image by Sinbad, edited by Gsorsnoi
CATANIA, ITALIË: Het was nauwelijks drie uur in de ochtend. Iedereen was buiten. En voor wie dat niet waren, zouden het er zeer waarschijnlijk ook niet levend geraken. Mijn zoon Sebastiano zag haar het eerst. We vonden haar heel stil gelegen in de hoek van de straat. Ze had haar handen tussen haar benen en er lag een hoop grijze rommel op haar rood geworden jurkje. Ze staarde voor zich uit, maar haar blik vertelde ons niets. Ik vond haar arm en beleefde alle 52 lentes die ik had geleefd opnieuw: ze had een ‘pols’.
De lucht was donkerder dan normaal. Overal om ons heen renden mensen door de straat Via Plebiscito, de straat waarin mijn bakkerij stond. Ik zag hoe ze steeds opnieuw met angst werden bevangen zodra de grond weer begon te schudden. Ze sleepten met van alles dat water kon dragen en gooiden het leeg door de ramen van hun brandende huizen en over de eigendommen die anders in rook zouden opgaan. Het was tevergeefs; het natuurgeweld was genadeloos geweest. Zelfs al zou het huisraad geblust kunnen worden, dan zou het lava dat nog uitgebraakt moest worden het dadelijk komen vernietigen. Op de hoek met de Via Grotta Magna lag een dood lichaam tegen een omgevallen scooter. Ik vond ze al irritant, maar nu ik me realiseerde hoe de tientallen scooters de reddingswerkzaamheden bemoeilijkten, kreeg ik nog meer de pest aan ze. Iets verderop waren een aantal mensen bezig een vrouw op hoge leeftijd van een balkon te hijsen. Hout en brokstukken vielen langszijde en maakten dat niemand echt bij haar kon komen. Haar kansen waren compleet verkeken. Een grote kei met de afmeting van een kleine Fiat vloog door de lucht en maakte korte metten met die laatste hoop. De vrouw werd erdoor geraakt en nog twee mannen onder haar lieten bij inslag het leven.
Wenend en met gezichten wit van de as en stof uit de wrakstukken tuurden bewoners van deze verloren stad naar gebroken ruiten. Erachter lagen hun bezittingen, die gingen verloren in de vuurzeeën of waren bedolven onder het gewicht van hun huizen. Zij die het hardste huilden voelden hoe hun harten aan stukken werden gerukt, omdat zij maar al te goed wisten wie daar binnen nog meer op hun hulp lagen te wachten. Voor velen kwam die hulp te laat. Eén voor één droeg iedereen die ertoe in staat was voorwerpen weg die onherkenbaar waren geworden. Het merendeel was gewoon steen. Sommigen bogen zich er juist onder en zochten ongeordend naar personen onder het puin, terwijl ze steeds weer de namen van hun naasten herhaalden. Overal waar ik keek was geschreeuw en renden mijn buurtgenoten met emmers water en stof.
Het meisje bewoog niet meer. Er liep bloed over de linkerkant van haar gezicht. Het kwam van haar voorhoofd en droop met enige regelmaat van haar kin op de vuile zijde jurk die ze droeg. Sebastiano zag het en zei:
“Ze bloed als een rund.”
We knielden beide naast haar en ik legde mijn hand op haar schouder, boog me voorover en onderzocht de snee. Zo merkte ik ook hoe onnatuurlijk haar arm erbij lag.
“Lijkt mij ontzet,” zei ik en verborg mijn paniek “…ze moet snel naar een dokter.”
We zochten, aangespoord door de weinige tijd die dit meisje nog had, naar de meest gunstige wijze om haar te dragen. Dat haar vervoeren geenszins bevorderlijk was voor haar conditie hield ons niet tegen. Haar hier laten liggen en wachten op hulp zou een eenzijdige onderhandeling met de dood zijn geweest. Haar klagelijk gekreun door de pijn bleef niet uit, maar ik was al blij dat ze weer wat bij kennis kwam. Aanspreekbaar was ze nog niet. We liepen vanaf de kerk waar we haar vonden de volgende straat uit naar het hospitaal, de last op onze ruggen negerend. Sebastianos vingers knelden daarbij strak om die van mij. Voor ons werden we een gloeiend en flikkerend schijnsel boven de huizen gewaar. Het kondigde nieuwe rampspoed aan en boezemde ons angst in om wanneer een eruptie zou plaatsvinden. Het oranjegelige licht was afkomstig van de Etna en ging voor een groot deel op in een aswolk van apocalyptische proporties. Zien kon je die wolk bij nacht niet, maar dat hij er was kon niemand ontkennen, want iedereen was grijs of wit. En zo donker als de hemel was door de as, zo helder waren de straten door het licht dat er van de vlammen kwam. Deze plaats had in deze noodlottige nacht eenvoudig het toneel kunnen zijn van het landschap ergens op een buitenaardse planeet.
“Ze begint harder te bloeden,” zei Sebastiano “…we kunnen beter wat sneller lopen.”
Ik zag het.
Al kon ik de ernst niet helemaal goed inschatten door het stof dat voor mijn ogen hing, dat mijn kind vlug hulp nodig had, was mij duidelijk. De mengeling van gevoelens die door mijn oude lijf gierde viel niet met een pen te beschrijven. Een vader wiens leven een paar uur eerder voor de ramp werd bespaard, liep hier nu te sjouwen het leven van zijn eigen dochter. Haar hoge jukbeenderen werden nu ontsierd door een waterval van rode vloeistof. Als we haar niet gauw naar het ziekenhuis brachten zou het te laat zijn geweest.
Achter ons klonken plotseling doodskreten. Sebastiano keek om, schrok en keek weer recht voor zich uit. Zijn gezicht was lijkbleek geworden en versnelde zijn reeds vlugge pas.
“Het is beter voor u te blijven kijken,” adviseerde hij mij.
Dit advies sloeg ik direct in de wind. Ik keek vluchtig om en overtuigde mij van een nieuw gevaar. Mijn armen werden week toen ik zag waar de mensen achter ons zo vreselijk om moesten gillen, maar behield de stevige greep om ons slachtoffer. Te midden van een groep Italianen die nu voor dezelfde kerk stond waar wij haar hadden gevonden, stond een reusachtig monster. Met bijna drie koppen stak zijn silhouet boven de mensen uit. Details kon ik niet ontwaren; een brand achter hen zorgde ervoor dat het eruit zag als een Javaans schimmenspel met Magere Hein in de rol van de dalang, de poppenspeler. De grootste pop trok aan de hoofden van de personen die om hem heen stonden. Hij beet erin en gooide de onthoofde lijven van zich weg. Ja zelfs de spetters bloed waren door het griezelige licht onmiskenbaar. Het enige dat in dit plaatje miste waren de stokken die de armen van het monster omhoog moesten houden. Die zouden hier ook niet gepast hebben; de akelige verschijning te midden van iedereen hield in zijn vuist een groot log voorwerp vast. Het had een lange greep en aan het uiteinde zat een blok bevestigd waar allemaal stompe punten uitstaken. De denkbeeldige stok onder zijn hand zou simpelweg onder het gewicht ervan bezwijken. En ik wist waarom, want dit voorwerp dat door hem werd vastgehouden had ik deze nacht al eens eerder gezien. Eén van hen had mij toen strak in mijn gezicht aangekeken, met dat ene griezelige oog van hem.
Dit alles gebeurde in mijn geboorteplaats Catina, in Italië. Mijn bakkerij had nog vredig aan de Via Plebiscito gestaan en pufte uit van al haar bedrijvigheid van de voorgaande dag. Ons stadje lag aan de kust onschuldig te wachten op welk een onheil ons die nacht zou komen bezoeken. Overal rondom ons zag je de bergen, met één van hen die er met kop en schouders bovenuit stak: de Etna. De rust en vredigheid was nu voorbij en, bijna zonder dat iemand het had gemerkt, was de horror tegen twaalf uur ontwaakt en aan ons verschenen. Onder een luid kabaal en vergezeld van een hoop chaos waren de aardverschuivingen gekomen. Etna was wakker geschud en had spoedig een witgrijs gordijn over de stad getrokken en alles ermee weggeveegd. Het wachten was nu op de eerste uitbarsting. Maar eerst begon in de straten alle straatverlichting te knipperen en waren het de grote schimmen die er verschenen. Eenogige gedrochten slopen door de stad en trokken er gewapend door. Gruis en modder werd met een voortreffelijke kracht tussen de huizen geworpen , waardoor een smerig tapijt op de straatstenen ontstond. Aan onze kust bliezen warme winden en kotste Etna al haar verderf over ons uit. Drie naargeestige machten hadden het op ons voorzien. De één rukte de bodem onder onze voeten weg. De tweede vloekte met haar hete adem. En de derde macht, waren de kinderen van de vulkaan die wij zo vreesden: de cyclopen.
Het waren de smeden die Zeus zijn bliksemschicht hadden gegeven zodat hij er zijn gezag mee kon uitoefenen op de rebellerende titanen. Wrede giganten marcheerden nu met dodelijke woede door de ravage. Waren het niet de aardbevingen die de grond deden schudden dan waren het hun geklauwde voeten waarmee ze over de grond stampten en het deden beven. Steeds één van hun grote handen hanteerden een ijzeren hamer en sloegen ermee op de broze lichamen van de inwoners van Catina. Ook bouwwerken die nog niet met de grond gelijk waren gemaakt door de aanhoudende schokken, kregen zij plat door erop te slaan. Deze ellendige barbaren waren zo potig dat ze eigenhandig menselijke ruggengraten konden breken alsof het takjes waren. En niemand ontsnapte aan hun lange gespierde armen(*). De heilige Agatha van Sicilië weende op ieder ogenblik dat deze krachtige bruten met hun haren vol luizen nieuwe slachtoffers maakten.
Later in het ziekenhuis stonden Sebastiano en ik vol afgrijzen naar het schouwspel buiten te kijken terwijl we wachten op de eerste berichten van de artsen. Het was een komen en gaan van slachtoffers en niemand kon met zekerheid zeggen wat de specialisten konden uitrichten daar zij zelf ook voor hun leven moesten vrezen. De ziekenhuismuren gingen gebukt onder al het geweld waar het van buiten mee werd bestookt. Lang zou het niet meer duren voordat ook dit gebouw zou bezwijken onder de krachten van de natuur en het bovennatuurlijke dat ons haar lelijke gezicht had laten zien.
Toen het meisje eenmaal bij kennis was gekomen, waren het maar een paar woorden die ze had gesproken die de dokter aan ons verklaarde:
“Ze is vol tranen en zegt dat haar familie onder de stenen ligt.”
En alleen toen drong de waarheid pas tot mij door. Compleet verslagen en buiten mijzelf keek ik Sebastiano aan met het enige oog dat ik zelf nog had. Het andere was blind gemaakt door het glas dat er uit onze etalage in was geschoten op de noodlottige avond die we hiervoor hadden beleefd. Eén van de eerste cyclopen was Biscotti, het levenswerk van Guiseppe Bianchino en verdomme mijn eigen bakkerij binnengestapt en had er zijn massieve hamer binnen geworpen. De beestachtige woesteling had Sebastiano gespaard en hem toegestaan zich over het eerste slachtoffer te ontfermen. Achter de toonbank lag het lichaam van een jonge vrouw. Ze was getroffen door de hamer. Wezenloos staarde ik naar de cycloop, mijn ene oog in het zijne. Hoe mijn zoon zijn tranen naast mij over zijn zus uitstortte ging volledig aan mij voorbij. Ik had het verdrongen en ik had het ontkent. Glazig keek ik tenslotte van het meisje op naar de ogen van mijn zoon en vroeg hem:
“Dit is niet onze Arabella…?”
Begrijpend keek hij mij aan en knikte instemmend.
( * = volgens de vertelling in de Odyssee van Homeros had Odysseus de verblinde cycloop Polyphemos geantwoord met “Niemand” toen deze hem vroeg hoe zijn indringer heette. En Polyphemos had tegen zijn mede cyclopen verteld dat “Niemand zijn oog had uitgestoken en Niemand aan hem was ontstapt.” Polyphemos was boos geweest op Niemand.)