op z’n minst geluiden verwacht van iemand die zich aan het af te drogen was, stromend water, het ritselen van het gordijn of andere geluiden die bij het douchen pasten. Zou de man zich zo ongemakkelijk hebben gevoeld toen er op het toilet plaatsgenomen werd dat hij zich niet durfde te verroeren? Ach, kom op Tinus, dacht hij bij zichzelf terwijl hij dat absurde idee uit z’n hoofd schudde. Die Hongaren hier zijn allen van die kloeke types. Die trekken zich echt geen reet aan van hoe andere mannen zich hier onbehouwen ophouden. Aldus probeerde hij dit gegeven te negeren en concentreerde hij zich weer op het zichzelf afdrogen, zijn kleding droog houden en daarmee en het bewaren van zijn evenwicht. Toen hij ten slotte klaar was en wonder boven wonder droog en ongeschonden de cabine verliet moest hij langs de voorste wilde hij de toiletruimtes weer kunnen verlaten. En in het voorbijgaan van de ruimte waar de andere man zich nog altijd stil hield, kon Tinus zijn plichtsgevoel toch niet onderdrukken om toch even te controleren of het wel goed met hem ging. Tinus is immers bedrijfshulpverlener. Dus aarzelde hij even toen hij bij de entree voor het wastafeltje stond wat hij zou doen. IJdel als hij is wilde hij toch nog even een blik werpen in de spiegel, dus zou niemand ervan hebben opgekeken wanneer hij zich daar ophield. Nu worstelde hij toch even: aan de ene kant vond hij dat hij de man moest controleren, maar aan de andere kant zou hij zichzelf daarmee wel confronteren met een naakte man. Had hij daar wel behoefte aan? En hoe zou die vent daar op reageren, helemaal wanneer er niets aan de hand bleek?
“Hello sir? Are you okay?” probeerde hij uiteindelijk, puur op stemgeluid en zonder aan het gordijntje te zitten. Maar er kwam geen reactie. Direct realiseerde hij met een schok dat de andere man die blijkbaar op het schijthuis zat, zich daarop eveneens verdacht stilhield. Was dat ook niet vreemd? Maar toen Tinus daar even bij nadacht bedacht hij dat hij misschien net zo zou hebben gereageerd. Hij stond op het punt de situatie maar te negeren door de deur naar de gang al te openen, toen hij juist daardoor een hoek in zijn beweging ontdekte waardoor hij onopvallend bij de man naar binnen kon gluren. Het bleek precies voldoende om een glimp op te vangen van de conditie van de man zonder hem volledig in zijn adamskostuum te hoeven bewonderen. Het resultaat was onthutsend. Tinus schrok zich wezenloos; de man lag in een onnatuurlijke houding bewegingsloos op de grond.

“Nog steeds met je hoofd bij gisterenavond?” vroeg Jenny ongerust zodra ze merkte dat Tinus wat afwezig was. Abrupt werd Tinus hierop uit zijn roes en de mix van beelden getrokken waarin hij zojuist verzonken was en zijn belevingswereld maakte weer plaats voor de geuren en kleuren van het hier en nu. Twee mannen op grote grasmaaiers trokken voor hen links en rechts wilde patronen door de grasperken. De één deed z’n werk verderop over het veld, terwijl de andere grasmaaier langs het voetpad scheerde en het groene maaisel vers voor het wandelend gezinnetje opwierp, op een afstandje nog ver genoeg van hen verwijderd dat normaal ademhalen mogelijk bleef. Vol ontzag keek de kleine Joaquima vanuit de buggy naar het spektakel van dit parkonderhoud, terwijl Tinus de diepbruine kijkers van zijn vrouw ontmoette.
“Ja, sorry schat. Die ontdekking van zondag blijft nog wat door mijn hoofd spoken. Het gebeurt gelukkig niet iedere dag dat je een dode man in je botel vindt, nietwaar?”
Jenny knikte op haar typische manier ietwat onverschillig en haalde met eenzelfde gebaar haar schouders even op.
“Het was in elk geval erg lief van Karel dat hij aanbood om het onderzoek te ondersteunen. Dat hoefde hij echt niet te doen, hè?” haalde Jenny aan, terwijl ze controleerde of ze de dop al op de camera had gedraaid. Ze doelde daarmee op de tussenkomst van Tinus’ collega waarmee hij thuis in Nederland geregeld op de redactie samenwerkt en waarmee hij gisterenavond laat nog contact had gelegd. Het begon inmiddels al bijna nachtwerk te worden toen Tinus nog op het plaatselijke politiebureau aanwezig was voor de ondervragingen. Daar leek maar geen einde aan te komen, terwijl Tinus ze niet heel veel meer kon bieden dan te vertellen dat hij met zijn gezinnetje op vakantie was en toevallig deze man levenloos in de doucheruimte vond. Het begon er onderhand op te lijken dat hij zelf als verdachte werd aangemerkt. Voor zijn dames had hij daarom uiteindelijk maar een taxi naar het botel geregeld, zodat Joaquima nog een beetje op tijd naar bed kon. Vervolgens had hij hulp ingeroepen vanuit Nederland.
“Dat was beslist erg aardig van hem. Hoewel ik weet dat ik hem altijd kan bellen, was het voor hem toch ook een latertje geworden. We zijn tot na middernacht in gesprek geweest.”
“Maar hij zal nu niet naar Boedapest komen toch?” vroeg Jenny, oprecht begaan met Karel’s eigen tijdbesteding. Het verloop van de bewuste late verhandelingen had ze nog niet vernomen, omdat ze toen zelf ook al in dromenland verkeerde.
“Nee, dat zal niet nodig zijn denk ik. De hele reden waarom ik vroeg of ik hem mocht bellen is vanwege zijn invloeden in buitenlandse delicten en natuurlijk zijn reputatie als vooraanstaand rechercheur.”
Jenny keek opnieuw Tinus even aan en trok bedenkelijk een wenkbrauw hoog op. Tot noch toe had ze van Karel steeds een beeld ontwikkeld van een stuntelige speurder die met zijn grote politielaarzen dwars door alle plaatsen delict heen stampt.
“Ik weet wat je denkt schat,” reageerde Tinus meteen, zodra hij de blik van zijn vrouw interpreteerde. “Karel mag misschien ogen als niet de aller handigste rechercheur aller tijden, maar hij heeft ondertussen wel een goed woordje voor me kunnen doen, zodat we zonder verdere verplichtingen weer vanuit Hongarije naar Nederland kunnen vliegen.”
Jenny glimlachte tevreden. Dat was inderdaad wel een geruststelling. Hoewel ze erg had genoten van het lange weekend in deze hoofdstad met de vele prachtige bezienswaardigheden, wilde ze ook wel weer graag naar huis. “Dus hebben ze je niet meer nodig om te weten hoe deze man is gestorven?”
“Ik moet mezelf natuurlijk wel beschikbaar houden. Maar daarvoor hoef ik niet binnen landsgrenzen te blijven. Afgesproken is dat ze met Karel of mij contact zullen opnemen, mocht aanvullende informatie wenselijk zijn. Ze zullen altijd eerst met Lou Bas schakelen, een ex-collega van Karel waarmee hij eerder in Nederland heeft samengewerkt.”
“Een collega van Karel? Woont hij hier, in Boedapest?”
“Hier aan de ‘Pest-zijde’,” antwoordde Tinus, terwijl hij met zijn mond naar de oostelijke zijde van de Donau wees. Deze manier van het met pruilende lippen in een specifieke richting wijzen is een gewoonte die Tinus had overgenomen uit de Filippijnen, waar zijn vrouw vandaan kwam. Het werkte erg aanstekelijk op hem. “Ik geloof dat Karel zelfs zei dat Lou hier geboren was en dus zijn carrière hier wilde voortzetten. Hij woont en werkt hier nu alweer een paar jaar en is direct bij het onderzoek betrokken. Je hebt kans dat ik zo nog wel door hem of door Karel gebeld zal worden. Voor de rest kunnen we nog even van onze dag genieten, voordat we dadelijk naar het vliegveld terug moeten.”
“Klinkt goed. Al ben ik nu ook wel nieuwsgierig hoe de man die je gisteren vond…”
Jenny kreeg de kans niet haar zin af te maken. Ze werd onderbroken door een luide ringtone uit Tinus’ broekzak, waarmee tegelijk de rust in het park werd verstoord.
“Momentje schat,” reageerde Tinus en greep daarop naar zijn telefoon die hij vervolgens demonstratief met het display naar zijn vrouw gericht aan haar liet zien. “Als je het toch over de duivel hebt.”
Jenny trok betekenisvol zuur haar lippen samen. Het was één van haar vele cartooneske gezichtsuitdrukkingen waardoor Tinus zo gek op haar is. Hij grijnsde en genoot van haar bijna afkeurende blik. De buggy gaf hij aan zijn vrouw door en stond de beller te woord.
“Karel. Wat een verrassing. We hadden het net over je,” de zucht die Tinus hierbij ongegeneerd liet gaan kon zijn gesprekspartner, ondanks de afstand die er tussen hen zat, niet zijn ontgaan.
“Euh, hoi Tinus. Ik stoor je toch niet?” antwoordde Karel.
“Absoluut niet. We branden van nieuwsgierigheid. We willen graag weten wie er achter de dood van de man zit.”
“Nou, dat klinkt ook niet echt overtuigend.”
“Wat heb je voor ons?” Tinus’ woorden klonken absoluut sarcastisch, hetgeen Karel niet ontging. Toch kende hij zijn vriend goed genoeg om te weten dat dit iets onbenulligs tussen hem en Jenny moest wezen waardoor hij al snel besloot het te negeren.
“Het zijn de Hongaren, Tinus. Ze willen van je weten waar je gisteren allemaal hebt uitgehangen.”
“Wat?” nu klonk er wel wat irritatie door in zijn stem. “Dat heb ik ze gisteren toch allemaal al verteld? Ik heb ze zowat ons halve reisverslag zien meepennen. Proberen ze nu via jou ook nog te toetsen of mijn verhaal wel klopt? Belachelijk. Nou ja, jij hebt in elk geval recht te weten waar we zijn geweest. Anders had ik het je op kantoor toch verteld. We hebben gisteren gezwommen in de thermen van Géllert Spa. En daarna hebben we de heuvels die daarnaast aan de Budazijde van de rivier liggen verkend en hebben de dag afgesloten met een diner in het Spoon restaurant. Daarvoor moesten we de Chain Brigde oversteken, één van de vele bruggen hier in deze stad, omdat het restaurant aan de andere kant ligt en zijn daarna langs de Pestzijde terug naar ons verblijf gelopen.”
“Ja ja, ik hoor het alweer. Je hebt je weer flink in de watten laten leggen door Jen,” reageerde Karel, die van Tinus wist dat Jenny op hun vakanties meestal degene is die de portemonnaiee trekt. “En hoeveel wijn had je toen al op?”
Inmiddels drong het tot Tinus door dat zijn vriend hem weer eens zat te stangen. Ineens realiseerde hij dat hij zich weer eens door de inspecteur had laten meevoeren.
“Karel? Je bent onverbeterlijk. Je belt me toch niet serieus op om even te controleren hoe diep ik in het glaasje heb gekeken? Kom op man.”
Karel moest even vermakelijk lachen. Dit was niet de eerste keer dat hij Tinus in het ootje nam. Hij stonk er zo makkelijk in dat hij zich al verkneukelde voordat hij zijn nummer had gedraaid. Verder beheerste hij zich omdat hij zijn vriend serieuzere zaken mee te delen had.
“Wat heb je echt voor me?”
Tinus hoorde Karel een slok van zijn koffie nemen voordat hij vervolgde.
“Ik heb vanmorgen Lou gesproken en ze hebben enkele achtergronden nagetrokken van het slachtoffer. De man heet Szilágyi Endre. Ik heb even moeten studeren op die naam. Anders dan we in het Nederlands gewend zijn van de volgorde van voor- en achternamen, is het in het Hongaars gebruikelijk om dat om te draaien. Maar laten we hem gewoon Endre te noemen, dat lijkt mij wel zo praktisch. Zijn naam was niet zo heel moeilijk te achterhalen, daar zijn ze via de receptie van het botel zo aan gekomen. Alleen, anders dan met passanten zoals jullie, wisten ze in het geval van Endre ook zonder in het register van hun boekingen te duiken meteen te zeggen dat het om hem moest gaan. Hij was inmiddels een vertrouwde gast die al enkele weken op de botel stond ingeschreven. Endre verbleef onder in het drijvende hotel in hetzelfde type vertrek waar jullie ook verblijven, waaruit valt op te maken dat de beste man niet al te veel geld had om te besteden. En daarmee droogt het botel als bron van informatie ook meteen op. Dit komt doordat Endre er geen echt opvallende gast was. Dat heb je met sommige mensen. Die komen en gaan zonder dat je de kans krijgt om hun aanwezigheid echt op te merken. Ondanks zijn reeds langere verblijf sprak hij namelijk weinig met het personeel en besteedde hij juist meer tijd buiten dan op het botel. Hij was dus net een actieve kat, die alleen naar huis kwam wanneer je met voer rammelde of de bak weer had verschoond.”
“En zijn beroep, zijn ze daar al meer over te weten gekomen?” wilde Tinus weten. “Zijn er mensen die hem missen? Had hij voorbeeld een gezin?”
“Nee, zover zijn ze nog niet. Vergeet niet dat we pas één nacht verder zijn na jouw ontdekking. Zulke gegevens duren vaak iets langer voordat men daar achter is. Ik verwacht dat ze daar vanmiddag wel iets verder in zijn. De eerste inzichten komen vaak het snelst uit het plaats delict naar voren, omdat daar de eerste tastbare bewijzen gevonden worden. Al heeft dat in het geval van deze Endre voorlopig juist alleen maar meer raadsels opgeleverd. Wat ons tegen zit, want dat maakt dat jij daardoor langer op het verdachtenbankje blijft zitten.”
“Maar ik dacht dat we gisteren het sein vrij hadden gekregen, zodat Jenny en ik met Joaquima vanmiddag naar huis kunnen?”
Tinus voelde zich ineens wat ongemakkelijk en richtte zijn blik op zijn gezin, dat geduldig naast hem was blijven lopen. Jenny was ondertussen door Joaquima afgeleid doordat ze naar een stel vogels bleef wijzen en daarbij indringend ‘tie-tie’ bleef roepen, haar verzamelwoord voor vogels waar ze de naam nog niet van wist. Het betrof een drietal grote bonte kraaien, waarvan Tinus zo gauw de soort niet kende en ze daarom door hun uiterlijk en militaire loopje de ‘communistische kraaien van Boedapest’ noemde.
“Maak je niet ongerust, Tinus,” vervolgde Karel. “Het was verstandig van je om mij in te schakelen. Via Lou hou ik de lijn in dit onderzoek vanuit Nederland open. Zolang we de echte doodsoorzaak van Endre kunnen achterhalen, zal het forensisch team in Hongarije al snel haar interesse in jou hierin verliezen.”
“Ja, want daar ben ik nu ook wel echt nieuwsgierig naar. Is er op dit punt al duidelijk of het om een ongeluk gaat of is Endre door iemand omgebracht?”
“Daar zijn ze nog niet zeker van. Ze zijn al wel begonnen met de obductie. Daarbij wordt er door een patholoog anatoom bekeken hoe Endre kan zijn gestorven. Ons geluk is dat Lou nauw samenwerkt met deze lijkschouwer, zoals dat ook wel wordt genoemd, zodat hij mij daar vanmorgen al iets over kon vertellen.”
Tinus schoof het toestel nog wat beter tegen de schelp van zijn oor. Hij was oprecht benieuwd wat ze nu al over de doodsoorzaak te weten waren gekomen.
“Eén van de eerste dingen die de lijkschouwer meteen opviel was een verwonding boven op de rug van deze jonge man. Onder het rechterschouderblad is zijn huid namelijk stuk en ligt er een flinke bloeduitstorting omheen. Daarom wordt vermoed dat Endre ergens met veel kracht tegenaan is geknald of dat er met een hard voorwerp tegen zijn rug is geslagen. Maar omdat er ook vezels van zijn kleding in de wond terecht zijn gekomen, wordt er eerder aan het eerste gedacht.”
“Huh, waarom?” vroeg Tinus. “Kunnen ze dat daaruit opmaken?”
“Hm, zeker,” reageerde Karel, na opnieuw een teug koffie. “Gesteld dat er iemand was die Endre op de rug had geslagen, met bijvoorbeeld een honkbalknuppel of zelfs een vuil stuk hout, dan had zijn kleding recht ingeslagen geweest op de plek waar hij nu een wond heeft. Zijn jas moet dan het vuil hebben opgevangen. Dat blijkt ook wel, want ze hebben viezigheid op zijn jas aangetroffen. Maar wanneer er zo’n slag is uitgedeeld dan is het onwaarschijnlijk dat er ook materiaal werd overgedragen van zijn kleren op de wond. Je slaat geen stof los door er recht op te slaan, tenzij het om een erg oude jas gaat en dat droeg Endre niet. Dus is het aannemelijker dat hij tegen een harde ondergrond viel, omdat er redelijk wat synthetisch stof van zijn pullover is losgescheurd en in de wond terecht is gekomen. We spreken natuurlijk van enkele fijne vezels die je nog net met het blote oog kunt zien, maar toch.”
“Goh zeg, dat ze dat allemaal aan een wond kunnen aflezen. Dus begrijp ik goed dat Endre gewoon erg ongelukkig is gevallen?”
Karel pauzeerde even door zijn beker leeg te drinken en deze weg te zetten, voordat hij weer antwoordde.
“Ik weet wat je denkt, Tinus. Alleen verwacht ik eerlijk gezegd niet dat die wond Endre het leven heeft gekost. Zoals je waarschijnlijk wel hebt begrepen en hebt kunnen zien was Endre nog slechts een jonge gast. Uit de gegevens van het botel blijkt dat hij zevenentwintig was, een vitale jonge knul die mijns inziens wel tegen een stootje kan. Hoe lelijk die wond er ook uitziet, aannemelijker is nog steeds dat hij die wond eerder of later opliep naast het algehele letsel waar we mee te maken hebben.”
“Ik ben je even kwijt. Wat bedoel je met dat ‘algehele letsel’?”
“Zoals ik reeds aankondigde was die wond achter op zijn rug niet het enige wat de lijkschouwer direct opviel.”
“Je houdt me in spanning, Karel. Wat heeft hij nog meer kunnen vinden?”
Karel ademde even diep in en zuchtte flink uit. Dat was vaak het teken dat de inspecteur iets zou verkondigen waar hij zelf met zijn pet ook niet bij kon.
“Je herinnert je vast het roze slijm nog wel dat uit de mond van ons slachtoffer droop toen je hem vond.”
Tinus humde als teken van instemming.
“Dit roze slijm wordt ‘sputum’ genoemd en staat voor speeksel dat vermengd is met bloed dat wordt opgehoest uit de diepe luchtwegen. Daarnaast had Endre een bleke sterk opgeblazen huid en bloedingen in de oogslijmvliezen. Zijn neusgaten stonden wijd open en aan de huid rondom zijn lippen en nagels was te zien dat er sprake was van cyanose. Dat wil zeggen dat de huid blauw kleurt door de aanwezigheid van gedeoxygeneerde hemoglobine in de bloedvaten in de buurt van het huidoppervlak.”
“Karel. Iets minder uitleg en vakjargon alsjeblieft. Wat duidt dit allemaal op?”
“Waar het op duidt Tinus, is dat jouw slachtoffer verdrinkingsverschijnselen vertoont.”
Even viel er tussen de heren een korte stilte.
“En dat kan niet?” vroeg Tinus.
“Wel,” zei Karel. “Niet tenzij iemand hem kort daarvoor verzopen heeft en hem daarna in zijn blote gat onder de douche heeft geplaatst. Dat lijkt mij op zich al een hele prestatie om dat onopvallend op een botel te ensceneren. Maar wat ik vooral niet snap, is dat Endre’s lichaam volledig was ingezeept. Op het moment dat hij verdronk, wilde hij zich waarschijnlijk juist gaan afspoelen. Dus waarom was al dat zeep nog op zijn huid aanwezig?”

Joaquima mocht eindelijk zelf weer eens de benen strekken. Na een korte wandeling door het eilandpark, waarbij ze haar vader gemakkelijk een derde ervan aan de telefoon had zien hangen, maakte mama eindelijk het gordeltje los van haar buggy. Het gezinnetje was teruggekeerd naar de kant van het eiland waar je er via de Margarethabrug op kwam en je in alle rust van de muzikale fontein kon genieten. Ook ditmaal werd er geen muziek afgespeeld, maar daar lieten Jenny en Tinus zich al niet meer door afleiden. Mogelijk was hij stuk of was er sprake van onderhoud. Ze hadden ervoor gekozen om zich nog even op te houden bij een open veldje dat aan het voetpad werd geflankeerd door enkele grove kastanjebomen. Majestueus pronkten de imposante loofbomen aan het openbaar groen. Uit de schutbladen hadden zich eerder dit seizoen flinke bolsters gevormd die overvloedig de aandacht opeisten tussen de grof gezaagde lancetvormig bladeren. Startklaar om de onbegonnen strijd aan de gaan met de zwaartekracht gluurden enkele glanzende vruchten al voorzichtig door hun stekelige pantsers.
“Papa!” klonk het vol enthousiasme toen Joaquima al uit de buggy begon weg te rennen terwijl haar moeder nog bezig was om één van haar armen los te wurmen. In volle sprint vloog ze achter haar vader aan. Tinus had het idee opgevat zijn dochter uit te dagen door het grasveld op te rennen. Nergens was een bordje te bekennen dat dit niet mocht en aangezien ze ook andere mensen van de velden gebruik zagen maken voelde hij zich niet geremd. Behendig griste hij vast enkele ontblote kastanjes van het veld terwijl hij met ingehouden tred speels voor zijn dochter uitrende.
“Papa!” schreeuwde Joaquima weer naar haar vader. En uit haar intonatie kon Tinus opmaken dat hier de grens lag tot waar hij zijn dochter kon uitdagen voordat ze er driftig van zou worden. Prompt stopte hij op de plek waar hij stond en draaide zich naar haar om. Joaquima vloog in volle vaart in haar vaders armen die hij voor haar omlaag hield waarop vader en dochter door haar snelheid omvielen en in het gras verder stoeiden. Op de achtergrond had Jenny ondertussen de buggy wat uit het looppad geplaatst en was ze zelf neergestreken op één van de talrijke parkbankjes. Zorgvuldig had ze er een gekozen die niet precies in het bereik van de kastanjes stond, want in tegenstelling tot haar durfals had ze het zelf niet zo op de voortdurende kastanjeregen. Het kruispunt van de wandelpaden waar Jenny zat telde precies twee kastanjebomen, beide rechts van haar, ieder in een hoek van een veld. Langs de bast van de verste van de twee kon ze haar man en dochter zien ravotten.
Tinus was het gesprek met Karel blijkbaar alweer even vergeten. Zijn aandacht ging nu volledig op aan de tijd die hij met zijn kleine meid spendeerde. De amper twee jaar oude Joaquima had zich inmiddels uit de knuffelgrage armen van haar vader verlost en was plagend bij hem weggerend. Jenny sloeg de twee gade en schreeuwde vanuit de verte iets over de boomvruchten die ze langs Joaquima naar beneden zag suizen, maar zowel Tinus als zijn dochter ontgingen het schijnbare gevaar evenals de moederlijke bezorgdheid.
“Quima!” riep Tinus naar zijn dochter en wierp haar een van de kastanjes toe die hij onderweg had opgeraapt, haar aanmoedigend naar hem hetzelfde te doen. Hij realiseerde dat hij haar hiermee wel aan het aanleren was om met spullen te gooien, maar de verleiding om dat hier niet te doen was simpelweg te groot. Zijn dartele dochtertje draaide zich naar hem om en begreep direct wat er van haar verwacht werd. Vanuit haar onderzoekende karakter bestudeerde ze de kastanje eerst voordat ze hem weg wierp. In haar kleine knuistje had de glanzende vrucht zowat een tennisbal geleken. Echt heel veel deed het daar niet eens voor onder; de grootste kastanjes die je hier op Margaret Island kon vinden kon je naast een kleine mandarijn leggen en discussiëren over welke van de twee de grootste was. Het lukte haar maar net om hem met één hand op te werpen. Ver komen deed hij natuurlijk niet. De boog waarin ze hem weg smeet was veel te hoog, maar daar ging het niet om.
Tinus stapte ondertussen op zijn dochter af en deed net alsof Joaquima hem net had geraakt. Hij acteerde dat hij pijn had. Hier moest ze erg om lachen. En dat prikkelde hem. Hun act en haar lachje werkte zo aanstekelijk dat ze erin bleven en Tinus het slachtoffer bleef spelen in een zogenaamde regen van kastanjes.
Op den duur kreeg Tinus er toch genoeg van en besloot hij uit de strijd met zijn dochter te stappen door even in het gras onder de boom te gaan liggen. Zoals de zon hier door het gebladerte viel was het heerlijk. Joaquima echter ging ongestoord verder. Hoewel de kastanjes aan de voet van de stam dichterbij lagen had ze meer oog voor het aantal dat verder in het gras lag. Tinus genoot met volle teugen van het leven en sloot voor een moment zijn ogen. Op een afstandje hoorde hij zijn dochter lachen en steeds om papa gillen. Ook alleen vermaakte zij zich prima. Onderwijl dwaalden Tinus’ gedachten toch weer af naar de dag ervoor en de analyse uit gesprek met Karel. Het was slechts een mix van woorden en van beelden, maar op een of andere manier vond hij er toch zijn rust in. Het zou de laatste keer zijn dat hij gedurende het verblijf in Boedapest met zijn gedachten bij de man uit de doucheruimte was. Toen Tinus nog praktiseerde over hoe Endre aan zijn einde was gekomen voelde hij ineens een harde doffe klap midden op zijn borst.
“Oef!” bracht hij automatisch uit en opende gauw zijn ogen op wat hem was overkomen. Instinctief richtte hij zich op en merkte daarbij hoe één van de enorme kastanjes van zijn borst rolde. “Joa-” Tinus wilde al naar zijn dochter roepen, om haar te manen een beetje voorzichtig met papa te zijn. Soms kon ze wat ruw wezen, maar toen Tinus zag dat Joaquima rustig met haar benen wijd in het gras van hem afgekeerd met de kastanjes aan het spelen was, begreep hij dat hij het zelf was die onvoorzichtig was geweest. Hij wreef over zijn borstbeen waar de boomvrucht met veel geweld op was neergekomen en keek gebeten omhoog.
“Voor tamme kastanjes vind ik ze toch behoorlijk moordzuchtig,” sprak hij toen, vooral tegen zichzelf. Ruggelings lag hij zich daarna te verwonderen over de kracht en het gewicht van de kastanje die hij in zijn handen genomen had.
“Papa!” hoorde hij toen weer. Aangespoord door zijn eerdere aanroep was Joaquima ondertussen opgestaan en kwam ze weer op hem afrennen. Onnozel keek Tinus voor zich uit. Wijdbeens lag hij onder de boom. Maar zodra hij dat realiseerde en zijn dochter op het onvermijdelijke afstevende vertrok zijn gezicht ineens in pure angst.
Even later landde Joaquima, in al haar onschuld, met haar knietjes…
…in een geheel andere boom.

Drie dagen passeerden. Tinus was inmiddels alweer op de redactievloer te vinden. De pijnlijke streek tussen zijn benen werd met de dag minder en daarmee het zittend kantoorwerk draaglijker. Karel had hij sinds hun laatste telefonisch onderhoud niet meer gesproken. Hij had er dus geen idee van hoe en of het onderzoek in Boedapest was voortgezet en wat zijn vriend daar eventueel nog over gerapporteerd had gekregen. Hij was zelf ook niet vanuit het buitenland benaderd, waaruit hij concludeerde dat er geen aanleiding was om Tinus verder nog als verdachte aan te merken of de ontwikkelingen in de zaak Endre moesten zijn gestagneerd. Toch hoopte hij dat Karel hem spoedig nieuws kwam brengen. Naast zijn redactiewerk aan de Tycoon Newspaper had Karel Riemelneel nog een baan als hoofd van het Gohes City Forensisch Instituut, waardoor het eigenlijk nooit viel te zeggen wanneer zijn collega’s op de nieuwsvloer hem weer kregen te zien. En kwam hij langs dan was dat vaak om verslag uit te brengen van de zaken die er op het instituut hadden gelopen of ontwikkelingen die hij had opgevangen vanuit de onderwereld. Het was een beeld waar men inmiddels wel aan vertrouwd was geraakt. Er was dan ook niemand die verrast opkeek toen de forse misdaadverslaggever halverwege de donderdagochtend de lift kwam uitstappen. Niemand, behalve Tinus. Zoals gebruikelijk mompelde hij een goedemorgen naar zijn collega’s dat door zijn zware basstem nauwelijks viel te verstaan en hing hij zijn gleufhoed en vale regenjas op aan de kapstok. Dat was wel altijd het moment dat hij door de meteoroloog Wilburt Eerman geërgerd werd aangestaard, omdat het Karel’s gewoonte was zijn grote regenjas lomp over twee haken te verdelen. Hierdoor was het voor Wilburt, aangezien hij veel kleiner van stuk was, ‘s middags soms erg moeilijk zijn jas eronder terug te vinden.
“Morrie Tinus,” groette hij zijn collega nog eens toen hij hem achterin op de afdeling naast roddelverslaggeefster Rina Oddel aantrof. Het was elke keer opnieuw een verrassing waar collega’s Tinus zouden vinden omdat hij, ondanks dat hij er de meeste dienstjaren sleet, op de redactievloer nooit een vaste plek had gehad. Inherent aan zijn functie als ‘reizende reporter’ was het keer op keer ook voor hem steeds spannend waar en of hij überhaupt een plek zou hebben waar hij aan kon schuiven. Al was er altijd wel iemand op pad om het laatste nieuws te halen, waardoor er toch steeds wel een stoel vrij was. Iedere verslaggever had inmiddels wel eens naast hem gezeten. Dat wil zeggen, iedereen behalve Kornelis Oflook natuurlijk, omdat niemand het vol kon houden om in zijn zweetlucht en andere odeurs zuurstof te kunnen halen. Laat staan dat je er geconcentreerd naast kon werken. Dus dat was al één plek waar je andere collega’s nooit hoefde te zoeken. Toch had Karel nooit moeite om zijn collega en tevens goede vriend op deze bedrijvige redactievloer terug te vinden. Aan zijn grote uilenbril herkende iedereen hem meteen en bovendien sleepte hij altijd van alles met zich mee, waardoor de onordelijkheid van zijn bureau typerend voor hem was.
“Ook goeiemorgen, Karel,” groette Tinus terug en liet het niet na om even naar de klok op te kijken waarop de middag langzaam al in zicht kwam. Het weinig subtiele gebaar ontging Karel volledig – zoals dergelijke hints hem altijd ontgingen – waarna Tinus vol verwachting op hetgeen Karel hem kwam brengen het volgende ritueel vast inkopte. “Eerst even een bakkie zeker?” gokte hij.
“Ja. Dat lijkt me goed. Daar ben ik inmiddels wel aan toe,” bromde Karel. Tinus staarde hem vol scepsis aan. Karel liet het namelijk klinken alsof hij nog niets had gedronken sinds hij zijn bed uit was gestapt. Tinus wist wel beter. Hem kennende moest de inspecteur op dit tijdstip van de dag al zeker vijf bakken koffie naar binnen hebben geteugd. Maar aangezien hij zelf ook wel behoefte had aan een shotje cafeïne liet hij de gelegenheid niet voorbij gaan en stapte graag bij zijn bureau weg om koffie te halen. Een prettige bijkomstigheid was dat dit meteen een mooi excuus was om even te ontvluchten uit Rina’s kamillewalm.
Terug met twee dampende mokken stimuleerde Tinus zijn collega om alvast van wal te steken: “Al nieuws over ons slachtoffer op het botel?” vroeg hij zijn altijd wat verwilderd ogende collega die ondertussen een stoeltje had bijgetrokken tegenover de werkplekken van Tinus en Rina. Tinus zelf bleef staan.
De inspecteur sipte even van de gloeiend hete koffie. “Hm, ik wist dat je me daar meteen naar zou vragen. Er zijn inderdaad wel nieuwe inzichten in deze zaak, maar helaas is het nog onvoldoende om te kunnen zeggen of Endre opzettelijk door iemand werd gedood of zelf om het leven kwam. Dinsdag heb ik nog contact gehad met Lou Bas. Tijdens ons gesprek vertelde hij mij dat hij het eerste voorlopige autopsierapport in handen had.”
“Ah, interessant,” reageerde Tinus meteen. “Dus bleek daaruit dat Endre inderdaad verdronken was?”
Karel grinnikte vol cynisme en zei: “Tja, in technische zin was verdrinking inderdaad wat hem de das omdeed. Maar een klassieke verdrinking was het allerminst.”
Rina, die eerder al door Tinus van de ontwikkelingen van afgelopen weekend op de hoogte was gebracht, keek van haar werk op en mengde zich in het gesprek: “Dus hij was niet even kopje ondergegaan in de Donau?”
“Nee, niet precies,” antwoordde Karel haar. “Zoals ik Tinus maandag al informeerde leek het mij onmogelijk dat hij na verdrinking nog aan boord van het schip had kunnen komen. Niet tenzij iemand hem daarna ongemerkt en ingezeept onder de douche zou hebben gezet. Een dergelijke veronderstelling komt nu sowieso te vervallen nu blijkt dat Endre niet is verdronken door onderdompeling, maar door wat ze noemen een ‘secundaire verdrinking’. Dat wil zeggen dat hij is gestikt in vocht dat in zijn eigen lichaam vrijkwam.”
“Je bedoelt,” Tinus nam even een moment om te begrijpen wat dit kon betekenen. “Je bedoelt dat hij in zijn eigen bloed was verdronken?”
Karel knikte. “Dat is inderdaad waar het op lijkt. Bloed is het eerste lichaamseigen vocht waar men bij secundaire verdrinkingen aan denkt. Al zijn er geen anatomische aanwijzingen dat hij vroegtijdig om het leven kwam door een ernstig ziekteverloop. Endre lijkt niets onder de leden te hebben gehad. Dan had hij bijvoorbeeld chronisch longoedeem kunnen hebben, meestal veroorzaakt door hartfalen. Wat wel kan is de acute vorm van longoedeem. Dit treedt meestal op als gevolg van zwaar inwendig letsel, wat nu blijkbaar bij Endre is geconstateerd. Het verklaart in elk geval het opgehoeste slijm en de andere typerende symptomen zoals de blauwe huid rondom zijn lippen en nagels. Allemaal kenmerken van iemand die wanhopig probeert lucht binnen te krijgen en verkeert in levensbedreigende ademnood. Endre vocht in de douche om zijn leven door een ophoping van vocht in zijn longweefsels.”
“Dat moet dan gebeurd zijn nog voordat ik de toiletruimte binnen stapte,” stelde Tinus vast.
“Daar moeten we nu inderdaad wel vanuit gaan,” sprak Karel. “Anders had jij Endre beslist nog horen gorgelen en eerder aan de bel getrokken.”
“Tja, dat had ik dan zeker. En nu begrijp ik ook waarom ik niets hoorde toen ik met douchen bezig was.”
“Is het ook bekend hoe laat Endre precies stief, Karel?” viel Rina tussenbeide.
“Ja, daar hebben ze wel een idee van. Er wordt altijd een schatting gemaakt op basis van de mate waarin het lichaam is afgekoeld en de optredende lijkstijfheid. Uit de lijkschouwing moet worden opgemaakt dat het slachtoffer was gestorven kort voordat Tinus binnen kwam.”
“Dus betekent dit dat ik niet langer als verdachte wordt gezien?” wilde Tinus nu wel weten.
Zowel Tinus als Rina keken de inspecteur vol verwachting aan.
“Nee, dat kan hier helaas nog niet uit worden geconcludeerd. In theorie kun jij namelijk nog steeds de dader zijn. Het geschatte tijdstip waarop Endre de verwondingen opliep valt precies tussen jullie diner bij het Spoon restaurant en het moment dat hij de doucheruimte binnen ging. En daarmee blijf jij voor de recherche in Boedapest nog steeds de hoofdverdachte.”
Tinus baalde zichtbaar en nam nu ook maar weer plaats achter zijn bureau.
“En de andere man op het toilet dan?” vervolgde hij. “Ik begreep dat ze hem ook hebben verhoord?”
“Klopt. Die man hebben ze inderdaad dezelfde avond nog naast jou op het verdachtenbankje geplaatst. Het punt met hem is alleen dat hij een redelijk sterk alibi heeft.”
“Huh, hoezo? Waarom dan?”
“Doordat hij voor zijn uitgebreide toiletbezoek in gesprek is geweest met de boteleigenaar en daarvoor steeds met gasten op de boot is gezien. En in de uren daarvoor ook. Endre zelf kwam pas later terug op de boot. Hij zou vanaf de ochtend niet in het botel gesignaleerd zijn. Tussen het moment dat hij terugkwam en het moment dat hij stierf hebben hooguit tien minuten gezeten. In diezelfde tien minuten, is door getuigen inmiddels bevestigd, was de man van de grote boodschap steeds in gezelschap geweest van anderen. Zoals ik de feiten van Lou doorgebriefd heb gekregen kan hij de moord, als het al een moord was, onmogelijk hebben gepleegd. Het lichamelijk letsel dat Endre heeft opgelopen heeft dus of buiten plaats gevonden of in de tien minuten tussen binnenkomst en zijn bezoek aan de douche.”
“Maar wie gaat er nu uitgebreid een douche nemen wanneer je in de tien minuten ervoor zwaar bent toegetakeld?” vroeg Rina zich hardop af.
“Precies,” antwoordde Karel. “Nogmaals, dat kan wel. Maar dan zal hij dat zeker niet uit eigen beweging hebben gedaan wanneer dat op de boot plaatsvond. Iemand moet hem daarheen hebben gebracht om het te laten lijken alsof hij zelf de ruimte binnenstapte.”
“Onmogelijk,” sprak Tinus toen. Nieuwsgierig keken zijn collega’s hem aan. “De ruimte tussen de hutten en de toiletten is tamelijk klein en goed te overzien. Als er al iemand was die zijn dood ensceneerde, dan moeten Jenny of ik hem hebben gezien.”
“Waarom dan?” vroeg Karel.
“Heel simpel. Jenny, Joaquima waren, als ik even af mag gaan op de informatie die de politie van Boedapest heeft verzameld, een paar minuten eerder terug op het botel dan Endre. Jenny worstelde buiten onze hut nog wat met Quima’s buggy terwijl ik alvast wat spullen voorbereide om Joaquima’s broek te verschonen. Maar voordat ik daar goed en wel aan begonnen was, kwam Jenny de kajuit alweer binnen en stelde voor om het van me over te nemen zodat ik kon douchen. Het enige moment dat wij in die tijd dus niet buiten onze hut waren, was het moment dat ik even een handdoek en douchespullen pakte. Laat ik daar hooguit dertig seconden mee bezig zijn geweest. Met andere woorden, we kunnen de dader niet gemist hebben. Endre kwam na ons de boot op. Hij moet meteen zelf zijn douchespullen gepakt hebben en regelrecht naar de toiletten zijn gegaan. Als getraind bedrijfshulpverlener heb ik er de gewoonte van gemaakt om in een vreemde omgeving meteen het vluchtplan op te nemen. Hij kan mijns inziens alleen via de hoofdentree over de trap naar het lager gelegen dek zijn gekomen. Hij zal ons dus ook wel hebben gepasseerd toen wij bij onze hut bezig waren, maar ja, er lopen natuurlijk ook wel meer mensen voorbij dus je onthoudt ook niet elk gezicht.”
“Dus wat denk je,” vroeg Rina na deze verklaring van Tinus. “voelde hij zich niet goed dan? Dat hij zich bij terugkomst op het botel meteen wilde opfrissen en regelrecht naar de douche vertrok?”
“Dat moet dan bijna wel,” sprak Karel. “Dat is de enige logische verklaring die je kunt geven waarom hij zo snel daar terug te vinden was. Hoe dan ook, ik moet het met Tinus eens zijn dat Endre de verwondingen dan buiten de boot al moet hebben opgelopen. Blijkbaar voelde hij zich nog net knap genoeg om in zijn hut zijn spullen te pakken en zich daarna op te frissen. Het blijkt een taaie kerel, want nu ik weet welke verwondingen hij precies heeft opgelopen, doe ik hem dat op mijn leeftijd echt niet na.”
Geïntrigeerd door deze woorden keek Tinus hem daarop strak aan en vroeg hem: “Wat bedoel je daar ineens mee Karel? Zijn er nog andere verwondingen gevonden waar we maandag nog geen weet van hadden dan?”
Geamuseerd door deze vraag trokken Karels gezichtsplooien zich in een brede grimas. Hij had dit stukje informatie bewust nog even achtergehouden om de spanning in het gesprek iets op te bouwen. Hij zag dat Rina weer in afwachtende houding tegen de rugleuning van haar stoel was ging zitten, met de armen over elkaar en in één hand een kop thee, terwijl Tinus juist op het puntje van zijn stoel zat en de woorden wel bijna uit Karels keel had willen trekken. Priemend werd hij door hem aangekeken, het indringende beeld versterkt door zijn grote uilenbril.
“Maandagochtend,” begon Karel tenslotte. “nadat wij elkaar hadden gesproken, was de lijkschouwer nog volop met zijn onderzoek bezig terwijl wij de eerste uitslagen die dat had opgeleverd al met elkaar doornamen. Tijdens of na ons gesprek heeft hij nog ontdekt dat Endre, behalve de wond achter op zijn rug, ook voor op zijn borstkas nog een flink wond heeft zitten. Volgens Lou was hem die wond bij aanvang van de schouwing niet dadelijk opgevallen doordat Endre van zichzelf wat mager is en onder zijn ribben een kuiltje heeft zitten waardoor die plek toch al wat donkerder lijkt. Dit wordt ook wel een ‘trechterborst’ genoemd en komt waarschijnlijk door een te sterke groei van het ribkraakbeen. Slechts een klein percentage van de wereldbevolking is geboren met zo’n afwijking. Hoe het ontstaat is nog onbekend, maar zoiets is in elk geval niet belemmerend voor normaal functioneren. De wond die daar dus later is ontdekt is bijna helemaal rond en valt precies in het kuiltje op zijn borstbeen. Uiteindelijk zou er toch op inwendig onderzoek zijn overgegaan, waardoor deze wond vroeger of later aan het licht moest komen. Alles lijkt erop te wijze dat het ontstaan van dit letsel onvermijdelijk tot de dood moest leiden. Naast de verwondingen op zijn romp liep Endre namelijk ook nog twee gebroken ribben op en penetreerden beide het weefsel erachter. Bij een breuk kunnen scherpe botstukken namelijk schade geven aan de onderliggende longen en treden al snel complicaties op. In het geval van Endre is er zelfs een klaplong ontstaan en liep de ruimte tussen zijn ribben en longen vol met bloed, waardoor hij dus verdronk.”
“Gatver zeg, wat een akelig dood,” reageerde Rina met een hand voor haar mond.
Karel knikte.
“Maar hoe kan hij hier helemaal mee naar de douche zijn gegaan?” vroeg Tinus zich hardop af. Terwijl hij die vraag stelde wreef hij zonder dat hij er erg in had zelf nog eens over zijn eigen borstbeen en ging weer naar achteren zitten. “Ik bedoel, als je zo zwaar bent toegetakeld dan is het toch haast onmogelijk dat je überhaupt nog in staat bent in een boot te stappen en vrolijk onder de douche te gaan staan?”
“Iets zegt mij dan ook dat dat niet is wat er echt is gebeurd,” meende Karel. “Eigenlijk acht ik het waarschijnlijker dat de klaplong pas is ontstaan…”
“…toen Endre zich onder de douche wilde afspoelen.” Tinus maakte de zin voor Karel af en keek vervolgens met open mond zijn twee collega’s aan. Vol verwondering liet hij, nu ze bijna alles hadden uitgevogeld, alle beelden in zijn hoofd de revue nog eens passeren. De puzzel klopte helemaal. Het enige stukje dat nog ontbrak was de oorzaak van zijn verwondingen. Met dit scenario volledig uitgedokterd hadden ze een fundament om de autoriteiten van Boedapest van Tinus’ onschuld te overtuigen. Dat wil zeggen, zolang ze konden achterhalen wanneer en waarmee Endre het letsel midden op zijn borst opliep. Wat het ook had veroorzaakt, de wond had hem niet meteen gedood, maar de combinatie van het naar de boot strompelen, de trap afdalen om op het lager gelegen dek te komen en de handelingen onder de douche hadden er samen voor gezorgd dat de spanning in zijn borst opliep totdat zijn ribben knapten en de klaplong een feit was. Tinus bedacht dat zelfs het gestuntel met de gebroken douchekoppen zoals hij dat zelf had ervaren weleens voor de spreekwoordelijke druppel heeft gezorgd. Hij zag al helemaal voor zich hoe Endre, ingezeept en al, naar de douchekop reikte en door die beweging zichzelf de doodsteek bezorgde. “Hoe bizar kan iemand aan zijn einde komen zeg?” vroeg hij, zonder echt een antwoord te verwachten. “En nu we dit weten, wordt het nog extra interessant erachter te komen waarmee Endre op zijn borst is geraakt of hoe hij die plek achter op zijn rug kreeg, nietwaar Karel?”
Opnieuw knikte Karel. Dat was ook wat hem bezighield.
“Dat is het volgende wat ons weer voldoende stof geeft om over te speculeren. Vooralsnog kunnen we alleen af gaan op hoe Lou aan mij heeft beschreven hoe die wonden eruit zien. Die op zijn rug heb ik jou al over verteld.”
“Kom maar op,” sprak Tinus.
“Wel, volgens hem ging het om een U-vormige afdruk. Vermoedelijk is hij door een rond voorwerp geraakt. Aannemelijk is dat dit onder een flauwe hoek is gebeurd, omdat de huid in de boog van de ‘U’ het diepst is ingedrukt. Een hoek van onder dus. Een theorie is dan dat Endre op de grond lag toen dit voorwerp op zijn borst terecht kwam. Anders zou het misschien een stang kunnen zijn geweest van een of andere machine waar hij bij heeft gestaan, want als hem dit vanuit staande positie zou zijn aangebracht, dan moet iemand vanuit de heup op hem in hebben gebeukt. En dat is voorlopig het enige wat ze nu over de wond weten.”
Tinus was inmiddels weer van zijn stoel opgestaan. Hij liep naar het raam en zei verder niets. Het enige wat hij deed was een hand in zijn zij te plaatsen en met het ander liep hij over zijn gezicht te wrijven. Hij bedekte zijn ogen en dacht diep na. Met het weinige wat ze nu wisten probeerde hij zijn gedachten te ordenen. Onderwijl staarden zijn collega’s voor zich uit en lieten beide zo hun eigen gedachtes over de materie gaan. Karel was juiste begonnen wat irritant met zijn stoel heen en weer te draaien toen Tinus, als uit een trance ontwaakt, zich weer naar beide reporters richtte en hen daarop cryptisch aankeek. Zijn gezicht leek smal vertrokken toen hij grote ogen opzette en Karel ten slotte haast indringend vroeg: “Zeg Karel, hoe groot zei jij dat die plek op Endre’s borst was?”
Karel was volkomen verrast door de manier waarop Tinus hem deze vraag stelde. Voor een moment was hij zelfs even uit het veld geslagen en was daarom niet meteen in staat het antwoord te geven. Maar toen hij er even over de vraag nadacht zei hij uiteindelijk: “Euhm, ik kan me eigenlijk niet herinneren dat ik dat al verteld heb. Maar nu je het toch zo graag wilt weten, ik meen dat Lou mij van de week vertelde dat de wond ongeveer zo groot is als, nou ja, zoiets,” hij maakte een cirkel met zijn duim en wijsvinger om Tinus een idee te geven van de grootte. “Zeg maar zo groot als een kastanje.”
Karel had zijn woorden niet treffender kunnen kiezen. Bij Tinus sloeg de vergelijking in als een bom. Nu was het zijn beurt om even compleet van zijn stuk te zijn, hetgeen direct door Karel en Rina werd bemerkt. Net zoals kort hiervoor greep Tinus zonder erbij na te denken weer naar zijn borst en liet hij zijn hand er op zijn borstbeen rusten. Tegelijk hief hij zijn hoofd iets op en staarde hij langs Karel. Hij proefde nog eens wat de inspecteur hem had gezegd: “Een kastanje, zei je?”
Karel maakte een instemmende hoofdbeweging knikte, eentje die slechts onbewust door Tinus werd opgepikt. Tinus had geen andere reactie verwacht. En hij was opslag weer met zijn gedachten bij de maandagochtend in het park en dacht terug aan het ravotten met zijn dochter. Als in slow motion herinnerde hij hoe het beeld van de spelende Joaquima op de achtergrond vervaagde en hoe de kastanjevrucht hoog boven zijn hoofd uit de ruwe bolster werd los gewipt. Alsof niets anders om hem heen er iets toe deed aanschouwde hij hoe de ronde vorm van de kastanje door de snelheid steeds ronder leek te worden en recht naar beneden zeilde. Gevangen in de perfecte focus van een telelens voor sportfotografie werd de actie door zijn bijna hypnotische toestand tot op het kleinste detail voor hem in beeld gebracht. Centimeter voor centimeter werd de afstand tussen het vervaarlijke projectiel en de borstkas van Tinus steeds kleiner. Hijzelf lag prinsheerlijk met zijn ogen dicht en mijmerde met minder kennis dan hij nu had over de mogelijkheden waarop Endre aan zijn einde was gekomen. Het alziende oog van zijn onderbewuste volgde ondertussen de loodrechte baan naar beneden waarlangs de kastanje steeds dichterbij zijn lijf kwam. Theatraal werden de laatste tuimelingen afgelegd en draaide het wit van de glanzende kastanje nog één keer rond tot het de borstkas moest raken. Op dat precieze moment werden boven en onder in deze schijnbare herinnering plotseling voor Tinus omgedraaid en opende hij in een schok zijn ogen zodra een hard voorwerp de lucht uit zijn longen perste. Hier had Tinus verwacht dat hij de boomvrucht zou ontdekken die langs zijn zij het gras in rolde. Maar in plaats daarvan was hij het zelf die de strijd met de zwaartekracht was aangegaan en ontwaarde hij twee schimmen die voor hem stonden terwijl hij zelf naar achteren werd geduwd. Het zonnige herfstachtige tafereel in het park was verdwenen en had plaats gemaakt voor een duister toneel waarin details ver te zoeken waren. Op de achtergrond dacht hij nog water de kunnen zien met daar weer achter een bergachtig landschap. Het was precies voldoende voor hem om daar de Donau in te herkennen en de indruk te krijgen dat hij zich aan de kade ervan bevond. Een van de twee schimmen voor hem moest volgens hem een vrouw voorstellen, terwijl de andere schim daar recht achter stond en minder van duidelijk werd. Ondertussen draaide Tinus met zijn lijf naar achteren en verdwenen de schimmen weer uit beeld. Alles werd even zwart voor zijn ogen zodra hij meende weer een liggende positie aan te nemen. Toen volgde er een pijnlijke dreun en Tinus zag voor zich hoe hij op de stoeptegels landde terwijl zijn rug een pijnlijke smakker maakte tegen de trottoirband. Bovenop zijn rug scheurde zijn huid los en tegelijk het stof van zijn pullover. Opnieuw werd alles zwart en verdween de onwerkelijke herinnering.
“Ik weet waar Endre zijn verwondingen heeft opgelopen!” schreeuwde Tinus ineens uit. Losgerukt uit zijn eigen denkbeelden had hij zich weer naar zijn collega’s gericht die hem vol verbazing aangaapten. En stoot adrenaline had ervoor gezorgd dat hij de fictieve voorstellingen direct wist om te zetten naar reële actie. Onmiddellijk boog hij over Rina Oddel heen, die van schrik op haar bureaustoel iets naar achteren veerde, en reikte hij zonder het te vragen naar haar telefoontoestel. Hij nam de bakelieten hoorn van de haak en draaide op de verchroomde draaischijf het nummer van zijn eigen huistelefoon.
“Maar hoe…?” Karel Riemelneel snapte er niets van. Het drong geen moment tot hem door dat Tinus klaarblijkelijk tot zijn handelen was gekomen door iets wat hij had gezegd. Rina op haar beurt schikte even haar goudblonde krulletjes en keek al even verwonderd. Tinus stond ondertussen nog voorovergebogen aan haar bureau en wachtte ongeduldig tot er thuis werd opgenomen.
“Hallo met Jenny?” klonk het na vier keer overgaan zoet in zijn oor. Bij het horen van de vertrouwde meisjesachtige klanken krulde er automatisch een gelukzalige glimlach rond zijn gezicht. Altijd blij om de stem van zijn vrouw te horen groette hij haar beminnelijk en stak gelijk van wal: “Hoi schat, met Tinus. Zeg lieverd, kun jij je nog herinneren wat er van het weekend bij de boot was gebeurd toen wij net het restaurant uitliepen?”
Tinus overviel haar erg met deze vraag waardoor haar schattige telefoonstem even verdween en ze niet meteen het juiste antwoord wist te geven: “Hoe bedoel je schat? Natuurlijk weet ik dat, jij had op de boot die man toch gevonden?”
Onmiddellijk realiseerde Tinus dat hij in zijn enthousiasme niet specifiek was geweest.
“Oh sorry lieverd. Nee, ik bedoel naast de boot van het restaurant, vlak nadat we daar uitstapten, toen we nog naar huis moesten lopen. Herinner je die paar ruziënde mensen bij de Chain Bridge?”
Hier hoefde Jenny niet lang over na te denken. Dit herinnerde ze meteen.
“Euh jawel, dat was met die twee mannen en die vrouw toch, waar zoveel mensen omheen stonden?”
Beide zagen ze de situatie weer voor zich. Kort nadat Tinus met zijn gezin de aanlegsteiger van het Spoon restaurant afliep kwamen ze nog geen twintig meter daarvan verwijderd dit kibbelende stel tegen. Er bleek sprake te zijn van een heftige woordenwisseling en te oordelen aan de omstanders die zich om dit drietal hadden verzameld liepen de gemoederen hoog op. De rel had plaatsgevonden voordat Tinus op het botel een douche nam, maar ze hadden eerder eigenlijk geen verband gelegd tussen deze twee afzonderlijke situaties.
“Er was een grote man,” zei Jenny. “Hij hield een boze vrouw vast. En voor hen stond nog iemand, meen ik. Maar die heb jij toch ook gezien?”
“Ja, natuurlijk,” antwoordde Tinus. “Ik hoop alleen dat jij nog andere details dan mij weet te herinneren.” Bij de volgende woorden draaide hij zich even om, zodat Rina en Karel zijn deel van het gesprek ook kon volgen: “Er is namelijk en grote kans dat één van deze mensen Endre is, het slachtoffer uit het botel.”
Op dat moment viel er even een stilte, ook aan de andere kant van de telefoonlijn. Jenny besefte dadelijk waar Tinus naartoe wilde. Dit was wel erg toevallig. Al wist ze dat Tinus erom bekend stond dat hij niet in toeval geloofde. Rina en Karel luisterde gespannen mee met het gesprek.
“Jeetje,” zei Jenny. “Dus betekent dit dat één van de mensen die we hebben gezien die man heeft vermoord?” Jenny zag voor zich hoe omstanders in het begin van de twist nog probeerden om de situatie te temperen. Zowel zijzelf als Tinus kenden natuurlijk geen woord Hongaars, maar er viel toen wel duidelijk op te maken dat het vooral om een persoonlijke ruzie tussen deze drie mensen ging. Uit voorzorg hadden voorbijgangers wel naar het verloop van hun ruzie geïnformeerd omdat het er even de indruk werd gewekt dat de vrouw door de mannen mishandeld werd. Maar dit leek zo doordat de grote man achter haar de vrouw stevig vastgreep om haar in toom te kunnen houden. De vrouw zelf bleek furieus. Ze was erg boos op de man die voor haar stond, die nu de door Tinus gevonden Endre bleek te zijn. Om hun eigen vakantieplezier niet te bederven en omdat dit niet hun gevecht was, waren Jenny en Tinus met Joaquima doorgelopen naar hun verblijf op het botel. Zodra ze toen onder de Chain Bridge door waren gelopen waar deze aan de Pestoever aan land kwam, werd de situatie van de kibbelende personen door de muren van de brug uit het zicht onttrokken. Met hun gedachten alweer bij hun eigen avonturen op die dag, keken Tinus en zijn vrouw al niet meer om en waren zij de Hongaarse twist alweer vergeten. Wat zij aldus niet meekregen was hoe Endre kort daarop zwaar werd toegetakeld.
Zo filosofeerden Jenny en Tinus aan de telefoon nog even door over dit voorval, terwijl Rina en Karel met hen meeluisterden.
“Dus weet jij je nog hoe deze drie mensen eruit zagen?” vroeg Tinus door de telefoon.
“Nee schat, dat weet ik echt niet meer. Ik weet alleen dat het om twee mannen een vrouw ging. Of Endre één van hen was moet je mij niet vragen. Het kan ook een heel ander persoon zijn geweest. Waarom denk je dat hij het slachtoffer is?”
“Dat kan ik niet uitleggen. Het is een bepaald gevoel waardoor ik opeens deze connectie zie. Daarom hoopte ik er stiekem op dat jij er nog iets meer van wist. Want als iets mijn vermoedens kan bevestigen dan kunnen we deze zaak misschien nog oplossen en zullen ze mij in elk geval niet meer hoeven te verdenken.”
“Nee, het spijt me, schat. Ik geloof niet dat ik je hiermee kan helpen. Je bent echt afhankelijk van de kwaliteiten van de recherche in Boedapest vrees ik. Het enige wat ik van deze mensen nog weet is dat de man achter de vrouw bijna een kop groter was dan de ander en de vrouw zelf alleen groot leek door de hakken die ze droeg. Maar of dat je veel zal helpen…”
Al luisterend naar zijn vrouw, had Tinus de hoop alweer wat laten varen. Dat was althans totdat hij haar dit hoorde zeggen. Jenny had de woorden nog niet gesproken of hij reageerde dolenthousiast in bijna een octaaf hoger: “Hakken? Schat, je bent geweldig! Briljant. Maar dat is het! Dat is het ontbrekende stuk van de puzzel in dit onderzoek.”
Rina en Karel hoorden Tinus met zijn vrouw spreken en merkten direct de omslag op in zijn humeur. Naarstig probeerden ze het gesprek te volgen en werden ze nieuwsgierig naar het nieuwe inzicht wat Tinus blijkbaar had opgedaan. Een brede glimlach had zich rond zijn mond gevormd en in zijn ogen lag een twinkeling dat erop duidde dat hij ergens schik in had. Zowel Jenny als zijn collega’s hield hij niet verder in spanning en verklapte hen wat hij meende dat nu de oorzaak moest zijn van Endre’s zware verwondingen.

Nog zeker vijf dagen passeerden voordat de nieuwe verdachten in deze Hongaarse zaak konden worden aangehouden, verhoord en het onderzoek kon worden uitgewerkt. Endre’s achtergronden werden nog eens grondig nagetrokken en middels nieuwe getuigenverklaringen van twee medewerkers van het Spoon restaurant kon worden bevestigd dat Endre bij de Hongaarse twist betrokken was geweest. Een meevaller in het onderzoek was dat een bewoner uit de buurt destijds tussen de mensen had gelopen die van de ruzie getuigen waren geweest en zichzelf bij de politie had gemeld toen hij merkte dat de recherche aan de medewerkers van het Spoon restaurant vragen begon te stellen. Dit leidde tot een duidelijker signalement van de twee andere personen van het ruziënde stel zodat hierna met zekerheid kon worden gezegd dat het moest gaan om Endre’s ex-vriendin Lujza en haar nieuwe vriend Kristof.
Van een grotere opluchting kon bij Tinus en zijn familie en vrienden haast geen sprake zijn. De bevestiging van deze connectie was wat ze hard nodig hadden. Want daarmee kwam de aandacht op de gebeurtenissen naast het Spoon restaurant te liggen en werd Tinus al gauw als een stuk minder verdacht aangemerkt. De cafeïne vloeide echter nog rijkelijk van de spanning op de redactievloer van de Tycoon Newspaper zolang het onderzoek in Hongarije nog lopende was. Rechercheur Lou Bas hield de belanghebbende via Karel ondertussen bijna dagelijks van ieder nieuw detail op de hoogte.
Het ene inzicht na het ander kwam spoedig aan het licht; de hak van de stiletto’s die Lujza droeg op de dag van Endre’s overlijden matchten met de vorm van de wond op zijn borst. En na verscheidene ondervragingen kwam men ook te weten dat Endre gokverslaafd was. Wat wel bleek uit de diverse schulden die hij her en der had openstaan. Volgens Lujza zou hij het geld hebben verspeeld dat zij samen hadden weggezet om van te gaan trouwen. Die trouwerij werd alsmaar uitgesteld waardoor Lujza achterdocht begon te krijgen en op het laatst ontdekte waar hun geld aan was opgegaan. Lujza was furieus en verbrak terstond hun relatie. Toen Endre en Lujza elkaar al bijna een jaar niet meer hadden gezien had zij inmiddels Kristof ontmoet en was hij letterlijk aan lager wal geraakt. Uiteindelijk kwamen ze elkaar weer tegen op een veldje nabij de Chain Bridge. Endre was juist uit het casino geschopt dat tegenover het Spoon restaurant lag toen hij het grasveldje passeerde, zijn ex herkende en hem samen zag oplopen met haar nieuwe vriend. Een woordenwisseling volgde zodra Lujza ook hem had herkend en haar kans schoon zag om haar woede over hem uit te storten die ze al die tijd had opgekropt. Niet alleen was ze nog steeds erg boos over het geld van hun trouwerij dat hij had vergokt, maar ze had inmiddels ook de link gelegd met een vermeende inbraak die voor de breuk bij hun thuis had plaatsgevonden toen zij nog samenwoonden. Ook toen was er geld verdwenen dat ze kort daarop hard nodig hadden voor de kosten van een levensreddende operatie van Lujza’s zusje. Bewijzen kon ze het niet, maar voor Lujza was het wel duidelijk wie destijds het geld achterover had gedrukt. Kristof probeerde zijn vriendin nog tegen te houden door haar beide armen in een houdgreep te houden, maar Lujza, die in haar ex de moordenaar van haar zusje zag, schopte hoog genoeg om Endre van de fatale verwondingen te voorzien.
“Het klopte dus dat het letsel onder een hoek op zijn borst werd aangebracht,” merkte Karel op naar Tinus toen beide heren elkaar weer bijna een week later troffen op de redactievloer. Tinus had ditmaal zijn plek naast Wilburt Eerman gevonden. Karel had inmiddels van Lou Bas vernomen dat Lujza in voorarrest werd gehouden en eerdaags aan de rechtbank zou worden voorgeleid. Ze kreeg een advocaat toegewezen die zou moeten bepleiten of het hier om doodslag ging of om moord. Zelf een advocaat betalen kon ze niet, ze had immers nog schulden lopen die eveneens een resultaat waren van Endre’s bedenkelijke bestedingen.
“Kristof had zijn vriendin beter niet kunnen tegenhouden,” meende Tinus. “Zijn houdgreep belette haar om Endre als een soort communistische kraai aan te vallen.”
“En dan had hij er ongeschonden vanaf gekomen wou je zeggen?” sprak Karel vol cynisme.
Tinus lachte. “Nee, vast niet. Ook in dat geval zal ze weinig van hem hebben heel gelaten. Toch begin ik, nu ik dat verhaal ken over die gokverslaving, wel steeds minder sympathie voor die man te krijgen. Het zal je partner maar wezen.”
“Gelukkig waren ze niet getrouwd,” zei Karel.

“Tja, inderdaad,” sprak Tinus die zag dat Karel zijn gigantische regenjas weer van de kapstok greep, klaar om een nieuw avontuur binnen te stappen. Kort ervoor had hij een telefoontje gekregen van het forensisch instituut.
“Ik word op een nieuwe zaak verwacht, Tinus,” sprak hij terwijl hij de gleufhoed over zijn krullige haardos schoof. “Ik zie jullie gauw weer. Pas ondertussen goed op waar je zelf voet aan wal zet.”

“Zal ik doen Karel,” zei Tinus vanachter zijn nieuwe bureau. “En bedankt!”
“Huh, hoezo? Bedankt waarvoor? Ik doe gewoon mijn werk hoor.”
“Bedankt dat je weer eens de kastanjes voor me uit het vuur hebt gehaald.”

By tinusicket | April 13, 2014 - 10:18 pm - Posted in Algemeen, Nederlands

Woensdag 12 maart werd mijn gezin gered door een poepbroek. En een onbestemd gevoel dat ik ineens kreeg toen ik op dezelfde dag een heftige crematie had bijgewoond.
Het was alsof het me werd ingegeven; ik was juist na de plechtigheid de beruchte heuvel van crematorium Westerveld in Driehuis afgelopen en was al onderweg naar de ruimte waar koffie en thee gedronken kon worden en met de nabestaanden kon worden nagepraat. Maar er klopte iets niet. In de laatste paar meters voordat ik bij het gebouw aankwam was er iets dat mij plots tegenhield, een gevoel dat zich erg moeilijk laat beschrijven. Het was niet de bedoeling dat hier binnen ging, ik moest naar huis. Op het moment zelf kwam dit op mij over alsof ik het niet aankon, dat het onder ogen komen van de nabestaanden mij te zwaar zou worden. En alhoewel ik mij toch enigszins bezwaard voelde om het terrein te verlaten, liet ik mij door dit gevoel overreden en pakte ik de trein naar huis. En gelukkig maar, want had ik niet naar dat gevoel geluisterd dan had ik die trein gemist en had ik hier de opvolgende week mogelijk weer gestaan. Over heftig gesproken!
Thuis aangekomen leek alles kalmpjes te verlopen. Jenny was met Joaquima aan het spelen op het speelkleed en ik herinner me dat Jared op de bank met iets bezig was. Zij hadden al gegeten, want ik was door de crematie later thuis. Nog geëmotioneerd van de reeds zware middag begon ik toen nietsvermoedend aan mijn avondmaal. Wat ergens wel vreemd was, was dat ik bij het thuiskomen op het toilet een geur had geroken die ik zelfs daar erg vreemd vond. Pansit, één van onze katten had in de gang gepoept, had ik Jenny eerder horen zeggen. Dus hoewel ik de geur nog steeds vreemd vond, concludeerde ik dat één van de dames de geur met een andere geur had willen verdrijven. Maar toen kwam er ineens een nieuwe geur bij: Quima had ook gepoept. Onze dochter van bijna anderhalf had een volle broek, dus ging Jenny met haar de trap op naar boven. Binnen een minuut was ze terug:
“Schat, er is rook boven.”
Nog altijd niet gealarmeerd ging ik toch maar even snel boven kijken en trof er in de ‘natte ruimte’ onze droger aan. Rook. Inderdaad, witte rook. En er was niet eens een nieuwe paus gekozen, probeerde ik bij mijzelf nog een vrolijke noot aan te slaan. Van onder het bovenblad en uit de deur kwamen steeds dikker wordende witte pluimen naar buiten. Het raam, waar de afvoerdroger naast stond, was wijd open, dus de rook trok daardoor direct weg. Maar daardoor kreeg wat er binnen dat apparaat gaande was wel meer zuurstof toegevoerd. Nochtans had ik, ondanks dat ik BHV-er ben, nog altijd niet door wat de ernst van deze situatie was. Dus ik liep de trap af naar beneden om mezelf te beraden wat ik het beste kon doen. Ik nam in elk geval mijn telefoon mee terug naar boven en kreeg toen wel door dat er geen redden meer aan was: de droger stond te smeulen. Spoedig zou hij in de fik gaan.
Stekker eruit, deurtje open of er nog iets te redden viel, en de eerste binnengekregen rook uitproesten. Afijn, ik moest mij terug trekken uit de natte ruimte, deed de deur dicht en ging om de trap zitten, 112 bellen. Vanaf de traptreden waar ik zat kon ik door de open trap waar ik mij onder bevond en wij nog niet zo heel lang geleden hebben laten plaatsen, tussen de treden door de rook verder zien ontwikkelen. Kort en bondig gaf ik de melding door via de alarmcentrale en hoopte maar dat ze twee straten verder aan de Wijk aan Duinerweg bij de kazerne snel in actie kwamen.
“Verlaat met uw gezin de woning. Politie en brandweer komen uw kant op.”
En vervolgens sta je nog geen drie minuten later (want zo snel gaat zoiets) met je gezin op straat en aanschouw je tussen de tranen door hoe de rookontwikkeling zich uitbreidt en onder het geknetter de vlammen zichtbaar worden.

Mijn gezin was veilig, dat was het eerste wat ik zeker wilde weten. Verder herinner ik me nog hoe Jenny voor Joaquima een dekentje kreeg omgeslagen door iemand uit de straat (ze had immers haar broekje al uit, maar nog wel een volle luier), maar werd verder door de emoties bevangen door wat ik met ons huis zag gebeuren. Ik had mijn dag al niet echt, maar wat hier gebeurde kwam op dat moment erg hard aan. Zo wisten ook onze directe buren, die eveneens door de brandweer hun huizen uit werden gehaald. Inmiddels was het na 19:00 uur en stonden er meer mensen op straat, dan er binnen bleven. Politie en brandweer waren het eerst aanwezig en al druk bezig met de brand blussen, ons op te vangen en de straat af te zetten. De ambulance kwam ook aangereden, want ik was door rook geweest. Dus werd ik op mijn longen gecontroleerd en ook Jenny en Joaquima kregen een korte checkup. Quima kreeg toen een beertje van het ambulancepersoneel.

Het huis bleef grotendeels bespaard. Al hadden we veel rookschade. De boosdoener, de droger, heeft enige tijd bij ons voor in de tuin gelegen en heeft uiteindelijk niet heel lang gebrand. De natte ruimte en alles wat erin stond was compleet total loss. En wanneer je later, onder begeleiding van het Salvage-team je huis weer betreedt dan lijkt het alsof het achteraf allemaal wel meevalt, behoudens die ene ruimte natuurlijk, maar rook richt meer schade aan dan je later op de avond kan overzien.
In de weken na de brand zijn we uitstekend door onze verzekeringsmaatschappij en aangekoppelde bedrijven verder geholpen. De eerste ploeg die dezelfde nacht nog werd ingeschakeld kwam om een eerste schoonmaak uit te voeren en was er met name voor om ergere schade te voorkomen. Veel waterschade hadden we niet, dus dat bleef dan ook bij schoonmaken. De volgende schoonmaakploegen kwamen direct de volgende dag en trekken je hele huis leeg, van inboedel tot en met textiel, alles gaat mee. Want schoonmaken op locatie is te arbeidsintensief. En bovendien wordt het met het fijnstof toch allemaal weer vies wanneer de aannemer erin komt. Die was er ook al snel. En in de drie weken erna werden onze eerste etage en zolder compleet aangepakt.
Praktisch alles werd vergoed. Alleen vloerbedekking en zeil moet je sinds 2011 zelf bekostigen.

We hebben dan weliswaar drie weken in de woonkamer moeten bivakkeren (de begane grond was niet aangedaan), we zijn er wel beter uitgekomen. Jenny en Joaquima hadden reeds een vakantie van drie weken gepland staan naar de Filippijnen om opa en oma te bezoeken – dus die hebben van de troep weinig meegekregen – Jared en ik hebben in die tijd flink gebuffeld om alles weer netjes aan kant te krijgen. En omdat we toch een nieuw begin moesten maken hebben we meteen maar een paar frisse meubels en woondecoraties aangebracht en heb ik – onder het mom van verrassing/therapie – vijver uit de tuin gejast en er graszoden voor in de plaats gebracht.

Zo’n avontuur op zichzelf vergeet je natuurlijk je leven niet meer, maar het zijn met name de woorden van één van de mannen die ons huis kwamen schoonmaken die mij altijd bij zullen blijven. Want toen ik hem had verteld dat Jenny de rook ontdekte omdat Joaquima voor een vieze broek naar boven moest, zei deze man:
“Goh zeg, die dochter van jullie is wel een geschenk uit de hemel.”

Joaquima Skye betekent ‘geschenk uit de hemel’.

By rinaoddel | February 11, 2014 - 9:44 pm - Posted in Algemeen, Duimzuigerij, Nederlands, Redigeren en DT-filteren, Scherpe Blik

“Euhm Jos? Ehhh… Hallo? Is daar nog iemand?” vroeg ik plotseling in de ruimte in de hoop dat hij nog terug kwam om mij te verlossen. “Jos!?”
Ik had geen besef van tijd. Het zou een kwartier geleden geweest kunnen zijn, maar het had ook gemakkelijk meer dan twee uur kunnen wezen. Ik was ingedut, staarde nu naar het plafond en probeerde mij zo min mogelijk te bewegen. In plaats daarvan was ik bezig figuurtjes te ontdekken in de verfstructuur rondom de lichtbakken die ik boven mij zag om mij toch wat te vermaken. Maar eerlijk gezegd verveelde ik mij een beetje, in deze veel te rustgevende en inspiratieloze ruimte. Tussen mijn ogen in probeerde ik daarom een voorwerp scherp te stellen. Alleen zat het scherpe ding zo dicht op mijn voorhoofd dat ik het onmogelijk achtte dat ik het helder in beeld zou krijgen. Mijn armen voelde ik niet meer. Mijn benen des te meer. Daar zaten de meeste. Jos had gezegd dat hij dat veel mensen hoorde zeggen.
Waar bleef hij toch?
Op de radio op zijn bureau hoorde ik nu voor de tweede maal de reclames voorbij komen. Ze kondigden het nieuws aan. Gelukkig, want behalve de radio was er niets anders in deze ruimte dat mij kon vertellen hoe laat het was. Ja, mijn horloge dan, maar die lag verderop en daar kon ik niet bij zolang ik mij niet bewegen kon.
Zucht. Wanneer kwam hij nou? Ik was nu toch echt wel voldoende ontspannen. Door de meridianen stroomde de energie nu rijkelijk. En zou ik dat eigenlijk wel mogen, …bewegen? Misschien beïnvloedde ik het effect dan wel. Ik kon mij niets herinneren over de voorlichting op dat vlak. Bovendien zou ik mij een beetje naakt voelen als ik in deze toestand het gebouw zou rondlopen. Stel je eens voor! Want echt veel kleren droeg ik nou ook niet precies.
Negen uur. Het nieuws verklapte het. Dus nu wist ik het zeker. Ik lag hier ruim een uur. En dan te bedenken dat ik de behandeling juist zo duur had gevonden.
Daar kwam Jos eindelijk.
“Sorry, sorry! Ik was je bijna vergeten. Stel je toch eens voor!”
Ja, inderdaad, stel je dat eens voor. Alsof ik echt zo zou weglopen. Hij was mij dus echt vergeten. Wat normaal twintig minuten zou duren, liet hij mij nu ruim een uur voor liggen. Toch bracht hij het als één rekening in behandeling.
“Zal ik je de rekening weer meegeven? W.O., ‘wordt overgemaakt’…”
Eén behandeling acupunctuur, voor een prikkie.

By kornelisoflook | May 14, 2013 - 6:04 am - Posted in Eindelijk uitgeworteld, Galbakkerij, Nederlands, Redigeren en DT-filteren

Als couveusekindje ga ik door het leven als een persoon met heel wat afwijkingen. Alhoewel ik eigenlijk geen idee heb of die twee echt in verband met elkaar zouden kunnen staan, leg ik het altijd maar zo uit aan de mensen om mij heen, wanneer één van mijn afwijkingen weer eens ter sprake komt. Ik voer dan gemakkelijk mijn ‘slechte start’ op als oorzaak van zaken die bij mij net even anders zijn. Soms doe ik dat omdat het mij goed uitkomt, maar merendeels omdat het gewoon zo is of omdat ik – behoudens enkele overerfelijke bijzonderheden – geen andere verklaring vinden kan. Gemiddeld gezien mankeert mij dus meer dan menig ander. Het begint met de algemene ‘defecten’ waar iedereen wel last van zou kunnen hebben, zoals nachtblindheid, chronische verkoudheid, verminderd gehoor aan mijn rechterzijde, heftige allergie voor het vlees van olijven (godzijdank niet voor de olie), 6-teens voeten en één neusholte hebben waarvan het bot op de schedel nagenoeg dichtgegroeid is. Op een enkeling na zullen er velen met mij zijn die nu zullen roepen, ah, herkenbaar, dat heb ik inderdaad ook. Toch is er één afwijking die specifiek mij kenmerkt en waarvan ik in mij gehele iets meer dan dertig jaar nog niet één lotgenoot ben tegengekomen: ik kan helemaal geen zuur proeven.

Hè, hoe kun je nou geen zuur kunnen proeven? zul je nu misschien wel denken. Bestaat zoiets wel? Welnu, dat is precies het vraagstuk wat mij inmiddels al enige tijd bezig houdt en waar ik maar geen goed antwoord op vinden kan. Te meer, omdat ik dus nergens tegenkom dat er ook andere mensen hier last van zouden hebben. En dat terwijl dit voor mij toch echt een voldongen feit is. Zo rond googlend op het internet in mijn queeste hiervoor een verklaring of lotgenoten te vinden kom ik wel degelijk diverse hits tegen, maar geen daarvan lijkt ‘aangeboren’ als reden op te voeren voor het missen van deze smaaksensatie. Het lijkt er dus aardig op dat ik enig ben in mijn soort. Is geen zuur kunnen proeven dan echt zó zeldzaam dat die paar mensen – verondersteld dat er tenminste toch een paar net zoals ik rondlopen op deze aardkloot – nog niet eens de moeite hebben genomen op één van die honderdduizenden forums hun verhaal te doen? Hebben ze geen internet of interesseert het ze gewoon geen bal? Niet dat ikzelf toch noch toe, zo ver ben gegaan om mijn zegje daar te doen, maar ik post nu althans dit artikel. Ik krijg welhaast het gevoel dat mijn afwijking gewoon helemaal niet bestaat en dat ik het mij allemaal maar inbeeld.
“Hallo wereld?! Ben ik alleen?!”

Smaakdoofheid

Na een net iets grondigere zoektocht, kom ik dan uiteindelijk toch tot enkele resultaten die mijn remi-gevoel iets doen afnemen. Het is vooral het trefwoord ‘smaakdoofheid’ waar ik succes mee boek. Ik vond dat woord al een redelijk originele vinding van me, maar in dit geval waren er gelukkig ook al andere mensen op die creatieve samenstelling gekomen. Het leidt mij naar pagina’s waar mensen steun bij elkaar zoeken, omdat ze hun smaak kwijt zijn. Aha, denk ik dan. Ik heb ze gevonden. Maar na die posts wat beter te hebben gelezen blijkt ook hier weer dat het geen zuur kunnen proeven niet geheel het gespreksonderwerp is. Het gaat hier wel degelijk om smaakdove mensen, alleen is bij hun veelal het laten trekken van verstandskiezen of heftig roken de reden waarom ze nu geen smaak kunnen ervaren. Niet alleen zuur, maar ook de herkenning van zout, zoet en bitter blijken ze tijdelijk of in het geheel niet meer te kunnen. Uiteraard is dit heel vervelend voor hen, maar in het gros van deze gevallen keert bij hun de smaak gewoon vanzelf weer terug. Zij hebben tenminste nog kennis kunnen maken met deze smaak. Ik, in mijn geval, heb vanaf mijn geboorte nog nooit enig benul gehad wat zuur nou eigenlijk is. En alhoewel meningen hier nogal verdeeld over blijken te zijn, voor mij is dit een groot gemis. Er wordt wel eens gezegd dat zuur niet de aller fijnste smaaksensatie is, maar mag ik dat graag zelf even bepalen? Natuurlijk is iets missen dat je nooit hebt gekend een nogal zonderlinge deprivatie. Vergelijk het maar met aangeboren doofheid in tegenstelling tot gehoorverlies op latere leeftijd. Ondanks dat ik hier gelukkig (nog) niet over kan meespreken, kan ik mij levendig voorstellen dat de groep die pas later doof raken op z’n minst nu wel weten wat ze kwijt zijn. Iets wat je nooit hebt gekend, zou je ook niet kunnen missen, zeggen ze wel eens. Wel, dat mag dan misschien wel zo zijn, en ik mag beslist afkloppen dat het hier om mijn smaak gaat en niet één van mijn andere zintuigen, toch heb je het gevoel dat je met een leegte te maken hebt. Zouden mensen die vanaf hun geboorte kleurenblind zijn ook het verlangen hebben de leemte te willen opvullen?

Wat is smaak nou eigenlijk?

Smaak. Het is toch alles bij elkaar wel iets heel raars. Op je tong krioelt het werkelijk van de smaakpapillen. Het zijn zenuwuiteinden die stoffen kunnen opvangen die in ons voedsel zitten. Worden ze geprikkeld dan sturen ze signalen naar onze hersenen waar het vertaald wordt tot één van de smaken zoet, zout, bitter en als het goed is dus ook zuur. Umami hoort daar ook bij. Het is een wat minder bekende smaakwaarneming die in het begin van twintigste eeuw werd ontdekt en de ‘volheid’ of ‘hartigheid’ bepaalt.
Door het onderzoek naar mijn mankement ben ik er nu ook achter dat er collectief een foute opvatting is gaan ontstaan over hoe men denkt dat de smaak over je tong zou zijn verdeeld. Menigeen zal vol overtuiging zeggen dat je zoet proeft met het puntje van je tong, zout en zuur aan de zijkanten ervan kan worden ervaren en bitter achter op je tong ligt. Eens? Wel, dan is dat misschien wel het meest succesvolle broodje aap tot noch toe, want er klopt geen bal van en volgens mij stinken hele volksstammen daar in. Mezelf incluis. Het is een beeld wat we moeilijk kunnen loslaten en is ontstaan door een artikel dat in 1901 werd geschreven door Edwin G. Boring. Elk gebied van de tong zou gevoelig zijn voor een bepaalde primaire smaak. Een populaire gedachte, zo blijkt. Alleen heeft nader onderzoek inmiddels al enkele keren uitgewezen dat hier in het geheel geen sprake van is. De studie die Virginia Collings hier in 1974 naar heeft gedaan, is wellicht de bekendste tegenhanger van deze theorie. Zij stelt dat alle receptoren op de tong in staat zijn om alle smaken te herkennen en dat dus niet over verschillende gebiedjes is verdeeld.
Dit inzicht heeft ook mijn beeld over die zure afwijking van mij op z’n kop gezet. Het gaat er dus niet om dat ik smaakpapillen achter aan de zijkanten van mijn tong mis, nee, al mijn smaakpapillen tezamen doen het dus blijkbaar minder goed. Althans, als ik er vanuit mag gaan dat de wetenschap het nu wel bij het rechte eind heeft.

Het experiment

Evenals met kleurenblindheid kun je niet aan kinderen al in de wieg afmeten dat ze een klein gebrek hebben. Daar kom je vanzelf in de loop van je jeugd een keer achter. Alhoewel ik daar natuurlijk wel bij moet opmerken dat ze er op het consultatiebureau tegenwoordig ook erg alert op zijn. Toch hebben die artsen en verpleegkundigen, die daar werkzaam zijn, mij nooit een zuurtje in mijn mond gestoken en mij vervolgens gevraagd: “Proef je dit eigenlijk wel?”(Hier is mijn aanname dat zuurtjes ook echt zuur proeven!)
Pas in mijn puberteit, in het eerste brugjaar op de middelbare school, kwam ik erachter dat er iets bij mij afwijkend aan de hand was. Dit besef drong tot mij door tijdens een scheikunde-experiment. Klassieker had het haast niet gekund! En nee, ik ben niet in een vat vol gif gevallen waardoor mijn zintuigen zijn aangetast.
Doordat ik meningen om mij heen hoorde over hoe de smaak van voedsel werd geïnterpreteerd en geclassificeerd, had ik al lang door dat er iets niet in de haak was. Maar toen onze scheikundeleraar op die ene dag met dat proefje kwam aanzetten, was ik wel overtuigd. Het is haast jammer dat ik de naam van die knakker niet meer weet. Hij had een korte Duitse achternaam, dat herinner ik me nog wel (iets van Bohr staat mij bij). Enfin, hoe de man ook heette, hij was tijdens het begin van één van de lesuren op het idee gekomen om een kort experiment met ons te delen nog voordat hij proefwerkblaadjes bij ons kwam uitdelen. Op zijn bureau had hij een pot naast zich staan die zó groot was dat hij er met gemak een hoofd van één van zijn leerlingen op sterk water in had kunnen zetten. Het betrof een diepdonkerbruine glazen fles die bijna twee keer hoger dan breed was. Om één of andere reden heb ik het uiterlijk van die pot nooit kunnen vergeten. Het bruine glas waaruit het was geblazen was zo donkerbruin dat het haast tegen het zwarte aan zat. Achteraf vond ik de kleur wel goed gekozen, zeker gezien de inhoud. Onze scheikundeleraar had een typische manier van doen. Het was verder een aardige vent, lang, mager en sullig, maar doordat hij mij nogal emotieloos op mij overkwam liet hij in zijn aanzet naar het experiment al het theatrale achterwege en kondigde als een soort Lurch uit The Addams Family aan dat hij ons eens iets zou laten ruiken(!) Spannend! Ik mocht dan helemaal in de hoek achter in de klas hebben gezeten, toen Bohr de glazen dop losschroefde merkte ik direct aan de klasgenoten om mij heen dat er raars iets gaande was. Iedereen liet z’n pen vallen of draaide het bovenlijf haast kokhalzend achterom – oké, dat is misschien wat overdreven – en greep dadelijk naar hun neus. Het maakte reacties los zo van: “Gatver! Wàt is dàt?”
Vol verbazing, maar verder geheel nuchter keek ik om mij heen. Wat er ook was veranderd in de setting van dit lesuur, het viel mij direct op dat iedereen er last van had of door werd getroffen behalve ikzelf. Voor een moment dacht ik nog even of het er iets mee te maken kon hebben dat ik achter in de klas zat en daarom geen hinder ondervond van wat-het-ook-moge-weze dat mijn klasgenoten naar de neus liet grijpen. Echter, toen ik de klasgenoot naast mij aankeek, zag ik dat hij er ook last van had. Dus de locatie in het klaslokaal kon er niets mee te maken hebben. Het verlossende woord bereikte mij uiteindelijk toen Bohr statisch doch frivool verklaarde:
“Dit is nou mierenzuur.”
Verder beoogde hij er niets anders mee te bereiken dan ons alert aan het proefwerk te laten beginnen, dunkt mij. Maar vanaf dat moment ging er bij mij langzaam een belletje rinkelen. Op mij had dit experiment geen effect gehad. Weh?

Citroenen zijn zoet

Eenmaal overtuigd van mijn onvermogen om zuur te kunnen ruiken en dus proeven (die twee staan nou eenmaal in verband met elkaar) vielen er bij mij meerdere zaken op z’n plaats. Ineens snapte ik waarom iedereen om mij heen anders op voedsel en geuren reageerde dan ikzelf gewend was om te ervaren, alsof ik wereldvreemd was in de dagelijkse orgie van consumptie en immuun voor zure scheten. Nu begreep ik dat volkomen!
Dat was voor mij dan ook meteen een verklaring waarom ik het idee had voor gek te worden verklaard wanneer ik weer eens argeloos een citroen naar binnen werkte. Hoezo zuur, dacht ik dan, ben je niet goed geworden? Die dingen zijn hartstikke zoet joh! En mij maar aan blijven staren alsof ik een kneus was die op aandacht uit was. Eh, het spijt me zeer, maar het is toch echt zoet wat ik proef wanneer ik in zo’n geel geval bijt. Het is echt niet dat ik probeer een kunstenaar te zijn in mijn gezichtsplooien in bedwang te houden, ik proef die zure smaak gewoon niet. Toch denk ik dat ik wel weet waarom ik het als zoet ervaar en anderen bij die bewering denken dat ik een gaatje in mij kop heb; de smaak àchter het zuur is zoet. Het is hetzelfde als wanneer je de kleur geel (lees: zuur) uit de mengkleur oranje haalt. Wat je over houdt is rood (lees: zoet). Zo maak ik het dus wel vaker mee dat voor mij een geheel andere smaak de boventoon heeft in iets dat ik eet of drink dan jij dat zou proeven. Proefje doen?

Zuur pruimt

Ik kan mij werkelijk geen voorstelling maken van hoe het zou moeten zijn om zuur te kunnen proeven. Noem me maar een citroenvreter, ik vind zuur wel te pruimen. Soms hoor ik wel eens zeggen dat dit ‘gedrag’ van mij verwantschap heeft met Oost-Indisch doof zijn. Ik verklaar het als een minder bekende variant op volledige kleurenblindheid. Inmiddels ken ik een aantal mensen die daarmee geboren zijn en als je hen vraagt wat voor hun rood, groen of iedere andere gemiste kleur is, dan kunnen ze je dat niet uitleggen. Ze wijzen je kleuren aan met een omschrijving erbij waarbij je gaat denken, neem je me nou in de zeik? Zo moet je mijn afwijking ook eigenlijk zien. Alleen heb ik dat dan met de smaak zuur.

(De oorspronkelijke titel die ik overigens had bedacht voor dit artikel was ‘Zuur pruimt’)