Deze ervaring is gebaseerd op een waar gebeurde nachtmerrie…
Toen ineens rook ik iets wat ik van mijn leven nog niet geroken had. Ik werd wat draaierig en zakte langzaam ineen. Waar ik mij bevond laat zich lastig omschrijven. Het houdt zich op tussen de kades van het typerende plaatsje Volendam, onder apocalyptische weersomstandigheden, en een soort bedrijfsruimte waar de volgelingen van de duivel mijn collega’s zijn. Doordat ik op de zandachtige grond was komen te liggen kon ik onder de werkbank voor mij nog net de poel zien pruttelen die als een zwembad in dit bouwwerk was ondergebracht. Zo stel ik mij ook voor dat de werkvloer eruit moest hebben gezien. Ik ben ervan overtuigd dat ik werknemer of slaaf was. Wat door moest gaan voor een kaderand had de hoogte van een stoeprand met dito structuur en dimensies. Het vertrek was bijzonder donker. Waar de verlichting vandaan kwam is mij een raadsel. Lampen of andere aardse verlichting kon ik nergens spotten. Het zwembad in de hel kookte niet, maar leek mij eerder een bak met een slijkachtige substantie in de kleuren van afkoelend lava en modder uit het meest verdorven moeras. Impachtige wezens passeerden mijn twijfelachtige gestel en negeerden mij volkomen. Het was alsof ze mij niet eens opmerkten of dat ze dat niet wilden omdat het uitvallen van medewerkers er nou eenmaal bij hoorde en dat ik later op de dienst vanzelf als een soort restafval zou worden opgeruimd.
Achter mij ontdekte ik ineens wat mij onpasselijk had gemaakt; mijn trouwe metgezel, een gemuteerde vorm van een schildpad, was al enige tijd ziek en had zijn maaginhoud over mijn dikke ontblootte kuit overgegeven. Hij en ik moeten hier al langer hebben gewerkt, onder deze erbarmelijk omstandigheden en het moge duidelijk zijn dat het hem te veel is geworden of dat hij zwaar is geïnfecteerd door een virus uit de onderwereld. De gifgroene uiterst dunne kots beet enorm en ik werd er hoe langer hoe misselijker van. Daarom richtte ik mij op en vond er op de werkbank iets wat er vertrouwd uitzag als een wastafel. Om mij heen maakte de dubieuze bedrijfsruimte plaats voor een meer vertrouwde omgeving, in elk geval iets dat ik begon te herkennen als het interieur van de sanitaire ruimte waar mijn collega verslaggevers van de Tycoon Newspaper zich nog wel eens wilde terugtrekken als zij even naar hun eigen gezeik wenste te luisteren.
Maar bij Gsor almachtig. Wat was dit? Zodra ik er mijn maaginhoud in begon te ledigen kreeg ik de indruk dat aliëns bezit van mij hadden genomen. Grote brokken kots moest ik er door mijn strottenhoofd naar buiten duwen, al ging het evengoed met een vaart waar mijn menselijk gestel geen weerstand tegen kon bieden. Eén voor één schoten ze naar buiten, als organisch resten die een afvoer verstopten en plotseling losschoten omdat de loodgieter apparatuur op een gootsteen had geplaatst en de troep er onder hoge druk uitpersten. Mijn knieën knikten en ik had de grootste moeite om mijn rechtopstaand te houden. Ondertussen beet het braaksel waar ik misselijk van was geworden nog altijd in mijn kuiten en hoorde ik hoe de buitenaardse schildpad achter mij zijn laatste adem uitblies. Onderwijl ging het uitkoren van, Gsor mag weten wat voor materiaal het was, onverbiddelijk door. De restanten van mijn maaginhoud blies ik onder grof geweld tegen de muur, want het overgeven ging zo ongecontroleerd dat het kokhalzen mij ertoe dwongen om mijn hals als een op hol geslagen tuinslang in de rondte te slingeren. Wat was dit toch wat ik hier uit mijn ingewanden naar buiten spoog? Het leek wel alsof ik een heel nest van ratten die ik naar buiten werkten en wekenlang in mijn maag hebben liggen rotten. In de momenten dat ik even de kans kreeg om te zien wat er langs de tegels droop kreeg ik wel de indruk dat het zoiets geweest moest zijn. En al helemaal toen ik het kenmerkende natte zwarte harige achterlijf van één van hen, onder opnieuw een heftig salvo tegen het interieur zag verschijnen. Door mijn maagslijm (was dat wel van mij?) plakte het ongedierte er tegen de wand en begon het langzaam wat naar beneden te glijden. Klaarblijkelijk is het ook al die tijd binnen in mij voor een deel in leven gebleven, terwijl het toch heeft zitten rotten; de vette rattenstaart sloeg nog enkele malen spastisch tegen de smoezelige tegels aan de muur.
En toen gebeurde het; op het moment dat ik het idee had dat mijn eiwitten begonnen te koken en mijn gelaat een koortsachtige temperatuur oversteeg bezweek ik. Met mijn logge lijf trok ik de bak van de gootsteen, die het glazuur allang verloren had, in stukken en zeeg ik met mijn logge lijf op de toiletvloer neer. In mijn toch altijd al zweterige ondergoed maakten de laatste darmgassen zich los en kwamen stukken ontlasting en brokken darm naar buiten, met de kleur van de zuiverste diaree. Slierten bloed en diep donkerbruine strengen van mijn darmkanaal plakten er in volle glorie tegen het eens zo witte katoen terwijl daarachter nog beweging was. Mijn hals was aan gort. De huid van mijn nek was in stukken getrokken. Het bloedde leeg alsof iemand er met een Stanleymes zijn signatuur in had geplaatst. Op het laatst staarde ik er langs de poel van mijn eigen kots over de tegels van ons toilet en liet ik het leven toen uit mijn anus toch nog iets naar buiten kroop. Eén ervan had het toch nog overleefd. Het was een rat.