De volgende morgen was een hele andere dag. Ik was weliswaar nog iets beduusd van de belevenissen van de voorgaande dagen, maar ik had de afgelopen nacht opmerkelijk goed geslapen. Ik had mijn stoel juist aangeschoven aan de Vlammentafel toen de laatste genodigden voor een belangrijke vergadering de Ontwakende Draak binnentraden. Diverse prominenten waren opgeroepen om aan de bijeenkomst van vandaag deel te nemen. De aanwezigheid was verplicht. Het was nog erg vroeg op de ochtend, zodat een aangename gouden gloed van buiten over het tafelblad scheen. Het kristallen servies weerkaatste het schijnsel, zonder hinderlijk in de ogen te prikken. Rina Oddel liep langs om ieder uit een karaf wat water in te schenken en vulde hiermee de tijd totdat iedereen op zijn plek was gaan zitten. De opkomst was flink, zodat ik vermoedde dat er niemand was die de oproep had gemist of had verzaakt. Links van mij zat Barbara Abbel, die ik wel eens voorbij had zien schuiven op de afdeling van de Riooljournalistiek. In vele opzichten deed ze mij aan Rina denken, al had ze niet van die typerende pijpenkrullen. Blond was ze wel. Maar volgens mij liet ze het in permanent zetten, waar Rina de krullen van zichzelf had. Meer opmerkelijk aan Barbara was haar prachtige sopraanstem en haar gezette voorkomen. Ik had haar nog niet zo heel vaak gezien, maar de eerste indruk die ze op me maakte was dat het een goedlachse tuttebel was, voor wie ik moest uitkijken dat ze me niet per ongeluk doodknuffelde. Ze was erg aanwezig en kon geen minuut stil zitten. De collega rechts van mij zag met lede ogen aan dat ze zo zat te schuiven op haar stoel het geschuif op haar stoel. Hij had kennelijk medelijden met mij dat ze naast mij was komen zitten. Door zijn besnorde en bebaarde gelaat kon ik amper verstaan wat hij zei, maar ik meen dat ik deze bromsnor iets van ‘heb jij even mazzel’ heb horen mompelen. Patrick-Paul Razzi was met z’n walrusachtige verschijning niet bepaald een sportatleet te noemen, maar paste ondanks z’n bolle buik toch nog bijna twee keer in de tante die aan mijn andere kant zat. De gedrongen persfotograaf was met z’n bolhoed en z’n ietwat stoffige pandjesjas verder keurig gekleed en kennelijk was hij erg tevreden met z’n verzorgde snor, waar hij geregeld puntjes aan draaide. Hij keek me minutenlang aan met zijn doktersbril en bezorgde mij daardoor even de kriebels. Ten slotte schoof ik toch maar weer wat richting Barbara Abbel en liet mijn blik langs de andere aanwezigen glijden.
Twee dames tegenover mij waren nog achter hun plaatsen blijven staan. Het waren Crystal Iticus en Astrid O’Loog. Ze stonden zich nog te verwonderen over het imposante interieur van deze zaal. Kennelijk waren ze hier nog niet eerder geweest. En ze hadden alle reden om hier door de opstelling en de hele entourage opgenomen te raken. De eerste keer dat ik hier met Rina kwam, hebben we ons ook laten verbazen door de aandacht die er aan alle details in deze ruimte was besteed. Je bleef dingen ontdekken die je eerder nog niet waren opgevallen. Zo merkte ik vandaag het krab- of kreeftachtige beest pas op, dat je met zijn levensechte scharen leek te willen bewerken. Het was in reliëf op de binnenzijde van de deur aangebracht, de deur waarmee je hier binnen kwam. Het bleek te verwijzen naar de grote krab die volgens de Griekse mythologie ooit door Hera was gestuurd om het veelkoppige monster Hydra te helpen. Hydra van Lerna, de draak waar het allemaal om draaide in deze ruimte, was namelijk één van de twaalf werken van Herakles. Ik was dat te weten gekomen toen ik Ed de Dozensjouwer in de bibliotheek eens vroeg naar de achtergronden van de draak uit deze zaal. Dat bespaarde mij tijd in het opzoeken. Met Ed Cetera hoef je namelijk maar één vraag te stellen en je trekt door zijn manier van antwoorden meteen een hele encyclopedie open. Zo leerde ik door hem dat de waterpoel in de conferentiezaal symbool stond voor het meer van Lerna en dat er aan de denkbeeldige oever in de vloer de tekst ‘Hydra’ moest staan gekerfd. En inderdaad, zojuist bij het binnenlopen had ik ernaar gezocht en ik vond inderdaad de naam van het beest, recht onder zijn kop. Het enige wat ik sinds deze opgedane kennis wel bleef bezig houden is dat ik nu door Ed ook wist dat Hydra een veelkoppig monster was. Dus waarom had onze draak hier er maar één? Wellicht dat ik daar later nog eens achter zou komen.
In het gesprek tussen Crystal en Astrid ving ik op dat Hera de krab later als het sterrenbeeld Kreeft aan de hemel geplaatst had, omdat Herakles de krab volgens de overlevering had gedood. Deze toelichting kon alleen maar van Astrid komen, die bij de Tycoon Newspaper verantwoordelijk is voor de dagelijkse horoscopen. Ze bevestigde daarmee wat ik Ed eerder had horen zeggen, maar het was ook wel eens leuk om dergelijke informatie via een andere collega te horen. Al bracht zij het verhaal vele malen zweveriger én wolliger. Toch kon je haar altijd goed begrijpen, door haar rustige en heldere manier van spreken. Ze was een lief mens, al wat op leeftijd. Echt een omaatje dat haar haar zwart verfde, maar ze liep nog niet al te overdreven krom. Crystal Iticus, de dame die naast de astrologe stond, nam haar uitweidingen op met een van haar kenmerkende bedenkelijke blikken. De twee stonden erbij alsof ze beste vriendinnen waren. En ik mocht die Crystal wel, de politiek commentator met haar soms wat rommelige zwarte krullen – ongeveer net zoveel en rommelig als ik ze zelf soms had. Met haar politieke opvattingen was ik het niet altijd even eens, maar ik was snel fan geworden van de schijnbare eenvoud waarmee ze haar gevleugelde uitspraken wist te produceren. Alsof het haar tweede natuur was. Ik moest ze nu echter missen, doordat iedereen nu wel zo’n beetje aanwezig was en de dialoog van deze twee dames opging in gesprekken van de massa. Het geroezemoes verstomde langzaam zodra er een bel klonk die erop duidde dat de vergadering werd geopend.
Verschillende blikken zochten naar waar het geluid vandaan kwam en keken vragend naar de lege stoel aan het hoofd van de Vlammentafel. Ik verwonderde me slechts over de beeltenissen achter de zetel, tegen de marmeren buitenmuur, waar ik de Griekse goden Echidna en Typhon herkende, die samen Hydra hadden voortgebracht. Maar ook mijn blik werd van deze chtonische goden afgeleid toen er ineens een luik in het plafond open ging waar een vreemd metalen voorwerp uit verscheen. Monden vielen open toen er een soort zilvergrijze stang met een ronde kop neerdaalde en ratelende mechanische geluiden uit het plafond klonken. De ronde kop aan het onderste uiteinde van de stang draaide negentig graden richting de drakenkop. Het geheel daalde nog zo’n halve meter totdat het ongeveer op het niveau hing waar men het gezicht van de voorzitter had verwacht. Zodra het stil kwam te hangen was er in het plafond een luide klik hoorbaar. En daarna was alles stil. Iedereen, inclusief ikzelf keek verbijsterd naar het ‘ding’ dat nu boven de witte zetel hing en niemand wist nog een woord uit te brengen.
Men schrok zich dan ook een ongeluk toen er plotseling een veel te harde stem door de conferentiezaal schalde. Uit de ronde kop, die nog het meest weg had van een douchekop – zeker met de vele gaatjes – klonk de stem van Victor Anished. De aanwezigen knepen met hun ogen, zoals men wel doet bij het horen van harde geluiden, en een enkeling bedekte ter bescherming de oren.
“Waarde collega’s. Ik heet jullie allen welkom op deze bijeenkomst. Ben ik goed te verstaan?”
Hij kwam zo hard door dat Ko Mentator en Ineke ter Viewer, die direct naast de voorzitterszetel zaten, bijna van hun stoelen werden geblazen. Ik vond het effect wel komisch. Helemaal, omdat hij geen antwoord afwachtte en meteen met de reden van onze komst van wal stak. Dat was echt zijn stijl. Ik kende Victor niet anders.
“Luister iedereen. Via de Edjes is de Tycoon Newspaper te weten gekomen dat er zich op het moment in de wereld enkele mysterieuze ontwikkelingen voordoen die voor ons van grote nieuwswaarde kunnen zijn. Ed Cetera reist namelijk al enige tijd onder toeziend oog van Tinus Icket met gyrocopters over land en over zee om het nieuws vanuit alle uithoeken van de wereld te halen. En tijdens zijn tochten heeft hij ontdekkingen gedaan waar ons redactie graag van wil profiteren. Middels deze bijeenkomst wordt er daarom een dringende oproep aan een aantal vrijwilligers gedaan om morgenvroeg al de wijde wereld in te trekken en dit nieuws te gaan verslaan. De ontwikkelingen zijn dusdanig veelbelovend dat we deze kans niet mogen laten liggen. We zijn het daarom aan onszelf verplicht om hier direct bovenop te zitten. We moeten koste wat kost onze concurrenten voor zijn. De Tycoon Newspaper moet de eerste zijn die met de headlines komt. Ik wil daarom namen horen. Wie van jullie sluit zich aan bij deze groep van reizende reporters?”
Victor wond er duidelijk geen doekjes om. Hij was ook aannemelijk korter van stof dan ik normaal van hem gewend was. Het deed het ook voorkomen alsof hier iets groots stond te gebeuren. Waarom zou hij anders zo kort dag een meeting organiseren waar per se alle prominente medewerkers van de TN voor werden opgeroepen? Hijzelf klonk trouwens niet best. Zijn stem klonk doorrookt en hij wekte de indruk dat hij wat beroerd was. Kennelijk was hij ziek. Misschien was dat ook wel de reden waarom hij nu niet fysiek bij deze vergadering aanwezig was.
Mijn collega’s dachten er mogelijk hetzelfde over. Maar ze keken vooral elkaar verdwaasd aan en waren overduidelijk wat overvallen met deze plotselinge oproep. De gezichtsuitdrukkingen waren erg wisselend en er werd duidelijk onder elkaar gepeild hoe men hierop zou reageren. Toch was men overwegend positief verrast met deze ontwikkeling. We mochten op reis, moest de overtuiging van velen geweest zijn.
“Zeg, Anna, is dat niet iets voor jou?” kwam al heel vlot de suggestie van Ko Mentator richting Anna Falbeet. De rest van het gezelschap hield zich stil toen men Ko Anna hoorde aanspreken. Ko had het gemeend bedoeld, maar zo werd het helaas niet door de letterzetter opgevat. De eerste reactie van Anna Falbeet was daarom koud en verbaasd en ze toonde zich direct gepikeerd.
“Wat? Wie, ik?” antwoordde ze. “Wat brengt jou op het zotte idee dat ik met zoiets mee moet? Denk je dat ik niets beters te doen heb? En de hoogdrukkerij dan, en de handzetters? Moet ik die maar gewoon aan hun lot kon overlaten? De zetsels vullen zichzelf niet, weet je.”
Ze nam een actieve houding aan en toonde zich al weerbaar, terwijl ze klaar stond om een deel twee van haar rede in te zetten.
“Oh gut, daar gáán we weer!” prevelde Barbara Abbel al steunend naast me.
Ook Ko Mentator ging alweer naar achteren zitten en had al spijt dat hij de suggestie had gedaan.
Anna Falbeet, die als hoofd letterzetster verantwoordelijk is voor de productie van de hoogdrukkerij, voelt zich altijd erg belangrijk, hetgeen zowel door de smoutzetters als de platzetters wordt betwist. Ze doet zich doorgaans hooghartig voorkomen en spreekt vaak met opgericht hoofd over haar prestaties en met dunne mond over die van haar collega’s. Men grapt weleens dat ze als een draconisch hoefdier met een letterhaak achter haar medewerkers aan zit om ze aan het werk te houden, terwijl ze meer klaagt dan dat ze zelf een galei met letters vult. Die omschrijving past ook goed bij het beeld wat men van haar heeft wanneer ze over de afdeling huppelt. Met haar 1 meter 71 en haar ranke postuur toont ze veel gelijkenis met een slanke reegeit, die met haar stiletto’s compleet uit de toon valt en door weinig collega’s echt wordt benijd.
Toch was het niet haar meerdere An de Gang die haar een sneer uitdeelde, maar Meta Voorn die een eerste cynische opmerking plaatste.f
“En vervuld van werklust was zij de eerste die een hand toestak bij de wederopbouw van het Aquaduct op de Dam.”
De ongewoon mannelijke koningin der beeldspraken leunde met haar getatoeëerde onderarm op het tafelblad, terwijl een schamper lachje vuil om haar gehoekte mond speelde.
“Wanneer de dorst in onze kelen snijdt, ben jij de zwartste vloeistof die onze leegtes vult. Mens, wat kan jij je nodeloos onmisbaar tonen. Alanis’ duizend lepels zijn er niets bij. Is het niet ironisch? De bevolking lijdt honger, maar uitgerekend de vrouw van Marcos kan geen schoentje missen. Wel, als het al moet aankomen op altruïstische types zoals jij, dan offer ik mij wel op. De Tycoon Newspaper kan het vast wel even zonder mijn gevleugelde uitspraken stellen.”
De transgender van het gezelschap was van haar stoel opgestaan en trakteerde de letterzetster op een bitse glimlach.
“Nou, nou, dames,” kwam Chris Kras sussend tussenbeide en hij spreidde zijn lange armen als een vredebewaarder boven de Vlammentafel. Hij keek de twee beurtelings aan en sprak rustig: “Is dit gekibbel echt iets waar we nu op zitten te wachten? Excusez moi, maar als je het mij vraagt dan zou ik me vereerd voelen als ik op zo’n tocht zou mogen. Echt waar.”
De bezielde spreker, die overal voor in was, kwam nauwelijks overtuigend over, omdat hij toch al als reizende reporter bekend stond. Maar hij leek met zijn tandpasta witte glimlach toch wat sympathie te kweken.
“Wel, dan meld jij je toch aan, snoes?” opperde Meta zuur met haar diepe brommende stem. Ze stond fier in haar flatteuze jurk en rechtte de dikke vlecht die ze als een kroon op haar hoofd gebonden had. Chris deed in lengte nauwelijks voor haar onder, maar toonde zich ineens toch wat geïntimideerd door haar optreden. Anna Falbeet, om wie al het getwist begonnen was, ging met een energieke beweging weer op haar stoel zitten en sloeg de armen over elkaar alsof ze een puber was die uit een discussie stapte.
Chris Kras was de enige die was blijven staan en keek verwachtingsvol naar zijn collega’s, niemand in het bijzonder. Hij zei niets, maar wachtte alleen, met een inmiddels wat klungelig uitziende lach op zijn gezicht. Uiteindelijk werd hij er wat ongemakkelijk van en ging daarom na een verontschuldigende knik toch maar weer zitten.
“Dus… Zijn we er al over uit?” bracht An de Gang kalm en gearticuleerd uit met haar dikke Britse accent. De teamleider van de drukkerij doorbrak daarmee de korte stilte die na deze discussie was ontstaan, maar nam – in tegenstelling tot de reizende reporter – geen enkele moeite om ook maar iemand aan te kijken. In plaats daarvan tuurde ze met opgeheven kin over haar rechthoekige brilletje naar wat papierwerk wat ze had meegebracht.
“Dank je wel, An” galmde het kort uit de ‘douchekop’.
Ook de reactie van Victor liet An onverschillig. Haar aandacht bleef bij haar paperassen, waar ze her en der met een rode pen wat correcties in aanbracht. Door haar houding, haar brede dunne lippen en haar ogen die mij gigantisch leken, deed ze me soms erg aan de Hartenkoningin uit Alice in Wonderland denken. Ze commandeerde graag en hield erg van aanpakken, maar het waren vooral haar onorthodoxe manieren om zaken op te lossen die mij op die vergelijking brachten. Chris Kras leek de moed en energie weer gevonden te hebben om iets te zeggen, toen ieders blik gevangen werd door een vette spin die plotseling over de tafel liep. Chris hield in en huiverde zodra het vette beest zijn richting op leek te komen. Iets gespannen volgden de meesten het achtpotige dier en hoopten dat het zich weer snel van de Vlammentafel zou verdwijnen. Alleen Kornelis, die afgezonderd van het gezelschap bij Echidna stond, werd enthousiast van de aanwezigheid van de spin en ik zou zweren dat ik hem zag likkebaarden. Zonder enig aarzelen hief An de Gang haar rode pen en doorboorde de spin met de achterkant. Iedereen was geschokt. Maar er ontstond nog meer afgrijzen toen ze met een brede haal de stervende spin langs het hoofd van Ko Mentator en de ‘douchekop’ naar buiten wierp en vervolgens de besmeurde kant van haar pen aflikte. Onverstoord ging ze verder met haar aantekeningen en maakte zich geen moment druk om de magen die ze hiermee liet omdraaien. Kornelis glunderde opgewonden.
“Nou?!” klonk het uiteindelijk schel uit de ‘douchekop’. “Zijn jullie er nou al uit wie er mee wil? Of zal ik deze snoepreisjes voor jullie voortaan maar achterwege laten?”
Een mompelend ‘stelletje ondankbare krekels’ volgde, maar dit bracht Victor zo ingehouden en onverstaanbaar dat zelfs de veel te harde douchekop dit niet wist over te brengen.
Chris Kras kreeg weer wat kleur op zijn gezicht en stak zijn vinger op, maar voordat hij een enthousiast ‘ja, ik wil wel’ kon uitbrengen, sprong Suzanne Trips van haar stoel op en sprak luid:
“Ja, ik!”
Al veel langer had ze willen laten blijken dat zij wel in was voor dit avontuur, maar ze had steeds niet het gepaste moment gevonden om het te zeggen. De medewerkster die de strips verzorgde, trappelde als een stuiterbal met haar voeten, maar ze werd vervolgens compleet door haar collega’s genegeerd.
“Nou, doe mij dan maar,” sprak Ineke ter Viewer, de veldjournaliste, en rees rustig haar hand in de lucht.
“Ikke, ikke, ikke. Toe nou, toe nou, ah toe…?” klonk Suzanne hyper. En ze keek erbij alsof ze nodig naar het toilet moest.
“Anders wil ik wel,” spraken Crystal Iticus en Astrid O’Loog in koor.
Geamuseerd hield ik mijn mond en zat met mijn benen over elkaar, terwijl ik met een vuist m’n lach maskeerde. Wat een circus was dit.
“Ik onthoud mij dit keer van commentaar,” reageerde Ko Mentator, de geprezen sportverslaggever en alleskunner “Of nee, weet je wat? Laat ik eens gek doen. Laat ik dit nou gewoon eens overwegen. Soms moet je gewoon ergens ‘ja’ op zeggen, omdat je je dan openstelt om meer mogelijkheden te zien. De kunst van het leven is, volgens mij, om dingen te ervaren die jou op den duur zullen vormen. Dus misschien moest ik dit maar op mijn pad laten komen. Bij twijfel moet je soms gewoon kiezen. Zo is het toch? Of zou ik…”
Was dit echt Ko Mentator? Het leek wel of ik Ed hoorde spreken.
“Ah, cut the crap! En zeg gewoon dat je het wil doen, Ko,” foeterde An de Gang met rood aangelopen hoofd. Ik schrok zo van An dat ik bijna mijn koffie omstootte; ze mengde zich in het gesprek. En hoe! Ze had haar bril afgezet en keek voor het eerst tijdens deze vergadering iemand echt recht aan.
Ko verschoot van kleur.
“In plaats van onze tijd te verspillen over wie zich geroepen voelt om de wereld rond te gaan voor wat spannende verhaaltjes, had meneer De Grote Afwezige ook gewoon kunnen laten loten om wie er mee zal gaan. Nu worden we allemaal, op het deel van de dag dat we normaal op ons productiefst zijn, van ons werk gehouden en verspillen we koffie en thee met wat geleuter. Wanneer leren we nou eens om vlot een besluit te nemen? Als wij als de Tycoon Newspaper de concurrent altijd tien passen voor willen zijn, dan is er geen tijd voor dit gekeuvel. Kom op. Chop, chop. Wie gaat er mee?”
Maar niemand wist ook maar een woord uit te brengen. Zelfs uit de ‘douchekop’ klonk geen geluid.
Als een compacte versie van tante Sidonia stond An de Gang tegenover de groep. Ze hijgde als een paard en keek iedere aanwezige beurtelings aan.
Dit was het moment waarop Katharina Webbel, eveneens van de afdeling Riooljournalistiek, de energie naar wat vrolijkers wist om te buigen.
“Wel, als we die koffie toch niet willen verkwisten, dan kunnen we de potten beter leegmaken, nietwaar? Wie wil er nog wat?”
En terwijl ze de deksel van één van de koffiepotten trok, zag ze dat ze precies een pot had gepakt die al leeg was.
“Zeg, heeft iemand Ed de Koffiejuf eigenlijk al gezien?” merkte ze op, omdat ze had verwacht dat Ed de Koffiejuf de pot normaal zou hebben vervangen voor een volle.
“Maak je niet zo druk over die ene kabouter, Katharina. Er lopen nog zat andere Edjes ro-“
En juist toen An een sneer naar Katharina uitdeelde, nam Victor het woord weer.
“De keuze is gemaakt,” begon hij kort en helder.
Katharina plaatste de deksel weer op de lege pot en ging zitten.
“Kornelis Oflook, Tinus Icket en Pierre Kwadraat kunnen zich morgen melden bij Volière voor de grote reis. Jullie vertrekken nog voor de middag met het grootste luchtschip van onze vloot.”
“Wat?!” klonk de normaal zo beheerste stem van Kornelis Oflook. Hij was uit de schaduw naar voren gekomen, zodat de meeste van zijn collega’s al achteruit deinsden. Ook ik was erg verrast met deze opmerkelijk samenstelling. Deze leden hadden zich niet eens uitgesproken of ze wel mee wilden. Of had Victor ze juist daarom gekozen? Dat lag nu eigenlijk wel voor de hand. Tinus en Pierre hielden zich stil. Toch viel ook aan hen de verbazing van de gezichten af te lezen.
“Mij krijg je nog voor geen goud is zo’n onding,” vervolgde Kornelis in overduidelijk protest. “Ik verplaats me nog liever met een Huiverkracht. Je vliegt er zelf maar mee over de aardkloot.”
“Kor, luister…” reageerde Victor.
“Niks ‘luister’. Je wilt gewoon van me af. Je bent zo getergd met mijn aanwezigheid, dat je naar creatieve oplossingen zoekt om mij niet hier te houden. Ik ken je langer dan vandaag, Victor. ‘Om de concurrent voor te zijn’, m’n poezelige neus! Een zeppelin nota bene. Je hebt geen idee hoe graag ik daarop over de wereld vlieg.”
“Hoe haal je het in je hoofd om hier meteen conclusies aan te verbinden? Je bent de meest onderhoudende schrijver die we op het moment hebben.”
“Meest onderhoudend? Ik kost je het meeste onderhoud zul je bedoelen. Victor, ik zeg het je, ik heb hier duidelijk geen behoefte aan. Je mag het dan presenteren als een snoepreisje, maar ik blijf echt liever met beide benen op de vloer.”
“Kornelis! Vergeet niet dat je-“
Maar verder kwam Victor niet. Uit de ‘douchekop’ klonk een kort moment enkel wat gekraak en iets wat op kuchen leek. Victor probeerde autoritair over te komen, maar ik had de indruk dat zijn conditie hem parten speelden.
Kornelis toonde zich koppig als een ezel en liep door de deur naar het dakterras. De rest van die dag heb ik hem niet meer gezien.
“Korne-“ en opnieuw verstomde Victor’s woorden in een eindeloos gehoest.
Met plaatsvervangende schaamte zag de groep de situatie aan. Van Kornelis hoorden of zagen we niets meer, hoewel Ineke Ter Viewer, die het dichtst bij de deur zat, even opstond om te controleren of hij wel in orde was.
Op het moment dat Victor zich in staat voelde om weer het woord te nemen, kwam Meta Voorn ineens met een opmerkelijk tegenvoorstel.
“Zeg, waarom zenden we Achmed niet in Kornelis’ plaats? Achmed is toch degene die zich bezig met die monsterverhalen? Ik kan me goed voorstellen dat zo’n reis hem van een hoop achtergronden voorziet bij de creaturen in zijn verhalen.”
“Wat een puik idee!” reageerde Katharina meteen. “Oh, ik verheug me nu al op de smakelijke achtergronden.”
“Anders ik wel,” sprak An de Gang zonder vertoon van enige emotie.
“Ja, dat is eigenlijk wel een mooie kans voor je,” klonk Ko Mentator bemoedigend. “Ik gun het je van harte kerel. Waar wacht je nog op?”
Van zijn innemende verweerde glimlachen smolt menig vrouwelijk collega. Ko’s oprechte glunderoogjes trokken de laatste collega’s die aan mijn deelname twijfelden over de streep, zodat in mum van tijd de meerderheid voor leek te stemmen.
“Woh, allemaal. Wacht even,” sprak ik zelf aarzelend. “M-moeten we Victor niet even vragen of hij wel akkoord is met dit plan? Als je begrijpt wat ik bedoel. Ik bedoel…”
Maar ik wist eigenlijk helemaal niet wat ik bedoelde. Ik was zo overvallen door de groepssteun om mij op reis te sturen. En wat te denken van het zo plotseling aan gaan van zo’n enorm avontuur? Dit moest ik eerst even verwerken. Maar voor verwerking werd mij geen kans gegund. Victor leek niet lang over dit tegenvoorstel te hoeven nadenken en zag, zeker gezien het eerder door Katharina aangehaalde argument, ineens heel wat voordelen in het mij in Kornelis plaats sturen.
“Akkoord,” sprak hij als iemand die z’n kans schoon zag. “Achmed gaat in de plaats van Kornelis. We besluiten hiermee de bijeenkomst.”
Ach, dacht ik toen heel plotseling, waarom ook niet? Dit was toch precies de variatie waar ik al die tijd naar zocht? Victor had zich gemakkelijk laten overhalen, maar het leek haast wel alsof iedereen met de uitkomst van dit gesprek tevreden was. En hoewel ik hem vanaf m’n stoel niet kon zien, zou ik toch zweren dat ik Kornelis had horen zuchten van opluchting. De genodigden stonden al napratend op van hun stoelen en begaven zich langzaam richting de lift. Dit was mijn moment om tevreden te kijken, toen ik in een koffiepot geen inhoud meer aantrof en terugdacht aan de reactie van Katherina. Ik wachtte tot op Kornelis na de laatste persoon de vergaderzaal verliet en begaf me vervolgens naar het rommelhok in de gang. Na het open trekken van de deur stak ik met een vette grijns m’n hand naar een verontwaardigd mannetje. Het mannetje dat voor de verandering z’n tong leek te hebben verloren, had zijn tijd gedurende de vergadering tussen de mop en bezem in de kast met schoonmaakspullen gekneveld doorgebracht. Met een ferme ruk trok ik het plakband los dat ik op zijn mond had aangebracht en sprak:
“Zo, Ed, met al dat gekakel tijdens de vergadering had ik vandaag even niet zoveel behoefte aan nóg een spraakwaterval.”

BEVERWIJK – Iedereen die door Slegtman was afgekocht, wist dat ze dadelijk langskwam. Het was muisstil in de Breestraat. Enkel een houtduif hoorde je koeren. Heel even liet Slegtman zich er door afleiden. Maar zijn aandacht was vooral bij Elisabeth en zijn eigen drang.
Minutenlang staarde hij ademloos naar het laken dat hij voor het venster had bevestigd. Het was het enige wat hij zo gauw had kunnen vinden. Het felle lentelicht priemde er langs de spleten. Hij slikte zwaar. Als de andere mannen hun ramen en deuren nu maar goed gesloten hielden, zoals hij met ze was overeen gekomen.
Het had hem een vermogen gekost om zijn buren niet naar buiten te laten kijken. Spieken mocht hij echter beslist niet en dat vreet toch aan je als je zo graag je geliefde wilt zien. Zijn hart bonsde daarom als een waanzinnige. Normaal kon hij zijn ogen al zo moeilijk van haar afhouden. Hij begon wat nerveus heen en weer te lopen, ook gewoon om een beetje de tijd te doden. En met zijn geijsbeer zorgde hij voor de eerste slijtage aan de pas ingelegde vloer, maar daar hield hij zich nu allerminst mee bezig. Eerdaags zou het gebouw worden opgeleverd. Het was het statige pand wat uiteindelijk ‘De Hollandsche Maagd’ zou gaan heten, vernoemd naar de maagd Elisabeth.
Hij verbeet zich. Hij vervloekte zichzelf dat hij deze ochtend vast zat in dit kale interieur, met niets anders ter afleiding dan de wetenschap dat enkel een stuk stof hem verhinderde om dadelijk zijn geliefde te zien passeren. Maar ja, dat was juiste de hele opzet. Hij had namelijk een test voorgelegd gekregen van de vader van Elisabeth, die in Beverwijk bekend stond als een gerespecteerd en gevreesd magiër. Slegtman probeerde Elisabeth al veel langer het hof te maken, maar keer op keer wees zij hem af. En dat terwijl haar vader Elisabeth veel liever zag trouwen met de zoon van de burgemeester: de jonge apotheker Johannes.
Op een dag was de magiër het zo zat, dat hij Slegtman één kans gunde. Deze ochtend zou zijn dochter, net als Lady Godiva, geheel naakt op een paard gezeten door de Breestraat trekken. Geen enkele andere man mocht naar haar kijken, behalve de reeds toegewezen Johannes, die haar aan het begin van de winkelstraat zou opwachten en haar daar voor het eerst poedelnaakt zou zien. De magiër stelde dat als het iemand zou lukken een oergevoel als jaloezie zo goed te temmen, deze persoon dan wel een hoffelijke echtgenoot moest wezen. Slegtman had dus een ultieme beproeving te doorstaan.
Johannes was zelf helemaal niet in Elisabeth geïnteresseerd, maar hij moest van zijn vader op de bewuste ochtend met haar kennismaken, niet wetende hoe zij aan hem zou verschijnen. Met tegenzin stemde hij hiermee in, omdat hij zijn hart al aan een ander had verpand. Al menigmaal had hij aan zijn vader verteld dat hij liever bij zijn Annemarie was. Zijn vader wilde daar echter nooit iets over horen, omdat zij ver weg woonde, helemaal in Zupthen, en omdat zij uit een lagere klasse kwam. Slegtman had dus wel degelijk een kans om Elisabeth voor zich te winnen.

De magiër had daarom iets bedacht ingeval Slegtman zou falen. Om te voorkomen dat hij zijn dochter nog langer zou lastigvallen, sprak hij eerder tegenover Slegtman de bezwerende woorden:
“Zou een man verteerd worden door jaloezie, dan zal hij veranderen in het Groene Monster.”
Kennelijk speculeerde hij erop dat niemand het zover zou laten komen…
Met die gedachten viel Slegtmans blik ineens op iets wat hem nog niet eerder was opgevallen; in het laken dat hij zo zorgvuldig tegen het venster had bevestigd, was een klein gaatje gevallen. De schrik sloeg hem om het lijf. Hij had er namelijk geen idee van hoe de magiër erachter zou komen of hij naar zijn dochter zou kijken. Dus dat gaatje zou heel goed de indruk kunnen wekken dat hij dat juist wel deed.
Zijn ademhaling versnelde. Hij moest als de sodemieter dat gaatje ergens mee dichten en wel voordat zij dadelijk voorbij kwam. Naarstig zocht hij om zich heen, in het lege vertrek, of hij misschien toch iets kon vinden om de kleine opening mee te stoppen. Hij zocht naar het kleinste pluisje stof of ander klein object wat normaliter onbeduidend zou zijn geweest, maar hij kon niets geschikts vinden.
Ten slotte bedacht hij dat een stukje stof van zijn eigen kleding dit probleem wel zou kunnen oplossen. Hij scheurde daarom een reepje katoen uit zijn hemd en liep er voorzichtig mee naar het laken, maar juist op het moment dat hij met het propje katoen het laken naderde, hoorde hij het onmiskenbare draven van paardenhoeven.
De angst verlamde hem. Wat moest hij nu doen? Duizend gedachten flitsten door zijn hoofd. Er drong zich het beeld op van hoe ze geheel onbedekt in amazonezit in het dameszadel was gehesen, en hoe haar roomkleurige huid contrasteerde met de bruine merrie waar ze vaak op reed. Hoe zou ze zich tonen aan Johannes? Zou ze haar borsten met haar lange koperbruine lokken afdekken, of liet ze hem toe om alles te zien?
Slegtman had zichzelf bezworen dat hij zichzelf geen ruimte zou geven voor dergelijke gedachten, maar hij kon de instinctieve neiging maar moeilijk onderdrukken om zichzelf te kwellen met de ideeën die de apotheker hierbij zou hebben.
Op nog geen meter verwijderd van het vensterlaken keek de aannemer geschokt naar het witte katoenen propje in zijn hand, maar nog meer naar zijn hand zelf. Een lichtbundel viel er juist op, precies door het gat wat hij had willen dichten. Hij zag hoe de kleur van zijn huid extra werd versterkt door de lichtinval.
Als door de bliksem getroffen liet hij het propje uit zijn hand vallen, zodra hij door had dat zijn hand juist groen aan het kleuren was. Hij draaide de palm van zijn hand naar zich toe en wankelde naar achteren, toen hij zag dat de spieren in zijn hand en arm begonnen te tanen en zijn nagels zwart, lang en puntig werden.
Een intens gevoel van hulpeloosheid maakte zich van hem meester. Instinctief greep hij met zijn groen gekleurde armen naar zijn buik en boog ineen. Ziek voelde hij zich. Hij verlangde er ineens intens naar om dat te krijgen wat een ander wel werd toegestaan. Slegtman werd groen van afgunst en hij zwalkte richting een van de muren om er steun te vinden.
Met zijn lang geworden nagels trok hij krassen in het pleisterwerk. Vervolgens zakte hij op de grond, plantte hij zijn beide vuisten hard in de vloer en putte diep in zichzelf. Want hij vocht. Stekels groeiden er reeds uit zijn rug toen hij beelden door zijn hoofd zag flitsen van een vrijende Elisabeth, onder de dekens met Johannes, hem liefkozend, strelend, met hem op iedere mogelijke manier de daad verrichtend.
Hij was woedend. Maar meer nog dan hij woedend was op al deze theoretische toekomstbeelden, die hem knetter maakten, was hij giftig over het feit dat hij de jaloezie zo gemakkelijk toeliet. Dus hij worstelde.
Slegtman schreeuwde het uit. En hij schreeuwde zo hard dat Elisabeth in het passeren de hand waarmee ze haar borsten inderdaad had bedekt naar het zadel van het paard moest verplaatsen om er niet vanaf te vallen.
Vanuit de Zeestraat, die de Koningstraat met de Breestraat verbindt voordat ze in de punt van een ‘V’ bij elkaar komen, grijnsde haar vader.
Toen gebeurde het onverwachte. Zodra Elisabeth bij Johannes arriveerde en hem verraste met alles wat er te zien viel aan haar maagdelijke vrouwenlijf, werd de magiër al evenzeer verrast met het optreden vanuit het statige pand dat vanuit zijn positie recht tegenover hem stond.
Precies wanneer Johannes de blote Elisabeth koud in zich opnam, rukte Slegtman het laken van het venster weg. En daar stond hij: met zijn rug naar de Breestraat toe had ook Slegtman zich deels ontkleed. Zijn huid had de normale kleur weer gekregen en zijn rug en armen zagen er ook weer gewoon uit. Op zijn achterhoofd lag een dikke witte knoop, waar hij demonstratief met zijn rechterhand naar wees, omdat hij de kwelling en deze beproeving zat was. Hij had zichzelf geblinddoekt en slikte eerst diep voordat hij sprak:
“Neem haar in je op, Johannes. En berijd haar als je wilt. Het kan mij geen donder schelen!”
Door het venster kon alleen niemand werkelijk begrijpen wat Slegtman zei.
Toch had de magiër genoeg gezien en hij besefte dat de aannemer de proef wel degelijk had doorstaan.
En zo geschiedde het dat Slegtman Elisabeth toch om de hand mocht vragen. Hij keek al uit naar de dag waarop ze zouden gaan trouwen. De aannemer was verrukt toen zij een paar dagen later naar hem toe kwam om als eerste het nu fraai ingerichte pand te komen bewonderen. In een luchtige witte wikkeljurk was ze voor zijn deur verschenen.
Nerveus liep ze met hem mee de trap op, want Elisabeth had zich voorheen nooit echt op haar gemak bij hem gevoeld. Maar misschien zou dat nu veranderen, nam ze zich voor. Slegtman had er immers alles aan gedaan om het haar naar haar zin te maken. En dat viel ook af te lezen aan de aandacht die hij aan het interieur had besteed. Vertwijfeld af en toe kijkend naar de man die ze eerder niet had gemogen, nam ze haar nieuwe huis in haar op en liep vervolgens naar het venster. Zou ze het kunnen opbrengen om een goede vrouw voor hem te zijn?
Afwezig staarde ze naar de daken van de winkelpanden aan de overzijde van de Breestraat, waar de ochtendzon de eerste schitteringen in de vensters creëerde. In een mengeling van melancholie en verlangen naar vrijheid vormde zich in haar ooghoek een eerste zilte traan, een traan die was gereserveerd voor het geluk dat haar met Slegtman werd voorgespiegeld.
Maar die traan werd spoedig vervangen door een stortvloed aan emoties van paniek, toen haar blik werd gevangen door het tafereel wat zich vooraan in de Breestraat afspeelde. Een vette zwarte kolom van rook markeerde de plek waar haar op hol geslagen merrie door de winkelstraat galoppeerde, vluchtend voor het levensbedreigende gevaar dat zij op haar eigen rug met zich mee zeulde. De rook en geeloranje gloed maakten het voor Elisabeth bijna onmogelijk om te zien wie er bovenop haar zadel in lichterlaaie stond.
In complete doodsangst rende de merrie voort, inmiddels minderend in vaart, tot zij al slenterend en zwalkend vlak voor het pand van Slegtman levenloos met het brandende persoon op de straatklinkers ineenstortte.
Elisabeth sloeg het middelste raam open, omdat ze er zeker van wilde zijn dat haar vermoedens niet werden bevestigd. Maar haar diepste angsten werden juist bewaarheid, toen zij in de smeulende gelaatstrekken van de menselijke fakkel het gezicht van haar vader herkende.
“Aanschouw de prijs die jouw vader betaalt voor het ontzeggen van mijn geliefde,” sneerde een krachtige, boosaardige stem die door de gehele winkelstraat galmde.
Zelfs bij de Agatha Kerk was het gesprokene te verstaan. Elisabeths adem stokte en ze zocht naar waar de stem vandaan kwam.
Aan de kruising van de Breestraat met de Velserweg en de Koningstraat was een afschrikwekkend monster verschenen, die nog het meest weg had van een grote groene oger. Gescheurde stof hing slap rond zijn lendenen en inktzwarte stekels op zijn rug waren zo lang, dat je ze nog kon zien als je schuin voor hem stond. Magere armen zo donkergroen als de leerachtige bladeren van een giftige klimop hield hij straf omhoog, terwijl hij met zijn bloeddoorlopen ogen langs zijn lange zwarte nagels naar het statige pand keek, waar hij Slegtman en Elisabeth ontwaarde.
“Hoe durfde hij?” vervolgde het gruwelijke wezen. “Mijn Annemarie, vermoord toen ze onderweg was naar hier, op de ochtend dat ik jou moest bekijken. Alsof ik ooit voor jóu zou kiezen.”
Het verschrikkelijke monster bracht een enorme brul ten gehore.
“Wat dacht die vader van jou wel niet? Ik ben er zo zeker van dat die zelfingenomen vader van jou hier verantwoordelijk voor was…”
Slegtman, die evenals Elisabeth uit het venster hing, liet alle gebeurtenissen in zijn hoofd passeren en maakte de puzzel compleet. Hij dacht daarbij aan de woorden die de magiër had gesproken: ‘Zou een man verteerd worden door jaloezie, dan zal hij veranderen in het Groene Monster’ – nee, het zal toch niet? Elisabeths vader, de magiër, zou het kunnen? bedacht hij zich. Zou hij Annemarie inderdaad hebben vermoord? Was het Johannes die hier in het monster was veranderd, omdat hij groen zag van jaloezie nu Slegtman wel had gekregen waar hij zo naar verlangde? Had hij haar door iemand laten vermoorden?
Het deed er eigenlijk niet toe, maar het was beslist waarschijnlijk. Vooropgesteld dat Slegtman toch zelf in het Groene Monster was veranderd, dan was het nog maar de vraag geweest of Johannes voor Elisabeth zou hebben gekozen. Want dit wás de zoon van de burgemeester, de knappe jonge apotheker met wie de magiër zijn dochter nog liever zou zien trouwen, maar waarvan hij ook wist dat hij toch voor zijn Annemarie zou hebben gekozen. Het was inderdaad aannemelijk dat Elisabeths vader had afgerekend met de concurrent.
En nu lag de magiër hier zelf, brandend in de vuurzee waar de lucht van brandend vlees je naar de neus greep. Misschien wel bedwelmd in zijn slaap door één van de middeltjes van de apotheker… het was beslist niet onwaarschijnlijk.

Wat de waarheid ook was, het kon Elisabeth gestolen worden. De strijd om haar hand, de toorn van haar vader, de machteloosheid die zij altijd had gevoeld niet zelf voor de ware te kunnen kiezen en nu de dood van haar merrie en haar vader.
Het was haar allemaal te veel geworden. Verbeten keek ze in Slegtmans ogen – en hij zou zweren dat hij een groene twinkeling in de hare zag – toen ze hem naar achteren duwde en op de rand van het venster klom.
“Nee! Elisabeth!” schreeuwde hij haar nog na.
Maar ze had haar beslissing reeds genomen en hij kon haar niet meer stoppen. Ze gaf zichzelf over aan de wetten der natuur en liet zich vallen. De lange mouw van Elisabeths wikkeljurk bleef hangen aan de haak van de hijsinstallatie die was bestemd voor het naar binnen takelen van meubels.
Ditmaal zou het geen meubels optillen, maar de ‘Hollandsche Maagd’ tot haar slip doen uitkleden. Tweemaal draaide ze om haar as, terwijl de jurk werd afgewikkeld.
Uiteindelijk viel ze zo ongelukkig naast haar vader en de merrie op straat, dat ze op slag het leven liet.

( Voor GG – hoofdstuk 8 – Een Stymphalische vlucht )

Soms lijkt het alsof het volkomen duidelijk is wat er van je wordt verwacht in het leven, wat je plek is in het grotere geheel. Je bent onverwacht succesvol en je levert een grote bijdrage aan de organisatie waar je voor bent komen te werken. Jouw inzet blijft niet onopgemerkt. Sterker nog, dankzij jou slaagt het bedrijf erin om haar monopolypositie in de markt te verstevigen. Zonder jou zou dat in elk geval een stuk moeilijker zijn geweest. Het lijkt er dus op dat je bezig bent jezelf onsterfelijk te maken. Je bent van grote meerwaarde voor het bedrijf. Dat is duidelijk. Niemand neemt je nog af wat je tot noch toe hebt bereikt. Je hebt nieuwe vrienden gemaakt, jouw leidinggevende loopt met jou weg en je hebt, goed beschouwd, het grootste kantoor van het hele bedrijf. Ik ben dan weliswaar formeel nog geen verslaggever, zoals aanvankelijk mijn eigenlijke ambitie zou zijn geweest, maar als ik er zo over nadenk, heb ik in principe de top al bereikt en behoud ik zelfs vanuit die positie nog steeds mijn doorgroeimogelijkheden.
Mijmerend met die gedachten bevond ik mij op een zekere dag op de 97e etage van het redactiegebouw, leunend tegen de sokkel van één van de 16 replica’s van de Nikè van Samothrake tussen de Oudgriekse en gotische verfraaiingen op het dakterras voor de conferentiezaal ‘De Ontwakende Draak’. Onder een verkoelend briesje keek ik uit over de glanzende daken van het centrum en was voor het eerst dat de lucht er weer bij stond zoals toen ik op mijn eerste werkdag hier bij de Tycoon Newspaper het plein op kwam wandelen richting de Entree met haar Volière en Glazen Tong, vlak voor mijn eerste ontmoeting met Rina Oddel. In gedachten zag ik hoe wij hand in hand vanaf de ‘vlammentafel’ in de vergaderzaal naar het plateau hier buiten liepen. En ik trachtte mij daarbij te herinneren hoe zoet onze gevoelens toen waren toen ik haar het hof probeerde te maken en hoe zij mij voor het eerste verklapte wat voor verschrikkelijke hoogtevrees ze eigenlijk had. Ik probeerde terug te gaan naar dat moment, naar de sensatie die ik had toen ik haar arm teder had beet gepakt en haar naar binnen escorteerde, in plaats van nabij de waterspuwers waar de angst voor hoogtes haar naar de keel greep. Nog voelde ik hoe haar pijpenkrullen door mijn vingers gleden en zij mij minutenlang aanstaarde met die machtige ogen van haar. De wereld om ons heen had opgehouden met bestaan en het had geleken alsof onze liefde voor eeuwig zou zijn. Maar nu ik zo melancholisch en met gesloten ogen terug zocht naar die momenten, merkte ik hoe een beklemmend gevoel zich ineens van mij meester maakte. Ik trachtte de blonde pijpenkrullen nog eens door mijn handen te laten glijden en ik probeerde mij voor te stellen hoe het voelde om mijn handen op haar heupen te laten rusten. Haar jurk was karmozijn rood, dat wist ik nog. Alleen kreeg ik die precieze kleur niet meer goed scherp. Het was alsof de herinneringen eraan vervaagden. En waar hadden wij buiten gezeten? Of hadden we al die tijd gelopen en gestaan? Wat was toen het weer? Genoten we van een ondergaande zon of was onze date eerder op de dag?
Langzaam maar zeker kreeg ik het steeds warmer en benauwder toen ik bezig was om deze fijne gedachten weer naar boven te halen, omdat het mij maar niet lukte om het verleden scherp te stellen. En terwijl ik geleidelijk een andere sensatie door mijn vingertoppen voelde trekken, waren enkele zwartwit beelden het laatste wat ik mij nog voor de geest kon halen. In het verleden betrok de lucht en trok alle inkt weg uit de filmische momenten die ik met mijn Rina Oddel had beleefd. Ik plaatste één hand voor mijn ogen alsof ik pijn had rond mijn oogkassen en ik wankelde weg van de sokkel waar ik tegenaan had gestaan. Wat gebeurde er in vredesnaam met mij? In blinde paniek rende ik richting de vergaderzaal en ik struikelde daarbij over de drempel zodat ik pijnlijk naast vlammentafel op de grond belandde. Op dat moment, toen ik mij iets trachtte op te richten en recht in de bek van de Ontwakend Draak keek, realiseerde ik dat de verslavende hormonen die mij dat lekkere irrationele en primitieve gevoel van verliefdheid gaven in moordend tempo aan het kwijt raken was. Het was een proces dat langer beslist veel langer had geduurd dan alleen toen op dat ene moment, maar het feitelijk besef kwam toen als een mokerslag bij me aan. De emoties die mij eerder nog als zo vanzelfsprekend hadden geleken, waren als sneeuw voor de zon verdwenen. Rina Oddel betekende op dat moment niets meer voor mij, niets meer dan de bevallige receptioniste die ze was bij de Tycoon Newspaper.
En met het vuur dat toen in mij gedoofd werd, was ik nog niet eens zozeer gealarmeerd. Met name wat er daarna met mij gebeurde, joeg mij een vreselijke angst toe. De tinteling in mijn vingers werd heviger. Bezweet richtte ik mij op van de grond en trok mij op aan de Vlammentafel.
Je moet schrijven. Achmed, je moet schrijven…
Met een heftig schuddende pols hield ik de Bronzen Pen vast. Zenuwachtig draaide mijn hand alsof ik leed aan Parkinson. Ik kon niet eens een duidelijk beeld van mijn eigen duim krijgen, zo flink ging mijn hand tekeer. Ik werd er bloednerveus van, maar ik kon tegelijkertijd mijn blik er ook niet van afwenden. Het leek haast alsof ik zelf één of ander gedrocht was dar op het punt stond om een soort transformatie te ondergaan. Maar na flink wat keren heen en weer schudden, kwam mijn hand dan toch tot rust en klemden mijn vingers zich rond de Bronzen Pen alsof er kluisdeur in het slot viel.
Je moet schrijven, Achmed…
De Bronzen Pen voelde warm. Zo warm, dat ik hem maar net kon vasthouden.
Je moet schrijven…
Willoos begon ik het schrijfgerei te volgen en ontdekte ik dat ik naar de lift begon te lopen. Met mijn andere hand trok ik kort daarna Ed Cetera uit de lift en koos ik de Grote Bibliotheek als mijn bestemming. Wat gebeurde hier met me?
Dimensies bestaan bij de graties dat wij ze verzinnen…
Ik werd helemaal gek. Het zweet gutste langs mijn voorhoofd en ik had er niet eens de controle over om het er vanaf te vegen. Ik voelde een vreselijk drukkend gevoel langs mij slapen opkomen, terwijl de lift al onderweg was naar de hoogste etage. Mijn pols begon te verkrampen en ik wenste op dat moment dat dit gauw over zou gaan. Waanzinnig werd ik ervan niet te weten waarom dit met mij gebeurde, maar ik had nog voldoende helderheid van geest om te beseffen dat dit niet slechts begonnen kon zijn toen ik van Victor deze vervloekte pen had gekregen. Heel vaag herinnerde ik ineens dat ik een sollicitatiegesprek bij de Tycoon Newspaper had gehad, met een man waarvan ik zijn gezicht niet kon zien. Of ik kom zijn gezicht gewoon niet meer herinneren. Dat moet enkele dag zijn geweest voordat ik Rina Oddel en de andere collega’s had ontmoet. Maar wat was dat toch? Waarom kwam die herinnering nu zo spontaan ineens naar boven? Ik merkte dat ik mijzelf aan het kwijtraken was. In het voorbij gaan trok wat paperassen uit Kornelis’ werkkamer en ik begon er ongecontroleerd op te schrijven. En ik hoopte maar dat ik er iets zinnigs op schreef, want ik zou er op dat moment het best aan hebben gedaan al mijn herinneringen nog op te schrijven, voordat ik straks niet meer wist wie ik zelf was.
Het volgende moment duizelde ik door de Grote Bibliotheek, waar ik werd begroet door enkele honderden individuen. Kleine wezens met grote glasachtige ogen en veel te kleinen lichamen stonden mij letterlijk met open armen op te wachten. Hun vingers waren akelig dun en liepen uit in opgezette vingertoppen. Hun veel te dunne monden glimlachten hartelijk naar me, alsof ze in mij een één of andere Messias zagen die de wereld moest verlossen van het Kwaad.
In koor spraken zij toen telepathisch tegen mij, de woorden die ik nu al zo vaak had gehoord:
“Je moet schrijven Achmed… Dimensies bestaan bij de gratie dat wij ze verzinnen…”
De beelden van deze buitenaardse wezens flitsten door mijn gedachten toen ik door mijn knieën zakte en mijn bewustzijn verloor. In mijn laatste gedachte maakte ik mezelf maar wijs dat zij het moesten zijn geweest die mij van mijn herinneringen hadden beroofd. Want het enige waar ik nu nog aan kon denken, was het schrijven van monsterverhalen…

“Goedenavond, meneer. Ik zoek het boek met de titel ‘Wetten der Natuurkunde’. Kun u mij vertellen waar ik deze kan vinden?” informeerde een jonge bezoeker enkele dagen na de opening van de Grote Bibliotheek hoopvol.
“Jazeker. Die kun je vinden in de sectie ‘Mysteriewetenschappen’,” legde ik het kereltje uit, “in het vierde pad links, derde vak, direct onder de ‘N’ van ‘Natuurlijk Medeweten’.”
Zonder om te kijken wees ik instinctief schuin achter mij, precies naar het pad waar de jongeman het gevraagde boekwerk kon vinden. Hij zal het vast nodig hebben gehad voor zijn studie.
Na enige tijd verwijderde ook deze laatste bezoeker zich uit de Grote Bibliotheek en kwam er weer een werkdag tot een einde, wat dikwijls betekende dat ik dan juist bleef hangen en ik wat boeken ging lezen. Althans, zo zou het normaal moeten gaan. De jonge student oogde tevreden met het gevonden exemplaar en verdween met het sluiten van de deur via de trechtervormige hal. Vervolgens stond ik langzaam op en sloeg juist wat eigen leeswerk dicht toen de entree opnieuw gesloten leek te worden, een soort déjà vu ervaring. Het kereltje was niet opnieuw naar binnen gelopen en er viel ook niemand anders bij de dubbele deuren te bespeuren.
Dat was natuurlijk Victor, was meteen mijn overtuiging. Ik had hem eigenlijk al wat eerder verwacht.
“Mijn complimenten voor je mooie werk,” sprak zoals verwacht de stem van Victor. Hij deed dat zonder mij vooraf te groeten en het liet mij niet eens meer schrikken zoals hij zo plotseling, zonder evenredige verplaatsing vanaf de dubbele deuren, in mijn ooghoek verscheen. “Je mag trots zijn op de inspanningen die je de afgelopen maanden hebt verricht, jongeman.”
“Dank je,” antwoordde ik trots, met iets parmantigs in mijn stem. “Is er iets wat ik voor kan je doen?”
“Oh nee, nee, niet meer vandaag,” protesteerde Victor met geforceerde vriendelijke toon. “Jij gaat zo lekker naar huis. Of je dat nu wilt of niet. Behalve dat ik hoop dat je nog even voor me hebt om te horen wat ik de komende tijd voor je heb bedacht.”
Victor deed zich gemakkelijk voorkomen, net zoals ikzelf overigens. Toch was het autoritaire aan de manier waarop hij de woorden sprak niet te missen. Hij had een belangrijke boodschap voor me. Dat leidde ik er meteen uit af.
“Maar natuurlijk,” reageerde ik geïnteresseerd. “Je hebt een nieuwe uitdaging voor me, neem ik aan?”
“Zeker,” sprak hij beslist. “Ik wil namelijk dat jij je de komende periode vooral op het schrijven gaat storten.”
“Oh, maar daar ben ik erg blij mee,” reageerde ik verheugd en mijn stem maakte een sprongetje. “Dat wil ik graag gaan doen.”
“Mooi zo,” grijnsde Victor. “Daar rekende ik al op.”
Met een rechte rug kwam hij naast mijn bureau staan en plaatste zijn vingers van één hand gespreid op mij bureaublad. Hier kwam de ernst.
“Luister goed, mijn vriend. Zoals je weet heb ik mijn handen vol met jullie, als het gaat om het leiding geven op onze afdeling, dus ik zou het erg plezierig vinden wanneer jij een last van mij kunt overnemen.”
Victor schraapte zijn keel.
Hierop bracht ik rustig, maar bijna niet te verstaan het woord ‘oké’ uit en luisterde verder aandachtig.
“Ons nieuwsblad mag zich op dit moment al erg tevreden stellen met de huidige oplage, maar een krachtige impuls is beslist nodig, als we met de ontwikkelingen van de toekomst rekening willen houden. We zijn daarom met een taak belast die het aanzien van de Tycoon Newspaper moet doen veranderen. Ons blad onderscheidt zich nu al van de rest van de wereld, alleen is ‘bestverkopend’ tegenwoordig niet meer genoeg. Die respectabele positie is zowel benijdenswaardig als fragiel, zeker op dit moment nog. Er hoeft maar ergens een halfbakken superheld op te staan en de concurrent ziet kans om hier op in te haken en zich op te werken door een dergelijke ontwikkeling om te zetten naar een mediasensatie. De Tycoon Newspaper zal in zo’n geval vanzelfsprekend niet in achterblijven, maar de concurrent mag niet de kans krijgen zich te accelereren. Wat ons blad daarom nog mist, is zoiets als een ‘Page Three girl’, een pagina waarvoor…”
Hier moest ik Victor toch even onderbreken.
“Sorry, Victor, maar bedoel je nu werkelijk dat ik me op centrefolds moet gaan richten?” Ik was zowel geschokt als geamuseerd en proestte daarom een beetje. Tussen mijn gefronste wenkbrauwen trok zich spontaan een diepe rimpel. “Dat is in elk geval een stuk minder stoffig dan mijn werk hier in de bibliotheek!” concludeerde ik met een dikke lach in mijn stem.
“Hou je kop er even bij, Achmed,” reageerde Victor ineens behoorlijk geagiteerd. “De kranten werken zich op dit moment op in hun posities binnen de markt, in een tijd waarbij de wereldpers ‘booming business’ is en jij zit hier op voorhand mijn voorstellen belachelijk te maken? Hou je hoofd er even bij, wil je?”
Hij hief z’n gespreide vingers in een snelle beweging van mijn bureau op en verborg ze gebelgd onder zijn mantel.
“Het zou je sieren wanneer je wat meer respect toont voor de kansen die de Tycoon Newspaper je biedt.”
Om zijn woorden extra kracht bij zetten, wendde mijn meerdere zich van mij af en liet ik onwillekeurig mijn blik naar de Bronzen Pen glijden, die fier in een sierlijke houder op mijn bureau prijkte. In gedachten verzonken realiseerde ik dat het helemaal niet zo vanzelfsprekend was dat ik hier nu op deze stoel zat. Als ik dacht hoe mijn collega’s nog weleens terecht of onterecht een veeg uit de pan van hem kregen, dan had Victor mij tot dan toe steeds het hand boven mijn hoofd gehouden. Gevoed door het standje van Victor van zojuist voelde ik mij op dat moment meer beschaamd dan ik waarschijnlijk had hoeven zijn. Zijn toorn had in elk geval z’n uitwerking niet gemist.
“Het spijt me,” bracht ik na een kort moment voorzichtig uit. “Ik had niet zo…”
“Het is al goed, Achmed,” reageerde Victor kort.
Hij bekoelde en keerde zich weer naar mij om. Een slinkse glimlach krulde zich zelfs rond zijn mondhoeken.
“Waar ik wil dat jij over gaat schrijven zijn monsters, gedrochten zoals draken, weerwolven, serpenten, kwelgeesten, watermonsters, bosgeesten, aardmannen, fantomen en andere boosaardige wezens die het volgens de overleveringen op onze levens hebben gemunt.” Bij ieder wezen dat door Victor werd opgenoemd had zijn stem steeds een octaaf hoger geklonken.
Monsters? dacht ik. Dat klonk toch ineens een stuk minder ‘opwindend’ dan het idee van de ‘Page Three girl’ mij had voorgekomen. In plaats van ontblote dames in ons dagblad, zouden onze lezers griezels voorgeschoteld krijgen? Ik hoopte toch dat hier een goed doordacht commercieel plan achter schuilging. Toch, ditmaal hield ik mijn opmerkingen voor me en luisterde ik met gepaste belangstelling.
“Je denkt nu vast aan waarom we het vrouwelijk schoon voor gedrochten vervangen, is het niet?”
Victors eerdere glimlach had nu plaats gemaakt voor een milde grijns. Ikzelf knikte en bloosde, hetgeen Victor van genoot.
“Waarom monsters?” durfde ik hem duidelijk gearticuleerd te vragen, om geen afbreuk te doen aan mijn verbazing.
Zijn grijns werd nu scherper en de twinkeling in Victors ogen verried dat hij zich op dit moment verheugd had. Zijn met verband omwikkelde handen werden weer zichtbaar. Hij vouwde ze statig voor zijn buik.
“Je zou trouwens moeten weten dat centrefolds en Page Three girls niet op dezelfde pagina te vinden zijn.” Hiermee greep Victor nog even terug op het voorgaande en knipoogde. Op mijn vraag kreeg ik geen antwoord.
Het was zijn stelling die mij aan het denken bracht, zodat ik het voor het antwoord in mijn linker ooghoek zocht. Het volgde moment zag ik Victor ineens in het verlengde van die richting staan, waar hij kort daarvoor nog rechts van me had gestaan. Tijd om me te verbazen over eveneens een onevenredige verplaatsing kreeg ik niet, nu Victor mij van mijn nieuwe taakinvulling op de hoogte bracht:
“Wat jij gaat doen, Achmed, is het zo zorgvuldig mogelijk documenteren van alle mogelijke monsterverhalen die je maar kunt verzinnen. En met ‘alle mogelijke monsterverhaal’ bedoel ik ook echt dat je voorlopig wel even zoet zult zijn met het schrijven van deze verhalen, want ik zie er persoonlijk op toe dat er geen monster is die je zult vergeten. Vampieren, vleesetende stieren, verschrikkelijke meerminnen, harpijen, het monster van Frankenstein, kraken, gremlins, cyclopen en zelfs Bigfoot en het monster van Loch Ness. Je mag er niet één overslaan. Al deze monsters zul je tot in het fijnste detail met inkt op papier invangen, vastleggen in het grote monsterboek van de Tycoon Newspaper alsof alleen hoe jij het schrijft de absolute waarheid over deze gedrochten kan zijn. En ik noem ze de ‘gedrochten’, omdat dat de term is die jij voorlopig voor deze afzichtelijke wezens zult bezigen. Het boek dat jij zult schrijven… heet…”
Victor sloot heel even zijn ogen om zijn longen vol lucht te zuigen en sprak zorgvuldig:
“… de Gekalibreerde gedrochten.”
Met verwijde pupillen keek ik mijn mentor aan. Ik keek hem recht op zijn rug, waar hoofdzakelijk zijn mantel mijn beeld vulde, zo dicht bij mijn bureau stond hij. Ik kon ieder pluisje van de dikke lichtbruine stof onderscheiden. In het grauwe schijnsel hief hij vervolgens zijn kin op en keek hij naar de glas-in-lood-voorstelling hoog boven ons.
“De Gekalibreerde gedrochten…” herhaalde hij op fluistertoon.
Op de achtergrond viel er een boek om. Onder de ‘N’ van ‘Natuurlijk Medeweten’ gokte ik. Een bladwijzer die ik aldoor in mijn hand had gehouden, terwijl ik een boek dat ik las met het andere geopend hield, plaatste ik tussen de pagina’s en legde het terzijde.
“Maar ik dacht dat ik artikelen voor een krant moest gaan schrijven?” vroeg ik ineens, terwijl Victor nog zweverig voor door de Grote Bibliotheek staarde. “En niet een heel boek.”
“Het zijn de verhalen uit het boek, de Gekalibreerde gedrochten, waarmee je het katern zul gaan voeden, sufferd,” verklaarde Victor, terwijl hij zich weer naar mij toekeerde. “En het is deze pen waarmee ik wil dat je de verhalen zult gaan schrijven.” In dezelfde beweging waarin hij zijn woorden bracht, nam hij de Bronzen Pen in zijn handen en hij bracht het demonstratief tussen zijn duim en wijsvinger voor mijn neus. “Het is de hele reden waarom ik jou deze pen heb laten geven. Want het schrijven van deze verhalen moet speciaal voelen. Ik wil dat je het als een eer beschouwt dat je deze kans krijgt en daarom deze pen als waardevol instrument respecteert en je jouw ziel in het schrijven zult leggen.”
Victor keek me strak aan. De Bronzen Pen hing als een waas in mijn blikveld zoals Victor mij van zijn boodschap probeerde te overtuigen.
“Achmed, zul je mij beloven dat je vol toewijding en naar mijn instructies aan deze monsterklus zult beginnen?”
Daar was dat woord weer, dat ik zelf eerder had gehanteerd voor het inruimen van deze bibliotheek. Alleen drong het toen pas tot mij door waarom Victor Anished en Fritsz Otto Graaf mijn woordkeuze toen zo ‘interessant’ hadden gevonden.
“J-ja natuurlijk,” antwoordde ik hem, terwijl ik mij bewust werd van het speeksel dat zich onderin mijn mond had gevormd doordat ik enige tijd met open mond naar hem had zitten luisteren. “M-moet ik echt over álle monsters iets schrijven?” wilde ik nog van hem weten.
“Absoluut,” antwoordde hij gedecideerd, “van ieder gedrocht wil ik dat jij er een eigen verhaal van vastlegt.”
“Maar, als ik vragen mag, waarom moet ik eigenlijk van deze toch wel bekende monsters nieuwe verhalen schrijven? Er zijn toch al zoveel boekwerken waar eerdere auteurs hun mythes en legendes in beschreven hebben? Hoe verwacht je dat dit een onderscheidend impuls voor de Tycoon Newspaper zal opleveren?”
Hierop pakte Victor mijn beide schouders stevig vast, zodat de muffe geur van zijn verband mij tegemoet kwam.
“Dat is omdat jij de verhalen zult schrijven, Achmed, én omdat jij deze gedrochten zal kalibreren.”
“Kalibreren? Maar wat heeft kalibreren überhaupt met monsters te maken? Heeft dat niet meer met afstellen en bijstellen van apparaten te maken?” protesteerde ik voorzichtig.
“Dat kan misschien zo wezen, maar hou jij jezelf maar gewoon voor dat het betekent dat je de verhalen zó schrijft zoals nog nooit iemand anders naar deze gedrochten gekeken heeft. Jij legt ze op een uiterst unieke manier vast, met déze pen. En je zult zien dat je alle kranten die het vrouwelijk schoon aangrijpen om er het imago van hun dagblad mee op te leuken het nakijken geeft.”
Voor een moment leek de kans dat uitgerekend ík dat kon mij zo onwaarschijnlijk dat ik erg mijn best moest doen om mijn natuurlijke reactie om het tegen te willen spreken moest onderdrukken. Victors autoriteit drukte te zwaar op mij, zodat ik niets anders kon uitbrengen dan een instemmend ‘oké’.
Verrukt schudde hij mij nog eens aan mijn schouders en liep vervolgens breed glimlachend naar achteren.
“Fantastisch! Ik wist dat ik op je kon rekenen.”
Hij wreef even in zijn handen en liep verblijd op zijn tenen naar achteren.
“Achmed, ik beloof je dat je er helemaal in op zult gaan.” Met duim en wijsvinger hief hij een hand op om zijn woorden te ondersteunen en draaide zich vervolgens om richting de uitgang.
“Dank je, Achmed,” zei hij terwijl hij nog even omkeek. Maar zodra hij bijna bij de deur was, bedacht hij zich nog even.
“Oh, wacht even,” en hij draaide zich nog een laatste maal naar mij om.
Ik was ondertussen gaan staan en richtte mij nog altijd tot mijn leidinggevende, mijn mentor.
“Ja, Victor?”
“Er is toch wel een monster waarvan ik liever heb, nee, waarvan ik beslist wil, dat je daar niet over schrijft.”
“En dat is?”
Victor liet zijn blik ergens in de bibliotheek rusten en sprak na opnieuw een teug lucht te nemen: “De Schaduwman. Daar mag je onder geen beding een verhaal over schrijven.”
De blik waar Victor mij nu mee aankeek was überhaupt met geen pen te beschrijven. Maar ik kon koude rillingen door mijn ruggenwervels voelen trekken als een dunne staal bloed dat zich langzaam een weg naar mijn onderrug zocht. Zo kil als hij mij aanstaarde hield ik niet lang vol. Daarom keek ik even opzij en zodra ik besloot om weer in zijn richting te kijken, was Victor weg, zoals alleen hij dat zó abrupt kon.

Voor een moment keek ik langs de rand van mijn koffiekopje om mij ervan te vergewissen dat er zich niet alweer een bizarre trilling had voorgedaan. Het moet zeker een week zijn geweest na het accepteren van de ‘monsterklus’, toen ik weer eens als laatste achterbleef in de Grote Bibliotheek. Opmerkelijke verschijnselen hadden mij op die avond al meer dan eens aan mijn verstand doen twijfelen. En het werd hoe langer ik aan de ‘Gekalibreerde gedrochten’ schreef hoe erger. Hele boekenplanken leken soms te zuchten wanneer ik mijn ritmische halen maakte met mijn Bronzen Pen. Stof dwarrelde neer op de rug van mijn handen als gevolg van deze onverklaarbare, subtiele luchtverplaatsingen. En, als ik niet beter wist, zou ik nog haast gaan denken dat de energie waarmee het op mij neerdaalde, zachtjes bezig was om wreed in mijn huid te branden.
Te laat besefte ik dat ik een sprong in het diepe had gemaakt, zonder tijdig een hap lucht te nemen. Mijn rechterhand maakte aanvankelijk nog sierlijke bewegingen als die van een dirigent tegenover zijn orkest. Alleen was het hier geen muziekgezelschap dat zich aan mijn aanwijzingen onderwierp, het was de roodbruine inkt uit de Bronzen Pen dat lijdzaam vloeide en willoos op het gedoemde papier neerstreek. Met intense krachten beet het zich in het perkament en vormde het er de zware woorden die lange sporen trokken in mijn armzalige bestaan. Op de achtergrond knisperde er iets onaards, dat klagerig schrapend en onaangenaam van links naar rechts door mijn schedel schoof, vergezeld door diepe steunende pianoklanken. Het was er voortdurend, zolang als dat ik schreef, en ik twijfelde er nog aan of ik deze geluiden wel echt aan het inbeelden was. Dit was groot. Vele malen groter dan ikzelf. Ritmisch danste mijn pols op en neer. Mijn vingers musiceerden. Mijn focus op wat ik voor gruwelijks aan het oppennen was, trok al mijn aandacht naar het papier, zodat al het andere er omheen verdween. Rondom mijn tunnel was alles één grote waas. De Grote Bibliotheek vervaagde snel en al wat ik nog zag waren de tekens die mijn hand beschreef. Gejaagd vlogen ze door mijn beeld en ik bereikte al ras het punt dat de kroon opnieuw in de inktpot zeeg. Compulsief reeg ik woord aan woord en kreeg ik door wat ik op het papier aan het overbrengen was zowaar bijna hoogtevrees. Een ongrijpbare energie, die samenwerking weigerde met die van de zwaartekracht, dreef mijn geest door een bergachtig landschap, zodat mijn lijf onderdanig bij de schrijftafel achterbleef. Mijn schrijvende ziel had zich losgerukt uit mijn stoffelijk gedaante en was zo opgestegen naar een alternatieve realiteit. Krassende geluiden drongen zich plots aan mijn zintuigen op, toen de lucht almaar ijler werd en ik een soort motor hoorde ronken. Ik had het idee dat ik vloog. En hoewel ik mij tot het uiterst inspande om mijn geest weer helder te krijgen, kreeg mijn onderbewuste de overhand en beleefde ik in eigen persoon de inspiratie van mijn monsterverhaal. Het zou mijn eerste echte uittreding worden van de ettelijke astrale projecties die ik nog zou doormaken die in dienst stonden van mijn maniakale research voor mijn verhalen. Het helse beest waarvoor ik buiten mijn lichaam mijn inspiratie kwam opdoen was een vliegende gedrocht. En het was er niet één. Nee, het waren er misschien wel duizenden. De beschrijvingen over dit monster, dit wanstaltelijke gedrocht, moesten compleet zijn, en, bovenal, het moest origineler zijn dan iedere eerdere publicatie.
Voor ik het wist, vloog ik zelf door de Grote Bibliotheek – of althans in de denkbeeldige alternatieve versie ervan – en werd ik door de lange gangen getrokken, langer dan ze werkelijkheid waren. Stellingen vol met de boeken die ik er zelf had geplaatst, raasden aan mij voorbij. Met kosmische snelheden flitsten de titels door mijn hoofd en aanschouwde ik iedere kaft tot op het kleinste detail. Op de achtergrond kon ik nu ook heel duidelijk de trillingen onderscheiden. Het waren de trillingen die mij normaal al bezig hielden. Maar nu waren ze scherper en prominenter dan ooit. Ze bedreigden mij in het verkrijgen van mijn inspiratie. Ze kringelden langs de randen van de stellingen, alsof het een afzichtelijk en enorm zwart wezen betrof dat met imposante proportie boven de stad bewoog. Alleen was die stad nu mijn bibliotheek. Het leek haast wel alsof die trillingen in de gaten hielden hoe ik mijn informatie verkreeg. Met een snelheden van wel honderden kilometers per uur vloog mijn geest voorbij wel duizenden boekwerken. Dit ging aan alle realiteit voorbij. De trillingen kregen nu langzaam een gestalte en terwijl ik op mijn onmogelijke tempo door een boekerij schoot die nog onmogelijk veel groter was, bleef het immense trillingenmonster als een constante factor hoog boven mij op de achtergrond. En het vrat aan mij; nu de trillingen langzaam opgingen in dikke inktzwarte slierten. Ik zocht koortsachtig naar wat ik nodig had. Ik realiseerde me, dat er noodzaak aan kleefde dat ik tijdig mijn gegevens vond, zodat ik het er misschien wel levend vanaf kon brengen. Maar als de slierten van deze trillingen mij eerder bereikten, dan was ik er geweest.
Ondertussen, in de fysieke wereld, ging het perkament gebukt onder de nu heftiger geworden trillende bewegingen van mijn arm, alsof het een seismogram tijdens een zware aardbeving betrof. Rook steeg langzaam op van het perkament. In mijn recht vooruit kijkende ogen scheen slechts een glazig lichtje en ikzelf zag helemaal niets. Apathisch staarde ik voor mij uit, terwijl de Bronzen Pen leidde een eigen leven leidde. Het laatste flakkerende schijnsel in de olielamp schuin boven mij brandde nu helemaal op en doofde uit. Het was mijn op één na laatste lamp, zodat mijn lichaam nu baadde in het laatste valse licht van een lamp een aantal stellingen verder van mij. Ondertussen begon mijn hele lijf te schudden en draaiden mijn pupillen volledig weg, zodat enkel mijn oogwit nog zichtbaar was.
Sneller dan ik voor mogelijk hield, diepte ik uit de verschillende gewrochten kennis op en wist ik nog maar net op tijd aan de klauwen van de trillingen te ontsnappen. Het schouwspel met het trillingenmonster verdween en mijn geest schoot weer terug naar mijn lijf zoals het deze achter mijn bureau had achtergelaten. Dit terugschieten in mijn stoel ging gepaard wel met zoveel geweld, dat ik er door van mijn stoel viel en er prompt de Bronzen Pen van uit mijn handen liet vallen.

Het volgende moment voelde ik hoe mijn maag opspeelde, toen G-krachten mij een tuimelende sensatie bezorgden. Met de reflexen die in werking treden wanneer je uit je bed valt, zocht ik naar iets om mij aan vast te klampen. Paniekerig trok ik mij met links aan iets op wat mij een metalen romp leek, terwijl ik me met mijn rechterhand aan iets vasthield wat een stuur bleek te zijn.
“Achmed, wat bezielt je!? Trek ons op. Nu!” klonk ineens koortsachtig de stem van Tinus Icket, “Optrekken, of we slaan nog op het Spui te pletter!”
Een stoot adrenaline waar je ‘U’ tegen zegt, maakte zich plots van mij meester, terwijl ik ijlings probeerde vat te krijgen op mijn nieuwe werkelijkheid. In plaats van het glas-in-lood van het dak van het redactiegebouw was nu ineens op dezelfde plek de hemelboog zichtbaar, al draaide deze in een verontrustend tempo om mij heen. In mijn strottenhoofd begon zich uit misselijkheid een voorraad maaginhoud te verzamelen. Van de gehele bibliotheek, of het nu de echte of mijn ingebeelde grotere versie ervan betrof, was geen spoor meer te bekennen. De strakblauwe lucht hield maar niet op met cirkelen, terwijl oplagen van de Tycoon Newspaper door mijn beeld vlogen alsof we samen in een tornado terecht waren gekomen. Mijn aandacht voor de inspiratie van mijn verhaal vervloog en maakte plaats voor overlevingsdrang. Waar was ik in hemelsnaam in beland? Het was een vraag waar ik gauw antwoord op kreeg toen twee mannenhanden zich plotseling tegen de mijne aan het stuur vastklemden en er de controle overnamen. Het waren de handen van Tinus, die het vliegende gevaarte waar ik kennelijk in zat, trachtten te stabiliseren door het stuur recht te trekken. Op één of andere manier zat ik vanuit het niets in één van de Postduiven uit onze vloot en was ik blijkbaar bezig deze in kurkentrekkende beweging op het Spui te laten neerdalen. Om te voorkomen dat we er onfortuinlijk mee zouden neerstorten, trok Tinus uit alle macht aan de trekknop die de mechanisch klapwiekende vleugels deed inklappen, omdat we anders niet uit de tollende beweging zouden raken. Zoals verwacht vouwden de vleugels zich in zoals een ijsvogel deze langs het lijf zou plaatsen voor een duikvlucht, maar daarmee gingen we nog niet terug de lucht in.
“Trek aan het stuur, Achmed! Trek het omlaag!” schreeuwde Tinus naast mij in mijn oor. Hij was uit zijn stoel geklommen om de besturing over te nemen, maar hij kwam niet ver genoeg om de neus met een dergelijke actie op te trekken. Dat moest ik doen. Mijn nieuwe werkelijkheid accepterend, trok ik het stuur zo ver mogelijk naar beneden als maar mogelijk was, waardoor mijn knokkels haast de bodemplaat raakten. Door het inklappen van de vleugels was de gyrocopter nu meer gestroomlijnd, zodat ik merkte dat we sneller gingen. En die gedachte beangstigde me, want ik voelde dat we zouden neerstorten. Boven ons hoofd hoorde ik de rotorbladen al akelig piepen, omdat het mechanisme niet op zulke vervaarlijk steile duikvluchten berekend was. Gyrocopters zijn standaard van propellers voorzien, zodat rechtop stijgen of loodrecht dalen veel natuurlijker voor de constructie van het toestel was. Uit alle macht hield ik het stuur daarom dicht bij de bodemplaat, zodat we deze Postduif in elk geval met in scherpe curve boven het Spuiplein wisten te houden. Op de plek waar één van de twee wielen in de romp zat opgeborgen, schampte de behuizing plotseling een amsterdammertje, net toen ik de helderheid van geest had om een steeg op te zoeken, waarbinnen we onze vaart konden verminderen en we weer langzaam de klim naar veiligere hoogten konden maken. Aan het einde van de Voetboogsteeg week nog juist een aantal mensen die voor friet stonden te wachten uiteen toen wij er precies overheen suisden, maar een echte bedreiging voor hun vormde onze Postduif toen al niet meer.
Een weinig later kwam Tinus vloekend onder de romp van de gyrocopter vandaan, toen we met de Postduif weer veilig op het platform boven de Volière waren geland en kreeg ik van hem de volle laag. Hij had juist de schade opgenomen die het amsterdammertje had aangericht en hij was furieus tegen mij.
“Wat bezielde je in vredesnaam? Achmed, man, was je in slaap gevallen of zo?”
Nog amper bewust van wat zich precies allemaal had voorgedaan, probeerde ik te bevatten wat er aan de hand was.
“Het s-s-spijt me, Tinus. Ik… ik…”
Maar ik wist eigenlijk geen verklaring te geven voor wat er was gebeurd. Het ene moment was ik nog aan het schrijven aan de Gekalibreerde gedrochten in de Grote Bibliotheek en deed ik mijn inspiratie op alsof ik aan het uittreden was. Het andere moment zat ik ineens in een gyrocopter met Tinus de krant rond te brengen. Er zat totaal geen logische opvolging tussen deze twee gebeurtenissen. Niet tenzij je de nacht er tussenuit zou halen.
Toen drong het tot me door: op de dag na mijn avond in de Grote Bibliotheek zou ik met Tinus mijn eerste proefvlucht gaan maken. Om reden van vervangbaarheid, maar ook puur vanwege mijn interesse, had ik mij bij hem aangemeld om zelf ook ons nieuwsblad te kunnen rondvliegen. Maar jeetje, daar zat ruim twaalf uur tussen. Had ik dan zoveel tijd gemist? Hoe bestond het dat ik van het ene naar het andere moment was geflitst? Ik voelde hoe de wind de kraag van mijn vliegeniersjack tegen mijn kin op blies, waardoor ik begreep dat ik inmiddels ook andere kleren aan had. Verwonderd bekeek ik mijzelf en liep ik een paar passen op het landingsplatform. Ik was zo door mijn gedachten opgenomen dat ik Tinus’ verzoek om een verklaring alweer vergeten was.
“Wel, Achmed,” vervolgde Tinus scherp, “krijg ik nog een antwoord van je!?”
Afwezig zocht ik naar woorden.
“Het s-spijt me,” was alles wat ik er uit kreeg. Meer kans om iets te zeggen kreeg ik ook niet, toen bleek dat Victor Anished uit de koepelvormige Volìere naar het platform was geklommen en uitzinnig van vreugde over het platform naar ons toe kwam zetten.
“Dit is geweldig, Achmed!” begon hij verrukt. “Dit is werkelijk subliem!”
Hij stormde met enkele paperassen in zijn handen op me af en greep me ferm en hartelijk bij mijn schouders.
“Ik wist het! Ik was er vanaf het begin al van overtuigd. De Tycoon Newspaper heeft werkelijk goud met jou in handen. Hoe je die vlucht beschreef, die monsterlijke vogels, de vallei, die…”
En terwijl Tinus perplex terzijde stond en gade sloeg hoe Victor in al zijn extase lomp het toneel opeiste, trachtte ik slechts te bevatten wat hier allemaal gaande was. Victor toonde mij opgetogen zijn hagelwitte tandpastalach en trok vervolgens het papierwerk wat hij had meegebracht tevoorschijn. Hierdoor werd mijn aandacht getrokken naar een titel wat in iets grotere letters boven de tekst op het document stond geschreven. In de roodbruine inkt herkende ik mijn eigen handschrift en las er de woorden: ‘Een Stymphalische vlucht’.
“Een meesterwerk,” dikte Victor het nog wat aan, “gefeliciteerd, Achmed, met je eerste monsterverhaal…”

“Monsterlijk…” sprak ik content voor mij uit, terwijl ik verrukt de kaft tegen de laatste pagina plaatste van het boekwerk waar ik eerder deze dag aan was begonnen. Bijna eerbiedig streelde ik onbewust langs de rug van het boek en keerde het een paar maal rond in mijn handen alsof ik moeite had om er afscheid van te nemen en het ergens in de bibliotheek te plaatsen. Het was een gewoonte van me geworden, om tijdens mijn werkzaamheden hier bovenin de Tycoon Newspaper een van de vele werken tot mij te nemen om maar niet alleen bezig te zijn met het uitruimen van dozen en de inhoud ervan hun definitieve bestemmingen te geven. Ik bracht hier boven gemakkelijk anderhalf keer zoveel tijd door dan Victor van mij verlangde, zodat ik mij geen moment schuldig voelde wanneer ik mijn tijdverdrijf wat afwisselde door wat te gaan lezen. Daarbij, hij moedigde me juist aan om mijn geest te verrijken met de dikwijls aanzienlijke exotische mix van lectuur en literatuur die de Tycoon Newspaper rijk was, zodat ik gulzig de inkt uit al het leesvoer tot mij nam al ware het een culinaire explosie van smaakvolle passages uit alle windstreken van de wereld zonder dat er ook maar één kookboek aan te pas kwam.
“Heeft iemand je al wel eens verteld dat je een interessante woordkeuze hebt?” klonk plotseling geheel vanuit het niets een onbekende stem. Het was alsof ik werd losgeschud uit een wilde avontuurlijke droom en mijn ontwaker mij op de harde aardbodem liet donderen door simpelweg met een speld in de zeepbel te prikken waar ik al die tijd in had rondgezweefd.
“Huh? Wie? Wat?” reageerde ik geschokt met in figuurlijke zin het slaap nog in mijn ogen. Ik keek in de richting vanwaar ik had horen spreken en liet prompt het boek, dat ik zo teder had betast, op een tafeltje vallen.
“Knap hè, hoe de schrijver je pas op het laatste moment laat inzien dat je steeds naar zijn andere ik hebt staan kijken?”
Verwonderd over wie er op dit uur na kantoortijd nog een bezoek aan de Grote Bibliotheek zou brengen, speurde ik naar de aanwezigheid van enig individu.
“Wie is daar? Wie ben je? Laat jezelf eens zien!”
En terwijl ik de onbekende spreker gebood om zichzelf kenbaar te maken, zochten mijn ogen vragend langs een met jute omvlochten pilaar vanwaar ik de stem de zojuist nog heersende rust had horen doorbreken.
“Goed volk, beste man,” verzekerde deze stem mij opgetogen. “Ik ben hier niet om jou schrik aan te jagen of je echt van jouw werk te houden. Hoewel het wel laat is en ik mij serieus afvraag of je hier op dit uur niet voor je ontspanning bent.”
Een lange man van ver voorbij de 1 meter 80 met witte gympen en gestoken in een deftig donkerblauw pak toonde zichzelf pontificaal aan het einde van het pad waarin ik aan een credenstafeltje mijn boek had zitten lezen. Met een korte blik opzij controleerde ik of mijn boek niet van dit typische ceremonieel meubilair was gevallen. Maar het lag er onbewogen en exact in het midden, alsof het zo bestemd was. De vreemdeling was niet precies heel knap, maar voor vrouwen onaantrekkelijk kon je hem toch ook niet noemen. Met zijn ontspannen postuur en keurige colbert deed hij zich verzorgd en gemakkelijk voorkomen, maar zodra je zijn ietwat piekerig grijzende kapsel en dito slordige baard bekeek dan kon het je moeilijk ontkennen dat dit een man van tegenstellingen moest zijn. Hij had zich zeker drie weken niet geschoren, al kon deze man dat heel goed hebben. Toch was het vooral zijn dictie die mij intrigeerde. De keurige en uiterst gearticuleerde wijze waarop hij sprak gaven mij de indruk dat hij een figuur moest zijn waarop eenieder in een gezelschap zich wilde focussen, om te horen met welke verhalen deze man van zijn veronderstelde reizen was thuisgekomen. Ik werd compleet door zijn verschijning ontwapend en ik richtte mij daarom geïnteresseerd naar hem.
“Eén goede avond, vanwaar je komst en herkenning in wat ik zojuist heb gelezen?”
Er verscheen een ruime lach op het gezicht van deze man en een twinkeling in zijn zachtbruine ogen waarna hij mij even in stilte in zich opnam.
“Is het omdat je zelf ook schrijver wil worden dat dit boek jou zo aanspreekt?” vroeg hij niet onvriendelijk aan mij, zonder antwoord te geven op wat ik hem kort daarvoor had gevraagd.
“Pardon,” sprak ik scherper dan ik bedoeld had. “Misschien is dit je gewoonte, maar ik geloof dat ik je al een aantal vragen gesteld had. Zouden we elkaar niet eerst antwoorden voordat we verder gaan?”
“Fair enough,” gaf hij mij vrolijk toe. “Maar dan was ik toch echt eerst. Heeft iemand je al wel eens verteld dat je een interessante woordkeuze hebt?”
En zodra hij zijn eerste vraag in een aangepast octaaf had herhaald, kleurden mijn kaken rood en moest ik toegeven dat hij gelijk had. Hoewel hij zich nog niet had voorgesteld, was hij wel de eerste geweest die zich tot een ander had gericht.
“Goed dan, jij was inderdaad eerder dan ik. Misschien zijn we verkeerd begonnen. Victor heeft mij daar wel eens op gewezen. Ik ben Achmed Liën, de archivaris alhier. Op mijn collega’s Rina, Kornelis, Tinus, Victor en een aantal Edjes na ben ik niet gewend van iemand anders op dit late uur nog bezoek te krijgen. En er zijn zeker wat elementen in dit boek die mij aanspreken. De ambitie om schrijver te worden is er beslist één van.”
“Aangenaam, Achmed,” hernam mijn bezoeker met een tevreden uitdrukking op zijn gelaat en hij boog zich naar voren om mij een hand te schudden. “Mijn naam is Fritsz-Otto Graaf, eveneens een collega van je. Al hebben we elkaar nog niet eerder ontmoet. Ik heb veel over je gehoord. Van alle boeken die je hier kon kiezen verheugt het me dat je precies deze vandaag gelezen hebt.”
“Ah, we zijn nu op de stellingen aangekomen,” merkte ik oplettend op, ditmaal ook met een ruime glimlach. “Het is absoluut een bijzonder boek. Het viel uit een doos, zodat het mijn aandacht trok. Opvallend als je het mij vraagt.”
“Wat? Dat het boek opvallend is of dat het uit de doos viel?”
“Beide wellicht,” besloot ik.
“Wel monsterlijk is het zeker. Je krijgt er nachtmerries van.”
“Maar het is desondanks een favoriet boek van je?” wilde ik van hem weten.
Met een glimlach keek Fritsz-Otto even kort opzij.
“Wel, dat is beslist één manier om het te omschrijven.”
Bij die reactie trok ik vooral mijn wenkbrauw even op.
“Stel je voor,” vervolgde hij vriendelijk doch bijna listig, “je sluit een pact met de duivel en je kunt alles worden wat je zou wensen, maar je moet er wel alles voor laten wat je lief is. Zou jij dat dan doen, net zoals het personage in dit boek dat heeft gedaan?”
Ietwat verrast met deze bijzondere, zo plotseling gestelde vraag keek ik de beste man nog eens goed aan. Hij bracht het alsof hij buurtroddel aan zijn buurman verklapte, terwijl de vraag op zich er één was alsof deze van een advocaat van de duivel afkomstig kon zijn. Toch kwam hij mij met een vraag als deze eerder over als een kwajongen die een beetje plagerig wilde doen, dan dat hij het echt slecht bedoelde. Met mijn eigen Rina Oddel in het achterhoofd en de grote verliezen die het karakter uit dit boek had geleden had ik niet lang nodig om tot mijn antwoord te komen.
“Nee natuurlijk niet,” besloot ik resoluut.
Fritsz-Otto had eigenlijk geen ander antwoord verwacht en glimlachte hartelijk terug.
Geprikkeld door het onderwerp keek ik hem nu recht aan, alsof ik hem uitnodigde mij nog eens te bevragen. Mijn bezoeker kauwde daarop zichtbaar op een gedachte en liep nadenkend naar de met jute omvlochten pilaar. Met zijn gezicht van mij afgewend stond hij daar voor een moment onder de sfeervolle doch onbeduidende versiering. Met één vinger streek hij onder de lederen spantouwen waarmee de decoratie was vast gezet over het pleisterwerk van de pilaar en keerde zich weer naar mij om.
“Weet je trouwens wie dat is, die Old Hag, die deze man tijdens één van zijn nachtmerries ontmoet en van wie hij dit duivelse voorstel kreeg? In het boek vind je hier namelijk bijna geen achtergronden over terug.”
Fritsz-Otto wreef wat afgenomen stof tussen zijn vingers vandaan, maar gaf mij geen moment de indruk dat hij zich hiermee hooghartig wilde tonen. Het was meer alsof hij er wat klungelig spijt van had dat hij zijn vingers vies had gemaakt en keek er ook wat vies bij. Met de figuur waar hij aan refereerde bedoelde hij de antagonist die helemaal aan het begin van het boek voor het eerst aan de lezer wordt voorgesteld en goed bekend lijkt met de hoofdpersoon. Deze antagonist weet dat de man een beroemd schrijver wil worden, maar ook dat deze ondanks zijn pogingen om zijn verhalen aan het grote publiek over te brengen zichzelf tevreden moet stellen met het karige loontje dat hij verdient als krantenbezorger. Met zijn vrouw en dochter leidt hij een eenvoudig bijna saai te noemen bestaan en heeft de grootste moeite om rond te komen. De antagonist komt in beeld zodra de hoofdpersoon tijdens een onrustige nacht zijn eerste slaapverlamming ervaart, wat bij herhaaldelijk optreden ook wel bekend staat als het ‘Old Hag-syndroom’. De persoon die zo’n verlamming ondergaat verkeert dan in feite tussen droom en ontwaaktoestand, waardoor hij niet kan praten en zich ook niet kan bewegen. Alleen de oogspieren, de longen en het hart zijn dan nog actief, omdat de remslaap is ingezet en lichamelijke verlamming optreedt ter voorkoming dat bewegingen uit dromen ook echt uitgevoerd worden. Tijdens specifieke hallucinaties die dan kunnen optreden – en opmerkelijk vaak door mensen met deze stoornis wordt ervaren – krijgt men het gevoel dat er een soort demonisch figuur op de borst komt zitten die de persoon probeert te verstikken. Het is daarom niet zo verwonderlijk dat de Old Hag waar Fritsz-Otto naar verwees veel van de hoofdpersoon uit het boek afweet, aangenomen dat hij een hersenspinsel is van de persoon in kwestie. Maar door de mysterieuze onderklank waarmee hij zijn vraag had ingekleed, begon ik stilaan te vermoeden dat deze kwelgeest meer moest zijn dan slechts een zinsbegoocheling.
“Ik heb geen idee wie dat is,” antwoordde ik wat gezapig nadat ik terugdacht aan wat ik hierover gelezen had. “Licht mij eens bij.”
“Prima,” hernam Fritsz-Otto. “Luister goed, beste man.”
Hij nam het toneel waar wij ons die avond bevonden nog eens goed op en begon op ontspannen wijze te vertellen:
“Er wordt veel gesuggereerd dat de boosaardige figuur Old Hag een demon is die ‘s nachts tijdens de slaapverlamming op de borst van zijn slachtoffers komt zitten, niet alleen om ze te verstikken, maar ook om ze te verkrachten. Aangezien de hoofdpersoon van ons verhaal een man is, ligt het voor de hand te veronderstellen dat de demon dus vrouwelijk is. De demon komt echter in beide seksen voor. Heinrich Füssli, de Zwitserse schilder uit de Vroege Romantiek, was ook bekend met deze demon. Hij werd wereldberoemd om zijn doek De Nachtmerrie uit 1781, misschien wel zijn bekendste werk. Hierop is een vrouwspersoon in een luchtig gewaad te zien. Zij ligt extreem uitgestrekt op een bed met op haar borst een Old Hag. Maar als je het mij vraagt zit deze eerder bovenop haar onderbuik geplakt dan op haar borsten, waar hij echt kans zou hebben om haar te verstikken. De aanname dat hij bezig is haar te verkrachten ligt dus meer voor de hand. In een brief aan zijn boezemvriend maakte Füssli een eerste verwijzing dat de vrouw op het doek zijn onbeantwoord gebleven liefde Anna Landholdt moest zijn geweest. Over de achtergrond en zijn motivaties om haar op het doek te vereeuwigen zal ik je verder niet vermoeien. Dat is niet de reden waarom ik deze voorstelling aanhaal. Maar dan heb je even een beeld bij wat een Old Hag is en wat zo’n demon doet, snap je?”
Ik knikte slechts.
“Wat een veel interessanter detail op deze prent is, die je, wanneer je er meer over weet en meer aandacht voor hebt wel echt duivels mag noemen, is het zwarte paard dat op de achtergrond spookachtig zijn hoofd door de gordijnen steekt. Kunsthistorici leggen de symboliek in zijn aanwezigheid wel uit als ‘nachtelijk bezoek’, maar ik weet inmiddels dat daar veel meer achter steekt…”
Dit begon steeds interessanter te klinken. Ik schikte mij daarom even wat anders op de stoel waarop ik was blijven zitten terwijl ik omgedraaid naar Fritsz-Otto zat te luisteren.
“Je maakt me nu wel erg nieuwsgierig, Frits,” merkte ik vol aandacht naar hem op.
“Fritsz-Otto,” corrigeerde hij mij en schraapte zijn keel. “Fritsz met ‘sz’ om precies te zijn. Maar ik begrijp je verwarring. De meesten denken al snel dan ik Frits heet.”
“Oh sorry.”
“Nee, dat is helemaal niet erg. Het is heel begrijpelijk zelfs.”
De korte onderbreking over zijn naam zorgde ervoor dat het gesprek tussen ons opeens een wat gemoedelijker karakter kreeg. De onbedoelde spanning die er toch altijd een beetje lijkt te ontstaan zodra mensen zich nog maar net aan elkaar hebben voorgesteld verdween daarmee nu helemaal.
“Maar goed, wat ik wilde zeggen…” hernam Fritsz-Otto, een korte blik op het boek werpend, “is dat het zwarte paard van het schilderij wat mij betreft een nóg huiveringwekkendere betekenis heeft wanneer je weet dat Füssli de aanwezigheid ervan slechts als paard geïnterpreteerd heeft, maar niet wist dat dit wezen uit De Nachtmerrie eigenlijk helemaal geen paard ís.”
Hierop keek ik Fritsz-Otto opeens bevreemd aan.
“Sorry, ik geloof dat ik je nu niet helemaal kan volgen.”
“Dat kan ik begrijpen,” gaf hij toe. “Luister goed. Ik zal het je uitleggen.”
Fritsz-Otto ging dichter bij mij naast mijn tafeltje staan en zocht een gemakkelijke houding door met zijn rug tegen een stelling geleund te staan.
“Füssli heeft dit schilderij gebaseerd op een van zijn nachtmerries en de hallucinaties waarover ik je zojuist wat achtergronden heb gegeven. Door zijn eigen ‘Old Hag’-ervaringen heeft hij kennelijk voldoende kennis over deze verschijning opgedaan, waardoor hij de symboliek in de voorstelling heeft kunnen leggen zoals hij deze bedoeld had. Wat hij echter niet kon weten, was dat het paard, dat hij er ook in heeft vastgelegd, in werkelijkheid eveneens een demon is. En dan niet een die eruit ziet als de gnoomachtige verschijning die er op zijn borst was komen zitten, maar een één of ander duister wezen dat er wel wat gelijkenissen heeft met een donker paard, maar enkel door hem zo geïnterpreteerd werd omdat Füssli niet beter wist…”
Ik probeerde ondertussen voor mezelf te begrijpen wat Fritsz-Otto mij hiermee precies probeerde duidelijk te maken.
“Wil je daarmee zeggen dat het wezen uit zijn hallucinatie helemaal geen paard is, maar een heel ander wezen?”
Fritsz-Otto was blijkbaar verheugd toen hij mij dit hoorde vragen.
“Sterker nog, het zou niet eens te vergelijken zijn met dieren of andere wezens waarmee wij bekend zijn. Zoals ik net al zei gaat het in dit geval ook om een demon. Of dit echt een hallucinatie betrof waag ik daarom nog te betwijfelen. Maar daar komen we wellicht later nog eens op terug. Wat ik je vooral wil duidelijk maken is dat het ‘paard’ van Füssli en de Old Hag demon beide geen entiteiten zijn die van de Aarde afkomstig zijn, maar mogelijk vanuit een andere dimensie of universum naar hier zijn afgereisd. En, geloof me, dat hebben ze vast niet gedaan met de beste bedoelingen.”
Na een dergelijke betoog voelde ik me inmiddels toch wat ongemakkelijk. Fritsz-Otto leek mij een prima kerel, maar wat hij hier naar mij op stak, had iets weg van de bezielde overtuiging van een dorpsgek. Het klonk mij in elk geval erg onwaarschijnlijk. Mijn wangen kleurden rood van plaatsvervangende schaamte en ongeloof.
“I-ik hoor wat je zegt,” bracht ik wat ongemakkelijk uit, “maar, als ik eerlijk ben, weet ik niet heel goed wat ik ervan moet vinden, Fritsz-Otto. We praten hier over één specifiek onderdeel van het boek wat ik net gelezen heb, en waar jij toevallig ook wat van weet, maar je doet het nu voorkomen alsof de achtergronden van deze antagonist en zijn ‘paard-die-toch-eigenlijk-geen-paard-is’ deel uitmaken van een één of ander groter geheel of zo. En kennelijk ben je er zelf van overtuigd dat dit ook echt zo is. Dus, ik hoop niet dat je het vervelend vindt dat ik dit zeg, maar snap je dat ik het wat onwaarschijnlijk vind klinken?”
“Beste man,” reageerde Fritsz-Otto even verbijsterd als resoluut, “ik kan mij goed voorstellen dat je dit wat vreemd in de oren klinkt. Maar zeg nu zelf, vind jij jezelf dan erg geloofwaardig wanneer je jouw nieuwe collega’s al op dag één ervan probeert te overtuigen dat je iedere dag wordt ontvoerd door aliens?”
Touché.
Daar had hij natuurlijk wel een punt. Ik voelde mij ineens betrapt en krabde onwillekeurig wat op mij achterhoofd. Het was niet dat ik me er onplezierig bij voelde, maar het was wel opmerkelijk hoe hij mij zo meende te kennen, alsof hij zelf een soort Old Hag was. Bij deze vergelijking dacht ik automatisch aan de verschrikkelijk gevolgen van de deal die de hoofdpersoon uit het verhaal had gemaakt met dit duivelachtige wezen. Zonder bij de consequenties stil te staan, had de hoofdpersoon ermee ingestemd om ‘alles’ op te geven, zodat hij die succesvolle schrijver kon zijn die hij altijd al wilde worden. Hierdoor had hij het aangedurfd om hele boekwerken, in opdracht van Old Hag, onder de aandacht te brengen bij grote uitgeverijen. Met succes, want in mum van tijd steeg zijn naamsbekendheid en brachten zijn publicaties veel geld in het laatje. De dubbele agenda van zijn opdrachtgever werd echter al spoedig duidelijk, toen de schrijver langzaam tot de schokkende ontdekking kwam dat hij zijn fysische bestaan aan het verruilen was voor het eeuwige. Uiteindelijk bleek het dat er een monsterlijk motief schuilde achter deze onschuldig ogende schrijfopdrachten; Old Hag was namelijk uit op zijn ziel. Hoewel hij ze nog wel kon gebruiken begonnen de handen van de schrijver te vervagen en werd hij ten overstaan van zijn gezin steeds vaker deels onzichtbaar. In het boek over de Old Hag en de schrijver wordt al vroeg duidelijk dat hij zijn vrouw en zijn kinderen hierdoor grote schrik aanjaagt, waarop hij zich genoodzaakt ziet om zich af te zonderen. De schrijver vervolgt succesvol doch dolend zijn bestaan en krijgt van zijn werkgever Old Hag een nieuwe, vreselijke opdracht. De schrijver is voortaan gedoemd om er ‘s nachts op uit te trekken en mensen gruwelijke nachtmerries te bezorgen, waar hij, op zijn beurt, weer meesterwerken van moet schrijven.
Na deze relativerende gedachten monsterde ik Fritsz-Otto nog eens en concludeerde ik dat ik niet zo wantrouwend over hem moest denken. De man met z’n marineblauwe pak en doorgelopen gympen mocht met zijn goedlachse voorkomen en zijn wilde grijzende haren een vat vol tegenstellingen zijn, een dorpsgek met waanideeën zocht ik toch niet echt achter hem.
Desalniettemin riep zijn confrontatie kennis te hebben van mijn nachtelijke relazen vragen bij mij op. Anders dan Rina, Kornelis, Tinus, Victor en enkele Edjes had ik niemand iets verteld van de wezens die ik ‘s nachts ontmoette, de wezens die Fritsz-Otto hier ‘aliens’ noemde.
“Maar… hèh? Hoe kun jij daar iets van weten?” merkte ik daarom op, ” Je was daar toch helemaal niet bij?”
Mijn reactie was helemaal niet verwijtend bedoeld, maar ik denk dat Fritsz-Otto wel begreep waarom ik zo reageerde.
Tegen mijn verwachtingen in kneep hij mij toen zachtjes in mijn schouder. Een mengeling van tabak en een duidelijke mannengeur vertelde veel over hem. “Beste vriend, je werkt voor een krant. Nieuws verspreidt zich hier soms als een lopend vuurtje.”
En hij knipoogde naar me.
Hiervoor was Rina Oddel verantwoordelijk, glimlachte ik inwendig. Ik wist het meteen.
Hij schudde mij wat aan mijn schouder en sprak:
“Kom op, makker. Volgens mij ben jij allang door die fase heen, dat je hier bij de Tycoon Newspaper de gekste dingen beleeft. Het is soms net de chocoladefabriek van Willy Wonka hier. Wat dacht je ervan dat we het hier eens afsloten voor vandaag en dat ik met je mee op naar huis loop?”
Een laatste blik op het boek werpend besloot ik dat dat wellicht nog niet zo’n gek idee was.

Dat het in je eentje op orde brengen van een complete bibliotheek niet voor iedereen was weggelegd, daar was ik het, na 11 maanden met boeken te hebben gesjouwd, met mezelf wel over eens. Het is een klus die je veel voldoening geeft, maar je moet er wel tegen kunnen. Vooral omdat je afgezonderd van de rest opereert en in je eentje verantwoordelijk bent voor een berg werk waar niemand anders zin in heeft. Daar moet je wel echt de persoon voor zijn. Het betekent ook dat je bereid moet zijn om voldoening te vinden in je innerlijke wereld en dat je weet hoe je moet omgaan met beperkte verbondenheid. Het snelle, luidruchtige en op de buitenkant gerichte mediabedrijf waar ik terecht was gekomen, mag misschien ongeschikt lijken voor introverten, juist hier had ik mijn plek gevonden. En met dat gebrek aan verbondenheid viel het eigenlijk ook wel mee. Natuurlijk was ik het grootste gedeelte van de tijd in mijn uppie, toch kreeg ik de indruk dat je hier meer aanloop had – van vrijpostige collega’s – dan waar ook op de talrijke redactievloeren de die Tycoon Newspaper rijk is. Sociale vervreemding hoefde je dus echt niet bang voor te zijn.
Nu het einde in zicht kwam, en ik met een voldaan gevoel het resultaat van mijn werk overzag, begon ik me af te vragen wat Victor na deze ‘monsterklus’ nou uiteindelijk nog meer voor me had bedacht. Met een kop kamillethee, die Rina zo liefdevol voor me had bereid, in de kom van mijn beide handen, hing ik over een gietijzeren balustrade. Mijmerend over de toekomst tuurde ik door de transparante, bijna okergele restanten van het aftreksel, alsof ik deze met eenzelfde blik trachtte te doorgronden. Ver eronder lag de houten mozaïekvloer, nu vrijwel geheel vrijgemaakt van de vele dozen. Ed had de 666 lege dozen opgevouwen en afgevoerd. Een onbestemd gevoel maakte zich van mij meester, toen mijn hoofd eens niet bezig was met boze geesten en ik tijd had om mij tot de glasvoorstelling van het wild te richten, dat niet zo heel gek ver boven mij tussen loodlijsten zat ingevangen. Ik had er geen idee van dat ik het oogstrelende interieur van de Grote Bibliotheek, dat ondertussen mijn tweede thuis was geworden, op niet al te lange termijn zou moeten verruilen voor het avontuur waar ik al veel langer op zat te hopen. Mijn grote wens om als nieuwsreporter uit te mogen vliegen, brak weldra aan. Hoe groot was dan het contrast met de beproevingen die ons uiteindelijk te wachten stonden, als uitwerkingen van mijn roeping! Na de opening, morgen, van de Grote Bibliotheek, zou ‘monsterklus’ een hele andere betekenis voor mij gaan krijgen.

Even doortastend als de vos uit de beeltenis in het plafond recht boven ons, was de sluwheid op Victors lippen, die je voortdurend het gevoel gaf dat het laatste avondmaal aanstonds was. Voor de gelegenheid gestoken in een reebruine mantel met talrijke borduursels van klaverblad stond hij statig naast mij op een verhoging dat ons van de rest van de aanwezigen scheidde, in het verlengde van de mozaïekvloer, met achter ons een rood gordijn waar enkele bijzondere werken stonden opgesteld. Van de zenuwen frunnikte ik onwillekeurig wat aan mijn gilet en ik voelde mij onderhand behoorlijk opgelaten. In mijn hoofd maakte me ik druk over zaken als de kleur van mijn pak en of men het wondje van het scheren van vanochtend nog kon zien, terwijl Victor nu bijna met zijn voordracht en speech aanving. De geruststellende glimlach van Rina, in het publiek voor ons, deed de drukte in mijn hoofd weer wat bekoelen.
Enig gestommel stierf weg, zodra Victor – die overduidelijk ook behoorlijk gespannen was – luid z’n keel schraapte en driemaal in zijn handen klapte.
Zijn speech begon met een raadselachtige vers, waarvan ik mij afvroeg of er überhaupt iemand tussen de aanwezigen was die er de bedoeling wel van begreep. Hoewel het voor iedereen natuurlijk wel duidelijk was dat het thema met ‘boeken’ en ‘bibliotheek’ verband hield. Maar of men het bij de opening van een bibliotheek vond passen, daar plaatste ik ernstig mijn vraagtekens bij.
“Woorden die geen mens meer kent,” begon Victor plechtig vanaf zijn lessenaar, de titel van het vers benoemend.

“Het oord was verlaten, stoffig en donker
Gelijk het woord van ieder beduimeld deel

Verwikkeld in de oude steegjes
Nabij een kade of twee
Stonk het er naar vreemde geuren
Zilte aanslag van de zee
Eigenaardige krullen
Wierp de westenwind er in
Ezelsoren op menig geschrift
Intrigerend, tegen beter weten in

Kleine vensters, verduisterd door rook en vorst
Verrieden stapels en stapels boeken
Kronkelend van de vloer tot aan de nok
Beschroomd of ik dit dorst

Sprakeloos betrad ik en bukte voor een web of tien
Nam het eerste gewrocht ter hand
Geschokt toen ik de inhoud had gezien
Nerveus beefde ik bij de bizarre woorden
Sommige ervan geheim en monsterlijk bovendien
Ik zocht daarop naar de meester in dezen ambacht
Maar vond niets anders dan de stem
Die in mijn angstdromen naargeestig naar me lacht

Met dit schriftuur luid ik thans de officiële opening in van de Grote Bibliotheek van ons redactiegebouw.”
Victor liet hier expliciet een pauze vallen, voordat hij verderging met zijn speech.
De oorverdovende stilte galmde door de zaal.
Wenkbrauwen werden her en der opgehaald. Men wilde graag door met het volgende onderdeel.
“Geachte aanwezigen. Ik ervaar het als een grote eer om hier vanmiddag de Grote Bibliotheek van de Tycoon Newspaper te mogen openen. We staan hier allen te midden van het domein van rust en het onderkomen van enkele duizenden fysieke informatiedragers, waarmee ons een rijk scala aan literatuur en allerhande naslagwerk wordt aangereikt. Het dient om ons, als leden van de organisatie van ons nieuwsblad een plezierig oord te verschaffen waarin we ons kunnen terugtrekken uit ons tumultueuze bestaan als ‘TN’ medewerkers. Dat geldt zowel voor de mensen van de redactievloeren en piloten op de buitendienst als voor onze ambtgenoten van alle ondersteunende afdelingen, zodat ook de typisten, de documentalisten, de medewerkers van de gehele infrastructuur, het magazijn, de bediening en de keuken hier hun plek kunnen vinden, en eenieder die ik hier nu niet heb genoemd. Jawel, iedereen die werkt voor de Tycoon Newspaper en vanuit zijn functie direct of indirect een bijdrage levert aan de vormgeving van ons blad, verdient het om zich, ook buiten pauzetijden, hier te kunnen terugtrekken. Het recht op de tijdvakken waarin medewerkers met een ondersteunde functie in enige vorm ‘leestijd’ mogen opnemen, dient te worden afgestemd met de betrokken leidinggevenden…”
Deze aankondiging en enig uitweiding over de invulling ervan deed de stemming van de genodigden direct naar het positieve omslaan. Gereserveerdheid maakte plaats voor geestkracht en in de zaal ontstond een opgewekt geroezemoes. Victor ging in zijn overigens briljante maar iets te lange speech nog dieper in op de totstandkoming van ons redactiebestaan en haar immense boekerij. Vanaf de bouw ervan tot en met het aanhalen van enkele, aan de bibliotheek gerelateerde anekdotes, geen detail liet hij onbenoemd. Victor toonde zich en uitmuntend spreker en zo liet hij ons een kant van zichzelf zien die geen van ons allen op onze afdeling van hem kende. Het was een erg amusante middag.
Hij sloot zijn speech af met een uitgebreid dankwoord. Na het bedanken van enkele andere leden van de ‘TN’, die zich hard voor de totstandkoming hadden ingezet, richtte hij zich tot mij.
“Nu dan… Vóór de symbolische opening, door het opentrekken van dit gordijn achter mij, wil ik nog een laatste dankbetuiging uitspreken over een erg bijzonder persoon, hier in ons midden…”
Hierop plaatste hij zijn hand kort op mijn schouder ten teken dat ik mij niet meer naar het publiek, maar naar hem moest richten. Victor draaide zich naar een tafeltje achter hem, waar hij een voorwerp in cadeauverpakking in zijn handen nam en draaide zich toen weer naar mij.
“Ed Cetera en ik hebben het eens zitten narekenen,” sprak hij met deftige aanzet, “En we zijn op een schatting uitgekomen van zo’n 68.250 boeken die jij, Achmed Liën, de officiële archivaris van de Tycoon Newspaper, in een tijdsbestek van grofweg dertien weken uit dozen hebt gestapeld en op thema’s hebt weten te rangschikken en hebt kunnen alfabetiseren, opdat je ze vervolgens tot in de kleine uurtjes in deze 182 stellingen tellende bibliotheek ieder hun eigen plek hebt kunnen geven. Het tempo waarin je dit voor elkaar hebt gekregen mag best een wereldprestatie worden genoemd, als je het mij vraagt. Jouw directe collega’s van de redactievloer en zelfs onze receptioniste Rina Oddel hebben je er op je lange werkdagen meer dan eens aan moeten herinneren dat je ook nog een bed thuis hebt staan, zodat we je hier niet de volgende dag bedolven onder de boeken al ronkend tussen de stellingen zouden aantreffen. Werken zoals de complete bibliografie van Jules Verne, De Ramp met het Aquaduct op de Dam, De Bouw van de Tycoon Newspaper, De Grootste Zeppelinraces uit de 19e eeuw, De Gohes City Almanak, Culturele Antropologie der Nesnemenienen, Het Warwinkels Woordenboek en natuurlijk De Biografie van de Voorbijwandelaar, het is slechts een greep uit vooraanstaande publicaties waar jij tijdens jouw isolatie tussen al deze geschriften kennis van hebt genomen, of je ze allemaal al gelezen hebt of niet, jij weet vanaf het kleinste onbenullige documentje tot en met het dikste, ettelijke pagina’s tellende gewrocht hier in de Grote Bibliotheek van de Tycoon Newspaper blindelings aan te wijzen waar het gevonden kan worden. We komen hiermee tot het einde van deze officiële opening van onze prestigieuze bibliotheek en ik zou deze gelegenheid daarom nog graag willen aangrijpen om jou, Achmed Liën, als blijk van waardering voor al het werk wat je tot noch toe hebt verzet, te bedanken met een klein presentje.”
Hierop overhandigde hij mij het verpakte voorwerp en hij drong er daarbij op aan dat ik het direct openmaakte. Niet mijn, maar zijn handen beefden toen ik het al in mijn handen had genomen. En als ik op dit punt naar hem had opgekeken in plaats van mij op het cadeau te richten, dan had ik kunnen zien hoe Victor glunderde zoals alleen de tegenspeler uit Aladin dat kon bij het bemachtigen van de lamp. Zijn met verband omwikkelde armen bleven bij mij en het cadeau in de buurt hangen. De aders op zijn kale slapen klopten zichtbaar. Voorzichtig, en dus naar het oordeel van mijn leidinggevende tergend traag, opende ik het verpakkingsmateriaal en nog voordat ik er zelfs de kans toe kreeg om het voorwerp dat het bevatte in mij op te nemen, nam Victor mijn handen en het voorwerp op naar het publiek en riep hij opgewekt:
“De Bronzen Pen!”
In dezelfde beweging trok hij met zijn andere hand aan het koord van het gordijn en werden de eerder door hem opgesomde werken onder luid trompetgeschal aan eenieder zichtbaar gemaakt. De nadruk kwam door Victors zenuwen hierdoor veel meer op mijn cadeau te liggen, maar de kans was groot dat slechts een enkeling onder de aanwezigen dat en het potsierlijke van de presentatie echt opmerkte.
Na de ceremonie was er gelegenheid om de bibliotheek te verkennen onder het genot van een hapje en een drankje en ontmoetten Victor en ik mijn directe collega’s tussen de bijzondere werken, die eerder nog achter het gordijn hadden gestaan. Je kon collega’s als Rina en Tinus gewoon zien denken, toen ze terugdachten aan lovende woorden die Victor aan het einde van de opening over mij had uitgesproken. Ze kenden hem natuurlijk vooral als een erg cynisch en egocentrisch man. Niemand liet zich er echter echt over uit. Zelfs Rina verschoot niet van kleur, noch vouwde zij de rug van haar hand langs haar gezicht om iemand toe te fluisteren hoe ze over hem dacht. Over de boodschap die Victor hiermee aan mij en alle aanwezigen had overgebracht was iedereen het mogelijk ook wel eens, maar om zulke vleiende woorden over zijn tong te horen rollen, moet voor velen kennelijk een eerste keer zijn geweest. Ook tijdens dit intieme moment tussen de verschillende lessenaren waar de werken op stonden opgesteld, toonde Victor zich als een prettig persoon en was hij opvallend amicaal. Waar Victor eerder nog onverschillig deed over deze imposante leesinrichting toen hij mij er voor het eerst toegang toe gaf, leek het nu ineens wel alsof hij verheugd was om het interieur van de Grote Bibliotheek met ons te delen. Of was hij gewoon blij dat er iemand was geweest die de taak op zich had genomen om al die honderden boeken op te ruimen, een vervelende klus waarvan hij het erg fijn vond dat het eindelijk achter de rug was? Tijdens deze opening zou hij mij daar voorlopig nog naar laten gissen. Maar spoedig zou hij mij er wel achter laten komen dat vooral hij het was die stond te popelen om mij aan mijn volgende opdracht te laten beginnen.

De weerberichten hadden er niet om gelogen; terwijl Victor Anished mij die dag had aangesteld als eerste archivaris van de Tycoon Newspaper was het de rest van de dag alleen nog maar wezen stortregenen. Diepblauwe luchten hadden zich gedurende de ochtend ontwikkeld en waren plotsklaps overgegaan in grijze wolkenpartijen die zich samenpakten boven de stad Gohes City. Over de machtige metropool werd in één middag een hoeveelheid natte ellende uitgestort waar normaal gesproken een gehele lentemaand voor nodig zou zijn.
Gelukkig heb ik amper last van gehad van al die treurnis buiten. Ik zat immers hoog en droog in de bibliotheek en was bezig met het archiveren van verhuisdozen stampvol met boeken. Het ritselen van de regen op de glazen overspanning werkte eerder stemmingmakend. Louter een donderklap wist mij uit mijn concentratie los te schudden, al was het maar omdat de wederwaardigheden van de dag een zekere spanning bij mij hadden achtergelaten. Het opbergen van de gewrochten op de boekenplanken was een taak waar ik gauw handigheid en plezier in kreeg, zodat ik volledig in mijn ijver opging en mij geen drukte maakte over wat er zich buiten deze muren afspeelde. Het was ik en mijn boeken.
Hoe plotseling en welhaast onmogelijk snel Victor zojuist de bibliotheek had verlaten, hield mijn gedachten bezig. Het was bijna of hij zichzelf ineens in een fruitvliegje had veranderd en daardoor stilletjes en ongezien van het toneel was weggevlogen. Ook de vibraties die ik soms in mijn omgeving opmerkte – nu net weer toen Victor mij met mijn klus alleen liet – kon ik maar niet begrijpen. Terwijl ik met mijn handen door wat stevige lectuur bladerde om te bepalen waar ik deze moest onderbrengen, bedacht ik mij dat het me al eerder was opgevallen dat Victor in meerdere opzichten een eigenaardig mannetje was. Hoewel het effectief slechts een paar uur geleden moest zijn, leek het haast wel gisteren dat hij mij te midden van mijn denkbeeldige Edjes aantrof (maar dat kwam natuurlijk doordat ik tussendoor was flauwgevallen en daardoor even van de wereld was). Hij had mij toen heel open en vriendelijk opgevangen, maar er was weinig voor nodig om hem weer harteloos en korzelig te krijgen, net zoals eerder vandaag toen ik hem net ontmoet had en hij onze andere collega’s als voetveeg behandelde. Toch probeerde ik mezelf wijs te maken dat mijn beoordelingsvermogen niet optimaal was en overtuigde ik mijzelf om toch voorlopig het beste in hem te willen blijven zien.
Gedurende mijn eerste werkzaamheden als archivaris voelde het voor mij onderhand een beetje alsof ik een hele nacht slaap had overgeslagen en daardoor alles als in een droomwereld om mij heen beleefde. Denkbeeldig zag ik de vreemde wezens uit mijn nachtmerries weer voor mij en dacht ik terug aan een fragment waarin ik in een trein zat. Daarin zat ik in een vrijwel lege coupé wat voor mij uit te staren, totdat een voorbijrazend geluid van overwegbomen de relatieve rust even verstoorde. Op het moment dat ik daardoor even opkeek, zag ik links van de twee stoelen tegenover mij een kindje langs de leuning gluren. Het was een meisje van een jaar of vier die kennelijk wat onderzoekend was ingesteld en in de trein naar andere mensen zat te kijken. Ze droeg een mintgroen jurkje met wat vogels erop en in haar donkerbruine haar had ze twee vlechtjes die langs weerskanten van haar gezicht vielen. Rechts van mij flitste er toen een perron in beeld en de trein minderde vaart, waardoor mijn aandacht weer even op iets anders werd gelegd. Het volgende moment dat ik weer naar links keek, waar het meisje kort daarvoor om het hoekje had gegluurd, was de voorstelling ineens veranderd in iets ijzingwekkends. Een koele beklemming maakte zich van mij meester. Toch liet ik mij niet helemaal van de wijs brengen, omdat ik deze scène nu al een paar dromen achtereen had gezien. Het uiterlijk van het meisje was aan het veranderen. Haar huidskleur begon langzaam de kleur van haar mintgroene jurkje over te nemen en het jurkje zelf vervaagde. Haar armen werden dunner en haar glimlach vernauwde zich tot een uitdrukkingsloze dunne spleet. Langs haar slapen werden de vlechten steeds platter en verdwenen, net zoals de rest van haar haren en het kraakbeen van haar oren. Het meest angstaanjagende van de metamorfose van het meisje vond ik nog wel haar ogen. Die bolden zich op en de pupillen ervan werden steeds breder, zo breed, dat er geen ruimte voor de irissen en het oogwit meer overbleef zodat ik enkel nog in de donkere binnenkant van het glasachtige lichaam van haar ogen staarde. Evenals bij de vorige keren dat ik dit droomde liet ik mij daar zo door opnemen dat ik niet doorhad dat het meisje in een vrome houding in het middenpad was gaan staan, terwijl er naast mij nog enkele andere van deze figuren zich hadden opgesteld. Vreemd genoeg deed het tafereel ineens heel veilig en bekend aan en was ik overtuigd dat ik in goede handen was. Net zoals het meisje, dat mij door haar transformatie nu erg geslachtloos overkwam, hadden de wezens die zich over mij heen bogen een al even steriele uitstraling. Het enige verschil dat zij maakten met het eerste wezen, was dat de figuren naast mij naar verhouding iets langer en ieler waren.
Op dat moment knipten de wezens heel vakkundig mijn kleding los en brachten ze bij mij een mondkapje aan. De scène in de trein werd dientengevolge erg wazig, waaruit ik concludeerde in een roes te worden gebracht. Maar telkens in die droom, zag ik juist op dat moment iets wat mij pas echt verontruste. Het wezen dat het dichtst over mij heen hing hield een lang naaldvormig voorwerp in zijn pezige hand. Toch in plaats van mijn aandacht daar op te richten en mij over de naald druk te maken, viel mijn blik langs zijn dunne pols op een huiveringwekkende voorstelling op de achtergrond van de treincoupé. Buiten deze droomwereld om kreeg mijn slapende lijf het inmiddels al erg benauwd toen de toch al bizarre droom een ware nachtmerrie aan het worden was. Vanachter de aan het plafond bevestigde bagagerekken kwam ineens een erg negatieve energie vrij. Dikke donkere slierten, tot het inktzwarte aan toe, braken uit de rekken los en kringelden over de uiteinden ervan al druipend de coupé in, alsof het om enorme bakken vloeibaar teer ging die om één of andere reden uit elkaar spatten. Grote rijen aan tanden gelijkende stekels volgden en beten zich vast aan de rekken en de leuningen van de stoelen eronder, alsof het dit nodig had om zich te kunnen verplaatsen. Wat het verschijnsel precies was wat deze nachtmerrie binnendreef, ik had mij er geen voorstelling van, maar de vijandelijkheid waar het mee gepaard ging werkte erg zuigend op mijn gevoel van zelfbehoud. Langs de ramen en over het plafond verplaatste het zich en ook de wezens die op mij hun experimenten gepland hadden, reageerden uiterst nerveus toen ze de tentakels op zich af zagen komen.
Het raadselachtige van dit alles was nog wel dat ik mij geen zuiver beeld kon vormen van deze wanstaltige entiteit, waardoor het extra bedreigend op mij inwerkte. Er viel met geen zekerheid te zeggen of ik hier over een echt organisme droomde, of dat nu van onze wereld kwam of van daarbuiten. Het leek mij beslist een samenstelling van fysische verschijnselen, maar het had geenszins verwantschap met onze aardse taxonomieën. Van een creatuur met een romp, een hoofd en een of meerdere ledematen was hier in elk geval geen sprake. Ik betwijfelde zelfs of de plantenmorfologie hier definities voor zou kennen. De beste beschrijving die je hier nog op los zou kunnen laten moet zoiets zijn als een massa van dikke zwarte spaghetti-achtige tentakels dat zich in hoog tempo hongerig voortbeweegt op scherpe uitstekels die ook tanden zouden kunnen zijn. Wat ik mij destijds nog onvoorstelbaar achtte, was dat dit macabere maaksel ook nog een naam zou blijken te hebben.
Te oordelen aan de reacties van de inmiddels vertrouwd lijkende wezens om mij heen, leek het erop alsof er geen andere mogelijkheid bestond dan dat deze scene een onzalige ontknoping moest kennen. Nachten achtereen zou ik mij verwonderen of dit op een climax of anticlimax zou uitdraaien. Vreemd genoeg ontwaakte ik echter altijd precies op het moment dat de wezens om mij heen naar de bedreigende massa omkeken en er een intense druk op mijn hoofd ontstond waardoor ik uit de nachtmerrie wakker schrok.
Zo peinzende over deze terugkerende angstdromen, voelde het haast alsof ik de schrikbeelden weer vers op het netvlies had staan, terwijl ik nog druk doende was met het opbergen van de boeken. De avond was inmiddels gevallen. Nog altijd teruggetrokken in de Bibliotheek van de Tycoon Newspaper, kwam ik langzaam weer tot realiteitsbesef zodra ik wat wiebelig op een trappetje een iets te zwaar gekozen boek op een hoger liggende plank wilde plaatsen. Net op het moment dat ik de dikke bundel veilig op zijn permanente opbergplaats wilde schuiven gebeurde het; een nieuwe trilling in de lucht trad op, heftiger en dichterbij dan ik eerder had gezien. Recht op een lege plek op een plank voor me, op nog geen twintig centimeter afstand, zag ik heel duidelijk het luchtledige voor een seconde of drie stevig op en neer bewegen, direct gevolgd door een zwarte waas die zich op de achtergrond verplaatste – of misschien verplaatste het zich er wel naartoe. Van schrik wankelde ik achteruit, terwijl ik tussen de planken van de stellingen door keek en het zware boek uit mijn handen liet vallen. Ik verloor daarop ook mijn evenwicht en donderde vervolgens zes boekenplanken naar beneden. Neergestort naast het zware boek, en wat dozen stond ik onder protest van mijn gepijnigd gestel gauw weer op en spoedde ik met rasse schreden naar het begin van het wandelpad. Ik negeerde voor een moment de blessures die ik had opgelopen en wilde vooral eerst weten waar die luchtspiegeling nu toch elke keer vandaan kwam. Links van mij tegen de wanden van het middenstuk en de glazen overspanning zag ik het heel even, in een nauwelijks waarneembare wazige hoedanigheid. Het moest ergens vanuit de paden zijn losgebroken en zich naar het open midden hebben verplaatst. Aangezien de verlichting niet overal optimaal was, doordat we lantaarns in gebruik hadden die we aan plafondhaken moesten ophangen, kon ik maar moeilijk scherp krijgen wat ik in werkelijkheid zag, maar voor heel even dacht ik in de zwarte waas het dreigende dinges uit mijn nachtmerries te herkennen. Direct daarop verdween het weer en meende ik ook toen weer een vibratie in de lucht te ontdekken. Maar het was zo ver weg achterin de zaal dat ik mij dat ook kan hebben ingebeeld.
Realiteit en fictie begonnen langzaam door elkaar te lopen, nu ik de voorstellingen vanuit mijn nachtmerries ook al in de feitelijke wereld om mij heen zag terugkomen. Ik begon zaken te zien die er helemaal niet waren. Ik was althans van mening dat ze niet kónden bestaan. Kennelijk vergde ik te veel van mezelf, en moest toegeven dat ik ook gewoon erg moe was. Ik was daarom juist van plan om de dozen aan de kant te schuiven en de dag er daar maar mee af te ronden, toen de dubbele deuren kraakten en er iemand de bibliotheek binnenstapte.
Het was Rina.
Mijn aandacht werd direct op haar gevestigd. Haar timing kon niet beter. Het was alsof ze mijn gedachte kon lezen en zo stond al klaar met haar jas aan en haar tasje, klaar om het pand af te sluiten.
“Hé tijger. Zeg, zou jij ook niet eens naar huis toe gaan?” begon ze. “Het is al ver na zevenen. Ik ga nu ook naar huis. Behalve wij tweeën zijn alleen de bewakers en enkele Edjes hier nog. Het siert je dat je direct op dag één jouw ijver wilt tonen, maar als dit de trend wordt, dan geloof ik dat je aan slapen helemaal nog weinig toe zal komen.”
Rina deed erg haar best om niet bemoederend te klinken, maar de boodschap was duidelijk en natuurlijk had ze wel een punt; mezelf kennende zouden mijn werkuren van vandaag zomaar eens een gewoonte kunnen gaan worden. Het blijven plakken op een plek dat mijn interesse heeft en mij daar helemaal door laten opnemen is een bekende eigenschap van me. Ik kan de wereld om me heen vergeten en gewoon maar door blijven gaan totdat het lichaam echt zegt dat het tijd is om te gaan slapen.
“Je hebt gelijk,” gaf ik toe, “Het is een lange dag geweest, eentje die me nog wel enige tijd zal bijblijven. Ik schuif hier nog even wat dozen naar hun plek, zodat ik morgen zo verder kan en dan ben ik klaar voor vandaag. Geef me vijf minuten. Dan loop ik samen met jou het pand uit.”
Rina knikte meisjesachtig en zo gezegd maakte ik voor de laatste keer die dag mijn handen los en ontmoette ik haar weer bij de foyer. Ze speelde met haar blonde pijpenkrullen en zond me, zodra ik de lift uitstapte, weer zo’n verleidelijke blik toe. Aan de bar was ze haar laatste slokken thee aan het nuttigen, terwijl ze haar tasje van de kruk naast haar oppakte en mij gebood om samen naar de Glazen Tong te wandelen. Rina was een betoverende dame met klasse, zoals ze daar haar jurkje schikte en schalks naar mij omkeek. Hoewel wij twee heel verschillende karakters waren, trok ze me heel erg aan en was juist het zweverige wat mij erg in haar aansprak. In de gang tussen de Entree en het hoofdgebouw gleed mijn blik gleed langs het inmiddels uitgeschakelde transportsysteem dat aan het plafond van de Glazen Tong bevestigd was en liep Rina op een prettige afstand dicht naast me. De stroom van edities van de Tycoon Newspaper was voor vandaag gestopt. Die zou over een paar uur pas weer op gang komen, zodra het eerste nieuws weer in inkt werd omgezet. Ik genoot er enorm van, om hier zo met de lieftallige receptioniste de dag af te sluiten in de wetenschap dat ik nu deel uitmaakte van een geweldige organisatie in actualiteiten dat hoog stond aangeschreven in de wereldmedia. Trots op mijn aanstelling en vol van warmte door het gezelschap van Rina keek ik dromerig nog eens omhoog door de glaspanelen van de Glazen Tong en trok mijn onderlip ietwat beteuterd op dat het nu zulk slecht weer moest zijn. Een zwoel romantisch weerbeeld met uitwaaierende wolkenpartijen langs een roze gekleurde hemelboog en een prachtige ondergaande zon had deze dag perfect kunnen maken. Maar helaas, in plaats daarvan trok er een krachtige depressie over het land, waardoor we ons moesten voorbereiden op een natte overtocht naar huis. Het was de smet op de dag die ervoor zorgde dat ik mijn gevoel maar niet in de romantische frequentie wist te krijgen, maar waardoor ik moest terugdenken aan het voorval van zojuist in de bibliotheek. Net zoals de elementen die ons tergden met de belofte op een nat pak, spookten er nog beelden door mijn hoofd waar groene wezens en sliertvormige monsters in voorkwamen, alsook die ene zinsnede die zich maar aan mij bleef opdringen:
‘Dimensies bestaan bij de gratie dat wij ze verzinnen…’

De verraderlijke schoonheid waar het hoofdkantoor van de Tycoon Newspaper je iedere dag mee betoverde was net zo gevaarlijk als het zoete keelgeluid van iedere zeemeermin. Toch nam ik iedere dag, zonder enige aarzeling, opnieuw het risico om mijzelf op de klippen te storten. Vrijwillig gaf ik mij over aan de onwaarschijnlijkheden waar deze organisatie je iedere dag opnieuw op trakteerde. De mogelijkheid dat ik op een goede dag compleet mijn verstand zou verliezen, nam ik daarmee op de koop toe. Ik begon er zelfs lol in te krijgen, om bij iedere ontmoeting met een zekere praatgrage lilliputter een nieuwe uitdaging op te zoeken; mijn behoeften dusdanig kenbaar te maken dat ik Ed géén vraag stelde. Toch kreeg ik keer op keer gedaan wat ik van hem verlangde. ‘De bibliotheek, alsjeblieft’ was bijvoorbeeld een beleefd verzoek dat niet met een vraagteken eindigde en ik daarom maar al te graag bezigde. Ik werd er geslepen in en durfde het na ongeveer een week zelfs zó bont te maken dat ik de rollen in de lift wist om te keren. Anders dan zelf te worden overladen met informatie, vulde ik de stilte in de lift een keer door Ed Cetera ongevraagd te vertellen over de gruwelijke avonturen die ik ‘s nachts beleefde. Vanzelfsprekend liet ik niet na om mijn belevenissen in alle denkbare geuren en kleuren aan hem over te brengen, zoals je normaal – zo ontdekte ik later – zou verwachten dat Kornelis Oflook dit zou doen. Zo vertelde ik Ed bijvoorbeeld over mijn ‘poldernachtmerrie’, waarin ik blootsvoets in het aardedonker stond te trillen van de kou in een natgeregend weiland. Hoe ik er was beland was mij een raadsel, maar telkens waarin ik mij op die plek bevond trokken de rillingen over mijn lijf van de angst omdat ik het kou had en volstrekt helemaal niets zag. Maar meer nog dan dat was ik bang, omdat ik wist dat er een punt zou komen dat ik zou worden besnuffeld. Je kon alleen de krekels horen en de wind die langs de sloten door de bladeren van de knotwilgen woei, maar lang zou het niet duren of de stuipen zouden me op het lijf gejaagd worden. Een lange tijd was er niets, niets behalve ik en mijn blote poten in het natte gras. Lopen durfde ik niet, maar de angst dwong je om in beweging te blijven. En toen was er die lik. Eerst die harde haren en vervolgens die ruwe kletsnatte lap vlees die er langs mijn hals streek, gevolgd door een klamme verstikkende asem. Kornelis zou hier zomaar een uiterst onsmakelijk artikel over kunnen schrijven. Maar dit was mijn verhaal dat ik hier op Ed Cetera overbracht, een scène die plotseling een hele andere spanning in de vertelling verdiende toen die vreemde lichten eenmaal werden ontstoken. De eerste was altijd een meter of honderd verwijderd van de plek waar ik mij in dat weiland bevond. Kort daarna knipten er nog twee links van mij aan en daarna… na een donker ogenblik…. de onpeilbare oogopslag van twee koeienogen, op een afstand van nog geen tien centimeter voor mijn neus.
Ed huiverde.
En heel even knipperde ook het licht van de lift zelf, terwijl ik mijn vertelling toen even pauzeerde.
Met de lichtbron recht achter mij, waren de mensachtige ogen aan weerszijde van de kop van dit beest wel ongeveer het meest beangstigende beeld wat ik tot dan toe in mijn nachtmerries voor vreesde om te zien. Tussen de haren naast een slijmerige neusholte wist een vlieg nog juist te ontsnappen toen de koe voor mij door het ontstoken licht panisch begon te loeien. Ik maakte daarom dat ik wegkwam en rende zo snel mogelijk naar achteren, in de hoop dat ik onderweg niet door een of andere volgende melkfabriek omver zou worden gelopen. Hoewel ik na tien passen door een losliggende graspol al onderuit ging, bleef het plat getrapt worden door een kudde op hol geslagen vee mij toch bespaard. Terwijl er steeds meer koeien om mij heen letterlijk in de schijnwerpers werden gezet, was het juist de ‘Berta’ die mij kort daarvoor nog in mijn ogen keek, de eerste die ineens echt in beweging kwam en het luchtruim koos. Een onzichtbare kracht liftte haar uit het gras omhoog en straalde haar op naar een helverlichte cirkelvormige opening, recht boven mij. Ze werd zo uit het gras getild, door een onzichtbare arm op een slepend tempo de hoogte in, zoals de grijpers op de kermis waarmee je dikwijls vruchteloos je centen verspeelt op het vangen van allerhande speelgoed en pluizige knuffels, waarna je zelf geërgerd tegen de kast trapt, omdat jouw beoogde buit altijd precies op het laatste moment uit de drie grijparmen glipt en je deze ziet vallen op een plek waar jij er daarna weer moeilijker bij kunt. Maar hier was niets pluizigs aan en deze logge knuffelbeesten werden niet meer naar beneden gedropt; hier werden onze brave grasvreters geoogst, door buitenaardse machten die voor mij tot dan toe nog onbekend waren. Het geluid van hun panische geloei voer in het holst van deze nacht tot ver over de weilanden, terwijl de diep bevreesde beesten hun mest lieten lopen, zodat daar waar zij eerder hadden gestaan, geleidelijk bruine vochtige plakkaten van bedenkelijke herkomst ophoopten.
Om zelf niet verblind te raken moest ik mijn armen al voor mijn ogen houden en keek ik vervolgens geforceerd in een andere richting, waar ik met de andere melkfabrieken hetzelfde zag gebeuren. Tientallen metaalachtige schijven, van een meter of 30 in doorsnede, hingen in het luchtruim boven ons, klaar om ieder nietsvermoedend rund zo uit het gras naar boven te stralen. De bizarre lichtbundels waren lang en overdreven conisch van vorm en vielen als kille verlichting in het weiland. Alles er omheen was stil… behalve het doodsvrezende geloei van de koeien rondom mij heen.
De nachtmerrie hield steeds op precies wanneer ik ruggelings liggend in het gras het koebeest recht boven mij in alle soorten rundvlees uit elkaar zag spatten, met de vleesbrokken nog bijna letterlijk op mijn netvlies.
“D-d-dat-geeft-te-denken,” bracht Ed die keer vlot stotterend uit toen ik mijn met passie gebrachte ervaring met hem had afgerond. Hij keek mij daarop onderzoekend aan, terwijl hij een pasje naar achteren deed in de lift en zomaar eens moest nadenken over hoe hij hierop zou reageren. Vergenoegd wachtte ik zijn volgende reactie af. Zoals gewoonlijk liet hij de lift stoppen bij het vertrek van Kornelis, dus was het tijd om elkaar gedag te zeggen. “Ik-wens-je-een-goede-da…”
“Ja, ik jou ook, Ed. Spreek je later,” sprak ik vlug zonder hem uit te laten praten en liep vervolgens met een grote grijns op mijn gezicht – de verstikkende lucht van Kor negerend – zonder nog verder om te kijken de lift uit. En dat was nog maar slechts één van de vele trucjes die ik steeds vaker toepaste om zelf niet horendol te worden van Ed’s gebruikelijke woordenstroom. Uiteraard mislukte mijn pogingen ook wel eens, maar dat nam ik dan sportief op en trachtte ik op een andere manier aan de ratelend Edjes te ontvluchten.
En met Ed Cetera was hij nog slechts één (hoewel, één?) collega waar ik tijdens mijn in dienststelling langzaam mee vertrouwd raakte.

Aan mijn dagelijkse wandeling over het plein, langs Rina en dan zo via Ed de Liftbediende naar boven, begon ik al snel te wennen. Natuurlijk verliep de ene dag wel beter dan de ander, maar dat kwam vooral doordat mijn nachten niet gemakkelijk beterden, ondanks mijn goede voornemens op tijd naar bed te gaan. Aan de wallen onder mijn ogen konden mijn collega’s iedere dag vanzelf afleiden hoe mijn nacht ervoor geweest moest zijn. Maar ook wanneer ik zo slap als een vaatdoek het pand binnen kwam wandelen, leek niemand zich daar echt aan te storen. Belangrijk was kennelijk dát ik er was en dat ik in de bibliotheek deed wat er van mij verlangd werd. Ik meldde mij altijd even netjes op de zevende verdieping, zodat ik de lift steeds tweemaal in- en uitstapte en bleef daardoor altijd op de hoogte van het nieuws dat die dag gebracht zou worden. Mijn bezoek aan de nieuwsvloer was een fijne dagstart waarbij er altijd wel een kop koffie of thee werd genuttigd en de vochtige versnaperingen zelf door Ed de Koffiejuf werden verzorgd. Ik begon de Edjes allemaal maar namen van hun functies te geven, opdat ik voorzag dat ik anders gemakkelijk in een spraakverwarring met m’n collega’s zou verzanden wanneer het niet duidelijk was over welke Ed we het soms hadden. Dat initiatief werd gewaardeerd en al snel door de collega’s overgenomen.
Rina, Victor en Kornelis waren bij de dagstart eigenlijk altijd wel even aan de koffietafel aanwezig, al kwam Rina altijd na mij aanschuiven en ging ze vaak weer rap terug naar de receptie. Meestal kwam ze al in beweging terwijl ze haar kamillethee nog maar half op had, maar kennelijk kon Victor het telkens toch niet laten om haar aan te sporen om op te schieten.
“Hou jij de receptie niet te lang onbemand?” was het dan vaak, een opmerking die Rina enkel met een geïrriteerd zwijgen beantwoordde. Wat dat betreft liet Victor op zo’n moment toch alleen zijn gezicht maar even zien om te controleren of wij wel vlot genoeg aan ons werk gingen. Hij liet de kans ook niet onbenut om de tien minuten koffie vooral als werkbespreking in te zetten, dan dat hij ons de gelegenheid gaf om elkaar ook over luchtigere zaken te spreken. Maar op de dagen dat wij hem er niet aantroffen was het altijd fijn om met de collega’s even bij te kletsen.
Tinus was er minder vaak bij, want die zat veel in het buitenland, waardoor zijn aanwezigheid bij het ‘s ochtends koffie pakken een zeldzaamheid betrof. Tezamen met Kornelis zorgden hij en Kor voor de meeste actualiteiten, zodat beide heren veel op pad moesten. Alleen anders dan met Kornelis – of Kor zoals hij zich graag liet noemen – was Tinus vrijwel nooit op dezelfde dag weer terug. Meestentijds informeerde hij ons bij de koffietafel over de ontwikkelingen in het buitenland en vertrok hij kort daarna met één of meer Edjes per gyrocopter of, als de afstanden wat groter waren, met de trein of zelfs met een zeppelin. Over het algemeen zag je hem dan een paar dagen niet en kwam er een van de Edjes eerder van zijn reis terug om ons per telegram verslag uit te brengen over wat er over de grens gebeurde. Wat dat aangaat had Tinus het met zijn functie wel goed bekeken; tijdens zijn werk kon hij veel van de wereld zien.
Maar mijn tijd zou ook nog komen.
Van zijn bezoek aan Praag had Tinus ondertussen ook een boeiend verslag weten te maken. Hij zat daar eerder nog mee in zijn maag, omdat hij had getwijfeld aan hoe onderscheidend hij het stuk had weten te maken. Maar ik heb het idee dat dit hem toch aardig gelukt was; toen het enkele dagen na mijn indiensttreding in de krant verscheen, vond ik het althans erg interessant. Hij wist de aandacht van de lezer goed vast te houden en schreef erg beeldend. Met name dat laatste was een eigenschap waar ik hem erg om bewonderde en ik streefde in mijn carrière bij de Tycoon Newspaper na om mijzelf diezelfde kwaliteit ook meester te maken.
Kornelis publiceerde zijn (uiterst misselijkmakende) artikel over hoe je het beste je reukorgaan kan reinigen, getiteld ‘De Neusboor’ en zorgde er daarmee voor dat ik alleen nog maar meer walgde van zijn bijzondere onderwerpen en zijn hebbelijkheden. Dat veranderde trouwens niets aan het beeld wat ik tot dan toe al van Kornelis had. Want wat hij ook schreef of hoe smerig zijn gewoontes vaak ook waren, als er iemand tussen de redactieleden is die een groot hart heeft en zich juist uiterst sympathiek opstelt, dan is hij het wel. Wat dat betreft is hij altijd erg ‘benaderbaar’ en kon ik mij tegelijkertijd ook wel indenken waarom hij altijd zo botste met een tegenpool als Victor. Kor mocht ik wel. Ik bood mijzelf dan ook graag aan om de welriekende kamerplanten voor hem te vervangen. De hyacinten, rozen en andere prettige ruikers maakten de atmosfeer zodoende altijd tijdelijk weer een stuk aangenamer. Toch konden ze niet op tegen de man die echt wél riekend was en de meeste plantjes verwelkten daarom na een week alweer. Munt hield het langer vol. Dat is toch net onkruid. Ik kreeg toestemming om daar ook plantenbakken voor te bestellen, zodat het de ruimte kreeg om zich te verbreiden en het tierde dan uiteindelijk ook welig.
Overigens, over munt gesproken, naast de sterke mentholgeur die deze plant verspreidde, zorgde het er ook voor dat ik ongemerkt meer thee ging drinken. Iets wat één collega in het bijzonder wel aanstond en waardoor ik in haar mijn theemaatje vond. Ik heb het natuurlijk over Rina, de griet waar ik het erg goed mee kon vinden en met wie ik vaak de dag begon en deze vaak ook mee afsloot. Dat wij beide al snel tot overuren kwamen daar kozen we overigens zelf voor, niet eens zozeer door de interesse voor elkaar, maar vooral door onze devotie voor ons werk. Ik moet bekennen dat ik het altijd wel fijn vond dat er iemand was die me motiveerde om niet op mijn werk te blijven slapen en waar ik samen mee naar buiten kon lopen. Door haar aanwezigheid zorgde ze er zowel voor dat ik zo nu en dan in de zevende hemel verkeerde als dat ze mijn beide benen op de grond wist te houden. Die tegenstelling had natuurlijk alles te maken met onze verliefdheid enerzijds en mijn dromerige gedrag in mijn werk anderzijds. Dat laatste ging voor haar overigens ook op.
Dikwijls liepen we gearmd naar buiten, met Rina’s hoofd rustend op mijn schouder, maar altijd met dat haakse weerbeeld op de achtergrond wanneer we zo vervlochten met elkaar door de Glazen Tong wandelden. Anders dan het gevoel dat ik door haar warmte dan zou moeten beleven, voelde ik mij op zulke momenten erg onbestemd en wist ik vaak niet goed of deze aandacht echt was wat ik wilde.

Toch, op een zekere dag besloot ik dat ik haar een goede kans moest gunnen. Van ons tweeën was het tot nog toe steeds Rina geweest die de initiatieven nam en naar mij toe trok. Het zou me sieren wanneer ik mij van mijn beste kant liet zien en dat ook eens omdraaide, hetgeen ik op een middaguur eens toepaste.
Onder het mom van het even van de materie te willen loskomen, vroeg ik bij Tinus een wat langere pauze aan en had Rina ingeseind om hetzelfde te doen. We hadden toch uren genoeg. Victor was een paar dagen van kantoor, zodat Tinus op de redactie bleef en plaatsvervangend optrad. Van mijn kant moest het lijken alsof ik even aan de stoffige boeken en de onpasselijk makende lucht van Kornelis wilde ontsnappen, maar kennelijk was mijn verzoek erg transparant; Tinus had namelijk direct door wat mijn echte intenties voor die aanvraag waren.
“Geniet lekker van elkaar,” knipoogde hij me hartelijk toe, toen de klok op die dag het middaguur aanwees en ik langs de zevende moest om een gebaksschoteltje bij de vaat te plaatsen. Ed de Koffiejuf, de jarige job die hier verantwoordelijk voor was, glimlachte naar me en stak plagerig zijn duim naar mij omhoog.
Van mijn stuk gebracht en toch al vol van zenuwen verliet ik de redactievloer met een rood gelaat. Met een ongemakkelijke lach op mijn gezicht keek ik Tinus na, terwijl de liftdeuren zich sloten en gaf ik Ed de Liftbediende de opdracht om mij naar de begane grond te brengen. Zo pikte ik Rina bij de receptiebalie op en escorteerde ik haar met dezelfde lift naar een etage waar van ons tweeën alleen ik nog was geweest. Het redactiegebouw van de Tycoon Newspaper bevatte in deze prille fase van haar bestaan nog talrijke ongebruikte ruimtes, waar ik er geleidelijk steeds meer van aan het ontdekken was, doordat ik mijn pauzes nog wel eens verkennend door het massieve pand doorbracht. Of dat ook voor de ruimte gold waar ik vandaag met Rina wilde verblijven, daar was ik nog niet geheel zeker van, maar de conferentiezaal die ik op het oog had leende zich perfect voor een romantisch onderonsje. De ruimte stond voor degene die het wilden boeken bekend als ‘de Ontwakende Draak’ en wanneer je er eenmaal binnen rondliep dan begreep je ook wel waarom. Op het eerste oog zou je denken dat je een warm ingerichte en langgerekte vergaderzaal binnenstapte, maar dat was totdat je het grote object in het midden voorbij liep en je direct het verband met het grotere geheel zou zien. De eerste keer dat ik dit vertrek binnenwandelde was ik mij dan ook wezenloos geschrokken toen ik zelf op dat punt over mijn schouders keek.
Samen met Rina staarde ik die middag in de brede muil van een enorme draak, waarvan het monster aan wie deze vreselijke bek toebehoorde als een geweldige sculptuur in het midden van de zaal uit een poel van water oprees en op die manier uit zijn slaap leek te ontwaken. Lui doch vervaarlijk blies hij met een asem van vuur de vergaderkamer in, zodat het leek alsof we hier gauw moesten wegwezen, omdat we anders door één van zijn vuurkogels verteerd zouden worden. Gelukkig was het in één oogopslag duidelijk dat het niet werkelijk om een fantastische donderdraak ging, maar waren Rina en ik getuigen van de resultaten van wonderschone houtsnijwerken, wat zowel voor de draak opging als voor de grillige vormen van de vergadertafel. De eerste keer dat ik het zelf ontdekte werd ik er vervuld van fascinatie door opgenomen. Niet zozeer alleen de draak, maar met name de bijna vijf meter lange tafel had een geweldige indruk op mij gemaakt. De tafel stelde namelijk de afgeplatte vuurbal voor die door de draak werd uitgebraakt. Zoals het geheel van vlammen dat zich aan de onderzijde in alle richtingen verspreidde en daarmee de poten van de tafel vormde, maar ook de korte vlambogen bovenop het tafelblad dat door haar vormen ruimte bood aan kantoorartikelen en servies om erin en erop te plaatsen – aan ieder detail was met dezelfde toewijding aandacht besteed. Hoewel de bovenzijde plat was afgewerkt, om uiterst functioneel te zijn zoals de tafel bedoeld was, bleef het braaksel van vuur z’n geloofwaardigheid behouden.
Als een vader die zijn dochter beschermend in zijn armen nam, hield ik Rina met haar rug tegen mijn borstkas vast, terwijl we samen gebiologeerd keken naar hoe fantastisch de draak uit de waterpoel leek te verrijzen, een waterpoel die tegelijkertijd door het kabbelen van het water verantwoordelijk was voor de rustige ambiance waar een beetje vergaderzaal wel om verlegen zat.
Liefhebbers van kunst zag ik hier hun hart al ophalen, ieder detail en elk beeld of teken ontledend, op zoek naar verwijzingen en symboliek, waar deze ruimte bol van stond. Gesprekken konden letterlijk verhit worden gevoerd aan de ‘vlammentafel’, terwijl twee brede stralen van neervallend water net voorbij de entree het contrast compleet maakten door langs de binnentredende gasten van de vergadering zacht ruisend in de waterpoel neer te dalen.
Zich nog verwonderend over de geraffineerd uitgewerkte voorstelling liet Rina haar handen glijden over het ebbenhout, waar zowel de conferentietafel als de draaksculptuur uit waren opgetrokken. Ik voerde haar mee langs de zetel van de voorzitter en beide merkten we hoe de aanblik van de draak vanuit die positie welhaast onderdanig was. Uiteraard was dat precies hoe de voorzitter het wilde hebben; zelfs al stond de draak bekend als een geducht en vervaarlijk wezen uit vele exotische mythologieën, de voorzitter verhief zich boven eenieder, uit welke windstreek je ook afkomstig was. Het was daarom ook niet voor niets dat uitgerekend deze zetel een paar centimeter hoger stond dan alle anderen.
Mijn geliefde Rina Oddel schatte ik in als iemand die wel van wat spanning hield, zodat ik het wel aan had gedurfd om haar naar een plek als deze te leiden. Romantiek had hier niet het zwaarste accent. Maar dat was nauwelijks erg. De gestileerde aanblik van al het hier aanwezige schoon hield haar zo in vervoering dat ik de sensatie middels de warmte al door haar huid naar mijn hand voelde stralen. Dat we ons op ons werk begaven, was wellicht een minpuntje, maar gelukkig viel dat in het niet, omdat ik het vooraf zo had ingekleed dat het voor haar vooral moest lijken als een eenvoudig lunchafspraakje. Echter, nu ze dit al had gezien, raakte ik bij haar al meteen een gevoelige snaar, zodat alles wat hierna nog kwam weinig extra opsmuk behoefde. Maar als opsmuk datgene was wat je tijdens een afspraakje als deze wilde vermijden, dan was je bij de Tycoon Newspaper wel aan het verkeerde adres. Hier viel je sowieso van de ene verbazing in de andere.
Met een uiterst lichte tred zweefden we in inmiddels naar het uiteinde van de conferentiezaal en begaven wij ons via één van de openslaande deuren naar de buitenplaats. Die werd gevormd door een dakterras dat op enkele niveaus als vanzelf was komen te ontstaan doordat het redactiegebouw in suikertaartstijl was opgetrokken, zodat we ons hier op de 97e verdieping op het hoogste brede stuk bevonden. Hetgeen niet inhield dat we met het naar buiten wandelen op een saaie vierkante donutvorm waren aangekomen. Integendeel, het buitenverblijf was op deze eerste laag subtiel ingericht middels een toepassing van Oudgriekse en gotische elementen, zonder daarmee het stalinistische karakter van de buitengevel van het bouwwerk te overheersen. De associatie met de gotiek werd hier in beginsel vooral gelegd met de diverse waterspuwers aan de gevels, om het regenwater af te voeren. Hoewel waterspuwers al sinds de Oudheid worden toegepast en mede daardoor prima pasten bij de overwegend marmeren elementen op het plateau, zoals het meubilair en per terras telkens een dubbele uitvoering van twee Nikè van Samothrake-replica’s. Net zoals het origineel, welke in het Louvre in Parijs kan worden bewonderd, staan de beeldhouwwerken voor overwinning en verwijzen alle in totaal 16 kopieën naar de bouwvakkers die zijn gesneuveld tijdens de aanleg van de Tycoon Newspaper.
Rina en ik namen op een marmeren tuinbank tussen enkele zuilen plaats en lieten onze ogen vallen op het weidse uitzicht over de metropool. Met onze handen in elkaar gevouwen keken we elkaar even betekenisvol aan, waarna Rina haar hoofd op mijn schouders liet rusten.
“Ik weet niet wat je voor vanmiddag nog meer hebt bedacht, mop,” begon ze tevreden en tegelijk verwachtingsvol, “maar ik vind onze escapade nu al fantastisch.”
Bij deze woorden voelde ik mij voor een moment in mijn leven even intens gelukkig en ik liet dit dan ook blijken door haar hoofd teder te strelen. Zelf kneep ze zachtjes in mijn hand en glimlachte slechts toen ze naar me keek. Ze straalde. Door de zomerzon viel er een oranje gloed over haar wangen en haar jurk was karmozijnrood, een kleur die het perfecte contrast vormde met haar goudblonde pijpenkrullen. Zo leek ze precies een hoofdact uit een variétévoorstelling, die met haar fluweelzachte stem tussen andere vaudevilleartiesten de avond bij elkaar zong en het publiek op haar handen had. Of haar zoete keelklanken hetzelfde effect zouden bereiken, daar kon ik nu alleen nog maar naar gissen, maar met de uitstraling die ze op die middag had zou ze een filmicoon als Jessica Rabbit laten verbleken.
Een tijd lang keek ze mij aan en sprak geen woord. Ze gaf me alle mogelijk om mij door haar blik te laten betoveren. Haar zwijgen was iets wat ik niet van haar gewend was, maar het was beslist één van de mooiste momenten die ik ooit had beleefd en ik genoot er dan ook enorm van.
“Begin jij al trek te krijgen?” vroeg ik haar op milde toon, terwijl ik naar het gerecht voor ons op tafel gebaarde.
Rina knikte en werd nieuwsgierig.
“Wat heb je voor ons laten verzorgen?”
Ze veronderstelde al dat ik niet zelf aan het koken was geslagen en dat klopte. Een Edje die eveneens van onze lunchdate afwist had ik verzocht om een maaltijd voor ons te bereiden en hij had dat dan ook met gepaste zorg voor ons klaargezet.
“Je houdt toch van vis?” legde ik speels voor.
En opnieuw knikte ze.
Ik trok de zilveren cloches van onze maaltijd en ontblootte daarmee de vissalades die ik had laten voorbereiden. Gelukkig viel deze erg in de smaak, maar dat kon ook moeilijk anders, aangezien ik mijn oor altijd erg goed ten luisteren leg op de interesses die mensen hebben in wat ze zoal graag eten. Rina in het bijzonder natuurlijk.
We lieten ons de garnalen met krab en radijs dan ook goed smaken, maar terwijl wij zo van ons eten aan het snoepen waren voelde ik ineens iets aan Rina waar ik eerder sinds we hier waren ook al iets van had gemerkt. Rina trilde namelijk als een rietje, alsof ze het koud had, maar wat helemaal niet bij het weer of de temperatuur van de salade paste.
“Zeg, wat is er lieverd?” vroeg ik haar daarom bezorgd. “Heb je het ineens zo koud?”
Nog altijd leek het niet alsof dat echt het geval kon wezen, maar ze bleef maar trillen en voelde zelfs eerder warm aan en gespannen.
“Nee, dat is het niet Achmed,” antwoordde ze vervolgens kalm, maar wel met een ongemakkelijke grimas.
Zorgelijk keek haar aan.
“Maar wat is er dan?”
Opnieuw glimlachte ze moeilijk en vroeg me: “Zal ik je eens een geheimpje vertellen?”
Natuurlijk wilde ik weten wat eraan mankeerde, dus spoorde ik haar met een kort knikje aan dat geheimpje prijs te geven.
“I-ik heb een vreselijke h-hoogtevrees, mop…”
Hierop voelde ik me ineens wat schuldig. Ik was het geweest die haar naar dit dakterras had gebracht. Ze had de 97e etage natuurlijk veel te hoog gevonden. Vandaar dat ze al die tijd al wat zat te bibberen.
“Oh gut, lieverd, maar waarom heb je dat niet meteen gezegd?” sprak ik toen, zonder het schuldgevoel bij haar te willen neerleggen. “Dan hadden we het balkon toch niet samen opgegaan?”
“N-nee, dat geeft helemaal niet, scheet,” suste ze. “Ik genoot zo van dit romantische idee van jou, dat ik mij over mijn angsten heen probeerde te zetten.”
“Maar als je hoogtevrees hebt, dan heb je hoogtevrees. Kom, dan breng ik ons meteen naar binnen.”
Ik pakte haar arm beet en bood haar de ondersteuning en warmte die ze op dat moment nodig had. Eerst bracht ik haar naar binnen en liep daarna even terug om ook de lunch te halen. Die aten we vervolgens binnen verder op aan de vlammentafel en hadden het nog erg gezellig met elkaar.
Rina was een geweldige meid; jong, kritisch, flamboyant en beslist niet iemand die het kaas van haar brood liet eten. Die middag hoorde zij echt bij mij en hoorden wij bij elkaar. Al sinds de binnenkomst tijdens mijn eerste werkdag bij de Tycoon Newspaper had zij gevoelens voor me. En ik moest nu toch onderkennen dat ik ondertussen ook erg verliefd op haar was geworden. Rina en ik zijn twee heel verschillende karakters met totaal verschillende persoonlijkheden en met ieder een geheel eigen uitstraling. Er is niemand die ik ken die ons direct als stel zou herkennen, maar toch trokken wij elkaar heel erg aan en was het sinds onze lunchdate bij de ‘Ontwakende Draak’ dat het leek alsof deze liefde voor altijd zou bestaan.
Alles zou echter veranderen vanaf het moment dat Victor mij die ene opdracht gaf.

Na een haast onmerkbare aarzeling stak ik ook mijn hand uit en reikte naar de zijne, die met verband was omwikkeld. Victors hand voelde erg warm aan,mogelijk door het werken op de typemachine, maar het was ook denkbaar dat de vele windselen om zijn armen hier een verklaring voor gaven.
“Aangenaam kennis te maken”, bracht ik uit. Ik had al meteen in de gaten dat er een extra laag in onze handdruk besloten lag. Victor kwam erg intimiderend op mij over en kennelijk kon ik dat gevoel niet voor hem verbloemen. Hij keek me vergenoegd aan en glimlachte. Victor leek me iemand die graag zijn natuurlijk overwicht liet gelden en mijn gereserveerde benadering beviel hem kennelijk prima. Mijn voorzichtige opstelling was absoluut niet bewust, maar door mijn verminderde scherpte door gebrek aan slaap slaagde ik er niet in mij krachtiger te presenteren. De vraag die ik daarna aan hem richtte maakte het er al niet beter op:
“Bent u de eindredacteur?”
Meteen was het duidelijk dat dit een domme vraag bleek. Victors ogen begonnen te twinkelen en hij grijnsde zo breed dat het er vanaf droop dat hij hiervan genoot. Ik stond weliswaar met mijn rug naar mijn nieuwe collega’s, maar ik kon gewoon voelen dat zij werden overvallen door plaatsvervangende schaamte. Toen schoten mij de woorden van Kornelis te binnen, waardoor ik mijn vergissing inzag en waar Kornelis zelf op dat moment ook op terugpakte:
“Dit is die collega is die ‘later nog zou komen aanschuiven’, Achmed,” fluisterde hij mij toe.
Hij sprak zacht, maar voldoende luid zodat Victor hem duidelijk had verstaan. Zijn grijns verdween op slag en hij wierp Kornelis daarop een afkeurende blik toe. Wat er tussen de twee speelde was mij niet geheel duidelijk, maar het was voor mij direct zonneklaar dat ze elkaar niet helemaal goed lagen.
“Noem mij maar gewoon Victor,” sprak hij vervolgens vriendelijk, waarbij hij opnieuw een glimlach op zijn gezicht toverde, “en eindredacteur is echt te veel eer voor mij, vriend. Ik ben slechts jullie afdelingshoofd. Desalniettemin is het een taak die heel wat verantwoordelijkheden met zich meebrengt. Er zal hier toch iemand de beslissingen moeten nemen wie er waar wordt ingezet, nietwaar? Geschikt personeel groeit immers niet aan de bomen.”
Het was overduidelijk dat Victor met zijn opmerking over beslissingen nemen een sneer uitdeelde richting onze Kornelis, zodat de spanning die ik eerder al dacht op te merken alleen maar werd versterkt. Ik zou hier te zijner tijd ongetwijfeld meer over te weten gaan komen. Op deze dag moest ik mij vooral focussen op wat er van mij werd verwacht.
“Jullie waren het kennismakingsgesprek net aan het afronden, neem ik aan?” vroeg Victor op hooghartige toon, zonder zijn woorden aan iemand in het bijzonder te richten.
Het was Tinus die daar het antwoord op wilde geven.
“Wel, we…”
Maar Victor gaf hem de kans niet om uit te spreken en vulde de rest zelf al in.
“Goed zo. Dan kunnen jullie weer aan je werk en gaat Achmed eerst met mij mee.”
Hij maakte er een handgebaar bij alsof hij een of andere baron was die zijn hofhouding wegwuifde en legde een hand op mijn rug om mij apart te nemen.
“Al goed,” bromde Kornelis chagrijnig en haalde vervolgens zijn schouders op. Hij keek nog wel even misprijzend naar Victor, maar vond het de moeite niet er verder op in te gaan en maakte daarom aanstalten om terug te keren naar zijn plek.
Tinus stond er, nu hij was afgekapt, wat gelaten bij, maar ook hij besloot er geen woorden aan vuil te maken en verwijderde zich ook langzaam weer van het vergaderhok.
“Rina nog wat?” vroeg Victor, zodat hij aan eenieder zijn autoriteit had laten gelden, maar zij liet enkel met haar gezichtsmimiek blijken dat ze geen zin had hierop in te gaan.
“Kom je mee, Achmed? Dan zal ik je wijzen waar jij de komende tijd erg van nut kan zijn. Iemand met jouw kwaliteiten kunnen we hard gebruiken in de Archieven van de Tycoon Newspaper. Zodra je hier binnenstapte had ik al meteen door dat we jouw talenten niet onbenut moeten laten. Wat verhaaltjes oppennen door vrolijk de stad rond te trekken kun je altijd nog doen.”
Ik wist zo gauw even niet of ik er erg blij mee moest zijn dat Victor voor mij andere werkzaamheden in gedachten had, maar wist wel dat ik eerst dringend ergens anders behoefte aan had.
“Wel, dat lijkt me goed, maar als je het niet erg vindt, zou ik eigenlijk eerst even een toilet willen bezoeken. Waar kan ik die hier vinden?”
“Ach, natuurlijk,” reageerde Victor meteen, “Rina? Wijs jij deze meneer hier even waar hij het toilet kan vinden?”
Geschokt keek ik op hoe mijn nieuwe leidinggevende zelfs het wijzen waar het kleine kamertje was aan zijn collega’s uitbesteedde. Kort daarop liet ik mij weer meevoeren door de lieftallige blondine.

Niet veel later stond ik opnieuw wat te mijmeren over mijn zware nachten, ditmaal toen ik mijn handen stond te wassen aan de toilettafel. Ik was juist bezig mijn handen af te drogen toen er een klein kereltje de wc’s binnenliep.
“Dag, Ed Cetera,” groette ik de figuur die mij juist voorbij ging.
“Oh,-dag… euh…”
Het kleine mannetje, dat opeens in een proper wit pak was gestoken, keek mij bevreemd aan en leek zowaar voor een moment zijn tong even verloren.
“Ik-geloof-niet-dat-wij-elkaar-al-eens-hebben-ontmoet. Of-heb-ik-het-mis? Ik-bedoel-het-is-in-theorie-natuurlijk-mogelijk-dat-we-elkaar-in-het-voorbijgaan-elkaar-reeds-eerder-hebben-gepasseerd-, maar-eerlijkheid-gebiedt-me-te-zeggen-dat-ik-dat-niet-voor-de-geest-kan-halen. Of-denk-je-dat, ik-bedoel, ben-je-er-echt-zeker-van-dat…”
“Stop maar, stop maar, Ed,” onderbrak ik het tetterende mannetje meteen, omdat ik al door had dat dit weer zo’n lang gesprek zou gaan worden. Tegelijk begreep ik niets van zijn reactie, wij hadden elkaar toch zojuist bij de liften ontmoet? Of zijn mijn nachten echt zó slecht dat ik nu begon te hallucineren? Ik wist het even niet.
“Jij bent toch de Ed die Rina Oddel en mij zojuist met de lift naar boven heeft gebracht? Of ben ik nu compleet in de war?”
Het mannetje dat tijdens het praten een werkkast had opengetrokken en daar een mop en een waterbak uit had gepakt nam nauwelijks de tijd om adem te halen en begon, zonder mij aan te kijken, antwoord te geven.
“Nu, of-je-in-de-war-bent-daar-kan-ik-echt-niet-over-oordelen. Daar-moet-ik-een-persoon-echt-wel-vaker-dan-eens-voor-hebben-ontmoet. Compleet-in-de-war-zijn-is-sowieso-wat-onwaarschijnlijk, aangenomen-dat-je-dan-van-al-je-zinnen-zou-zijn-beroofd-en-je-zo-van-de-wereld-zou-zijn-dat-je-amper-in-staat-zou-zijn-om-een-normaal-gesprek-met-iemand-te-voeren. Daar-lijk-je-geenszins-last-van-te-ondervinden. Ik-begrijp-jou-immers-prima. De-Ed-waar-je-naar-refereert-ben-ik-in-elk-geval-niet. Hebben-we-samen-in-de-lift-gestaan? Daar-herinner-ik-mij-werkelijk-niets-van. Je-bent-mogelijk-in-de-war-met-Ed-Cetera, de-liftbediende. Dat-ben-ik-niet-hoor. Oordeel-nu-zelf; zie-ik-er-met-mijn-kleren-uit-alsof-ik-iemand-ben-die-mensen-met-liften-naar-boven-en-naar-beneden-haalt? Ik-zal-je-wel-vertellen, ik-ben-een…”
“Oh, nee help. Daar gaan we weer!” bracht ik uit. Ik had een ernstige fout gemaakt. Ik had deze Ed, of wie het ook had mogen wezen, een vraag gesteld. Of eigenlijk twee zelfs. En als ik iets uit mijn vorige gesprek met de liftbediende wel had moeten leren, dan was het dat ik hem in elk geval geen vragen moest stellen, anders kon ik erop rekenen overladen te worden met een hoeveelheid ongevraagde informatie waar je tureluurs van wordt. Of dit nu wel of geen Ed Cetera was, mannetjes bij de Tycoon Newspaper wiens lengte niet boven de 1,35 uitkomen, leken mij op voorhand geen handige gesprekspartners. Dus, hoewel het mij onder normale condities onbeleefd leek, negeerde ik dit mannetje verder en was ik al onderweg om de toiletten te verlaten.
De geur van lavendelbloesem uit het schoonmaakmiddel bleef bij het naar buiten lopen nog wat hangen.Ik was nog maar net buiten toen ik me realiseerde dat ik bij de entree van de toiletten tegen iets aan liep, of andersom, het is maar net hoe je het bekijkt. Een pijnlijke ervaring van rechts op mijn enkel was het gevolg; de rand van het onderste blad van een kantinekarretje waar koffie en thee mee geserveerd werd, stootte plots ferm tegen mijn rechtervoet. Ik sprong op van de pijn en nog voordat ik het wist zag ik een koffiepot van een blad opveren en recht op mij afkomen. In een reflex pakte ik deze beet . Pas later bedacht ik dat dit waarschijnlijk geen goed plan zou zijn geweest indien deze met verse koffie was gevuld, maar gelukkig was hij leeg. Tegelijk zag ik divers servieswerk voorlangs flitsen en kon ik niets anders doen dan toezien hoe deze in honderden scherven op de grond kapot vielen. Er bleef werkelijk niets van heel. Resten koffie en thee bevlekten het tapijt zodat ik concludeerde dat het om vuile vaat ging. De kar waar alles op had gestaan werd wel weer rap horizontaal getrokken, maar voor het gros van de lading was het reeds te laat.
“Oh, excuseert-u-mij!” klonk het meteen verschrikt vanachter de verrijdbare dienbladen. De persoon die erachter stond trok direct zelf alle schuld naar zich toe, snelde direct op mij toe en bekeek de scherven van het gevallen servies.
“Wat-dom-van-me,” vervolgde hij, “ik-had-nooit-zo-dicht-langs-de-toiletdeuren-moeten-lopen. Hier-treft-u-geen-blaam. Heeft-u-niets-gebroken?”
“Nee hoor,” antwoordde ik in een impuls en verzweeg de pijn die ik aan mijn enkel had, “ik ben in orde. Maar heb ik u niet laten schrikken dan? Ik kwam ook zo sne-..”
Op dat moment stokte mijn adem. Ik bekeek de persoon die voor me stond eens goed en kwam met een schok tot de ontdekking dat ook deze medewerker weer als twee druppels water op de liftbediende leek. Hetzelfde postuur, om en nabij 1 meter 35, de gebruinde huid van iemand van Afrikaanse komaf en ook precies dezelfde muisachtige gezichtsuitdrukking.
“Nee…!” spraken mijn lippen klankloos en ik staarde als verlamd naar de figuur voor me. Dit was onmogelijk. Daarnet zag ik hem hier al in de toiletten en nu direct weer bij de eerstvolgende stappen die ik zette. Twee figuren die sprekend op elkaar leken kon ik nog behappen, maar een derde? Onderhand begon ik echt aan mijn waarnemingsvermogen te twijfelen. Dit waren de buitenaardse wezens! Ze waren mij gevolgd vanuit mijn nachtmerries en deden zich nu als mijn nieuwe collega Ed voor, zo overtuigde ik mijzelf.
Bevend van schrik wankelde ik naar achteren en liet in die beweging de lege koffiepot die ik nog vast hield los. Even was mijn aandacht daar op gefocust, toen ik zag hoe deze in grove scherven op de grond versplinterde, maar al snel nam de behoefte om te vluchten bezit van mij. Ik wendde mij af van de koffiebediende die reeds zijn antwoorden begon te ratelen en draaide vlug naar het verlengde van de gang achter mij.
“Oh-pardoes!” klonk het meteen zodra ik de andere kant op keek en ik op een mannetje botste waarvan ik het gezicht nu al drie keer eerder had gezien. Een klein figuurtje, die een hele stapel papier in zijn handen had, keek verschrikt op toen we tegen elkaar aanliepen. Het bovenste deel van zijn papieren stapel gleed van het geheel en dwarrelde weldra op de grond. Onder normale omstandigheden had ik mij in zo’n situatie absoluut verontschuldigd en mijn hulp wel aangeboden om de boel op te pakken, maar dit waren, zoals ik toen kon oordelen, niet die normale omstandigheden. In plaats daarvan keek ik het mannetje gejaagd aan alsof ik iemand uit de dood zag opstaan en zette het daarna op een lopen.
Het tafereel achter mij latend spurtte ik zo rap als mijn benen mij konden dragen naar het einde van de gang, daar waar deze in een scherpe hoek naar rechts afboog en alwaar ik hoopte dat ik er in elk geval geen Ed Cetera meer zou tegenkomen. Groot was echter mijn ontzetting toen ik, bijna aangekomen bij de hoek van de gang, een volgend individu mijn richting op zag komen. Hij verscheen vanachter de hoek, liep achteruit en hield met zijn handen een soort draagkar stabiel terwijl hij de bocht door de hoek maakte. Een tweede drager werd kort daarna zichtbaar toen de stellage voor mij in z’n geheel in beeld kwam en ik ontdekte dat er twee Ed Cetera’s hun handen vol hadden aan het verplaatsen van enkele duivenkooien met daarin een achttal hagelwitte duiven. Ik dook opzij en plakte tegen de muur op het moment dat de twee mannetjes met de duiven, waarschijnlijk postduiven, mij voorbij gingen.
“Droom ik di-” maar nog voor ik mijn mompelende vraag had uitgesproken, legde ik mijzelf met beide handen het zwijgen op toen ik realiseerde dat ik bezig was een vraag te stellen. Het laatste wat ik wilde was dat één van beide mijn vraag zou horen en ik opnieuw een vuursalvo aan antwoorden zou krijgen met uitgebreide uitleg. En zeker niet van twee Ed Cetera’s tegelijk! Dat wil zeggen, als beide figuren hier voor mij al naar die naam luisterden. Links van mij hoorde ik hoe Ed Nummer Drie nog steeds staccato zijn relaas voorbracht op mijn vraag of ik hem had laten schrikken. Het geklop van hartslag werd al zichtbaar boven mijn borstbeen, zo benauwd kreeg ik het van deze voorstelling. Ik sloeg gade hoe het tweetal dwergachtige figuren met de stellage met gevogelte aan mij voorbij liep en staarde de mannen enkel aan toen de achterste van de twee mij met een hoofdknikje groette.
“Dit zie ik niet echt,” hield ik mezelf voor en wilde dat ook erg graag geloven. Ik weigerde te accepteren dat de Tycoon Newspaper zoveel Edjes had rondlopen en weet mijn beleving aan mijn chronische slaapgebrek. Ik sloot daarom mijn ogen en hield mijn lijf stijf tegen wandpanelen achter mij in de hoop dat deze nachtmerrie vanzelf voorbij zou zijn wanneer ik ze weer zou openen. Maar helaas, zodra ik mijn ogen weer voorzichtig open deed, waren Ed Cetera Vijf en Zes wel al verder doorgelopen, maar verscheen er een zevende achteraan die ook bij die laatste twee leek te horen. Ed Nummer Zeven liep er iets minder gemakkelijk bij dan de twee Edjes van zojuist, wat zich liet verklaren doordat hij de zwaarste lading met zich mee droeg. Zijn korte armpjes had hij om de buik van een beest voor zich geklemd en hij waggelde daarmee driftig achter zijn twee collega’s aan. Het beest was ongekooid en bovendien erg log, zodat de vertoning erg zielig aandeed voor deze Ed. In zijn armen droeg Ed Nummer Zeven een grote vette onwillige dodo.
Hij én de dodo keken mij vervolgens verdwaasd aan en toen werd het me allemaal te veel.
“Aaarghh!!!” schreeuwde ik het uit en trok met beide handen bijna de krullen uit mijn kruin. Dit was te veel van het goede. Ik sloeg volledig op tilt en wist niet meer waar ik het zoeken moest. ‘s Nachts werd ik keer op keer ontvoerd door buitenaardse wezens, de krant op mijn werkplek werd door mechanische postduiven rondgebracht, één van mijn collega’s overleefde een aardbeving en stinkt erger dan een bunzing die te zwaar getafeld heeft en nu zag ik ook nog een half kabouterdorp aan kloonachtige medewerkers rondhobbelen. Dit waren té veel onwaarschijnlijkheden kort achter elkaar om mij nog te overtuigen dat ik ze zelf allemaal nog op een rijtje had. Paniek nam verder bezit van mij. Ik sloeg op de vlucht en rende door de gangen. Zonder me nu nog iets aan te trekken van wie ik verder nog tegen het lijf zou lopen was het enige waar ik nu nog aan kon denken dat ik hier moest zien weg te komen. Dan maar geen baan bij een prestigieuze redactie waar de hele mediawereld afgunstig de ontwikkelingen van volgt. Wat hier gebeurde was voor mij niet acceptabel meer. Mijn werkgever viel niets te verwijten. Dit lag geheel aan mij. Ik moest eerst mezelf uit de knoop halen en investeren in een goede nachtrust. Hoe kon ik zo stom zijn om onuitgeslapen aan een nieuwe baan te beginnen? Nu zag ik allemaal rare voorstellingen die er helemaal niet zijn, terwijl ze zo echt overkomen. Ik zou met een kladblokje de stad door moeten trekken en nieuwsfeiten verzamelen, maar dan moet ik wel fris zijn. Jeetje, waar was ik aan begonnen? Mijn slechte nachten hadden nu zo’n zware wissel op mij getrokken dat ik niet langer meer in staat was om mijn omgeving met normale ogen te aanschouwen. Waar ik in het redactiegebouw ook liep, ik zag ze nu echt overal, deze aardse manifestaties van de wezens uit mijn nachtmerries, deze praatzieke poltergeisten, deze gnoom geworden kwelgeesten, een compleet circus aan Ed Cetera’s dook nu op elke plek op waar ik ook maar ging.
“Help!” schreeuwde ik, snakkend naar frisse lucht, “hoe kom ik bij de uitgang?…”
Abrupt viel alles stil.
En toen bedacht ik mij, ten overstaan van een aantal van die Edjes…
… dit was wellicht het stomste wat ik had kunnen doen.
“U-bevindt-zich-op-het-ogenblik-op-de-zevende-etage, in-de-hoofdgang-tussen-de-redactieruimtes,” begon één van hen. Hij stopte met het recht hangen van de schilderijtjes en werd kort daarna door een andere Ed opgevolgd:
“Vanaf-hier-bekeken-zijn-de-lift-en-de-trap-uw-meest-voor-de-hand-liggende-wegen-naar-de-entree-van-dit-gebouw…” deze Ed was gekleed in een wit met roze jurkje met een hoop franjes en was dezelfde schilderijtjes aan het afstoffen die de Ed naast hem juist aan het recht hangen was.
“Beide-opties-brengen-u-ongeveer-even-snel-naar-beneden, afhankelijk-van-of-u-lopend-of-rennend-de-trap-gebruikt,” sprak de volgende Ed, die ik het in de lak zetten van een dressoir zag pauzeren.
“Past-u-er-wel-op-dat-u-de-kostbare-Ming-vaas-uit-de-regeerperiode-van-Jiajing-onderweg-niet-om-stoot? Deze-werd-vanmorgen-nog-door-Ed-Cetera-afgenomen-en-opgepoetst,” klonk het links van mij. Opnieuw was het een Ed Cetera die zijn werk voor een antwoord op mijn vraag onderbrak; twee emmers met sop, een doek en een trekker voor het glazenwassen werden even neergezet.
“Het-wachten-op-de-lift-kan-in-een-gebouw-als-dit-hoofdkantoor-van-de-Tycoon-Newspaper-gemakkelijk-oplopen-tot-6-minuten. Gemiddeld-6-minuten-en-43-seconden-om-precies-te-zijn. Hiermee-wordt-een-weekgemiddelde-bedoeld. De-maandagochtend-en-vrijdagmiddag-vallen-in-wachttijd-vaak-hoger-uit.” Deze woorden kwamen van een Ed die een deur aan het repareren was. “U-kunt-natuurlijk-ook-altijd-overwegen-om-buitenom-langs-de-gevel-af-te-dalen. Dat-is-natuurlijk-niet-zonder-risico, maar-voor-waaghalzen-absoluut-een-avontuurlijke-manier-om-bij-ingang-te-geraken. Bungeejumpen-is-niet-aan-te-raden, doch-met-de-geschikte-klimuitrusting-moet-het-zeker-gaan. In-het-winkelcentrum-Het-Mierennest-kunt-u-voor-deze-spullen-goed-terecht.”
“Ik-zou-u-toch-een-parachute-aanbevelen,” viel een volgende bij, “klimmen-is-ook-zo-weer-wat. Met-een-valscherm-afdalen-is-bovendien-sneller.”
“Alleen-moet-je-daarvoor-in-de-Volière-zijn,” voegde een ander toe, “daar-liggen-er-een-paar. Dan-ben-je-wel-al-bijna-bij-voordeur, dus-of-dat-echt-iets-toevoegt-vraag-ik-mij-wel-af.”
“Het-maakt-niet-uit-of-u-hier-linksom-door-de-gang-loopt-of-rechts-blijft-aanhouden,” sprak er weer één, die ook vast naar de naam Ed luisterde, “De-gangen-lopen-hier-toch-allen-in-een-vierkant.”
“En-komen-aldus-op-elkaar-uit,” vulde opnieuw eentje aan, die nog niet aan de beurt was geweest.
“U-zou-ook-Ed-Cetera-kunnen-vragen,” werd er nog geprobeerd. “Die-weet-er-ook-het-een-en-ander-van.”
Het was om krankzinnig van te worden. Overal waar ik keek kwam ik deze praatgrage elkaar complementerende personages tegen.
“De-kortste-weg-is-nog-steeds-de-lift. Ed-Cetera-brengt-u-graag-naar-de-begane-grond,” klonk het weer.
Allen keuvelden ze uitvoerig met hun antwoorden, steeds in eenzelfde trance-achtige staat, alsof ze elk moment door een ruimteschip konden worden opgestraald. Er waren Edjes bij die nieuwe typemachines kwamen afleveren, Edjes die lampen vervingen, Edjes voor ongediertebestrijding, Edjes die wat lekkers voor bij de koffie kwamen brengen, Edjes die telegrammen bezorgden, Edjes die plinten schilderden, Edjes die de waterleiding inspecteerden, Edjes die het schrijfgerei aanvulden, Edjes die de Edjes in het gareel hielden, Edjes die de melk en suiker aanvulden, Edjes voor het afstellen van nieuwe bureau’s, Edjes die het plafond verfden, Edjes die schrijfopdrachten moesten uitvoeren, Edjes die de plantjes water gaven, Edjes voor de hondenuitlaatservice, Edjes die prullenbakken leegden, Edjes die reclameposters vervingen, Edjes die voor versnaperingen zorgden, Edjes die de vuile vaat kwamen ophalen, et-…cé-…te-…ra!
Alle Edjes bij elkaar dreven mij onderhand tot waanzin, zodat ik door de gangen holde en wanhopig naar de redactieruimte zocht waar ik mijn directe collega’s had ontmoet. Misschien dat zij mij nog uit deze nachtmerrie wisten te redden en mij van deze manische manusjes-van-alles konden verlossen. Een kakofonie van toelichtingen en uitweidingen galmde er inmiddels door de gangen en maakte van de zevende etage een compleet kippenhok. Ten langen leste vond ik eindelijk een deur waar op het raampje de tekst ‘redactie’ te lezen viel. Ik liep er snel naartoe en greep naar de deurkruk. Buitelend viel ik de ruimte die erachter lag binnen, draaide me om en sloot meteen de deur. Hijgend stond ik tegen de binnenzijde van die deur op adem te komen en merkte pas toen ik naar de vloer keek hoe het zweet van mijn voorhoofd gutste en op het tapijt droop. Met gestrekte handen tegen de deur bleef ik zo een paar seconden staan, totdat ik achter mij iemand hoorde spreken.
“Kan-ik-u-soms-ergens-mee-helpen-mijnheer? Met-uw-welnemen, u-lijkt-mij-nogal-van-streek…”
Die slepende manier van spreken, die stem…!
Ik keek om en kroop vervolgens direct zo dicht tegen de deur als ik maar kon. De redactieruimte waar ik was binnengestapt was er kennelijk één van vele, maar in elk geval niet de vloer waar ik Kornelis, Rina, Tinus en Victor had ontmoet. Deze ruimte stond vol met bureaus en typemachines. Hier werd druk geschreven. Achter alle bureaus zaten kleine mannetjes en ik wist inmiddels maar al te goed naar welke naam zij allen luisterden.
“Gaat-het-wel-goed-met-u?” vroeg één van de Ed Cetera’s.
Op dat moment werd alles zwart voor mijn ogen en gonsde er enkel nog een specifieke zin door mijn hoofd, voordat ik het bewustzijn helemaal verloor:
Dimensies bestaan bij de gratie dat we ze verzinnen.

“Achmed? Achmed? Hé, word eens wakker jongen,” drong een bekende stem bij mij aan toen ik langzaam weer bij kennis kwam, “Hallo? Aarde aan Achmed.”
Versuft tuurde ik door de spleetjes van mijn oogleden, terwijl ik in een reflex gehaast mijn longen vol zuurstof zoog. Een loom gevoel drukte zwaar op mij zodra ik geleidelijk mijn lijf voelde ontwaken en ik een tinteling in mijn benen gewaar werd. Ik proestte en schrok abrupt wakker toen ik zowat in mijn eigen speeksel stikte. Victor Anished was de eerste die ik meteen recht in de ogen keek. Hij zat geknield voor me en had zich blijkbaar zolang over mij ontfermd.
“Hé vriendje. Gelukkig man, je bent er weer,” sprak hij uiterst zorgzaam, “Je was even helemaal van de wereld. Ze hebben je naar hier gebracht voor een beetje frisse lucht. Wat is er net gebeurd met je?”
“H-huh? Wat?” bracht ik uit toen ik rechtop was gaan zitten en mezelf probeerde te oriënteren, “Dimensies… dimensies zijn er omdat wij ze verzinnen.”
Ik had de stelling – zij het op een iets andere manier – uitgesproken voor ik er zelf erg in had en had geen idee wat mij bewoog om dat als eerste te benoemen. Maar toen herinnerde ik dat dit ongeveer de tekst was die ik in mijn hoofd had horen galmen toen ik eerder in de redactieruimte flauw was gevallen.
“Euh, sorry?” reageerde Victor op deze wazige opmerking van mij. Zijn ogen stonden vragend. Ik kon hem niet kwalijk nemen dat dat wat ik had gezegd hem in verwarring bracht. Ikzelf snapte ook niet waarom ik precies die zinsnede had uitgesproken. Ik had de woorden opgedreund alsof het het eerste was dat mij relevant leek nadat ik even van de wereld was geweest.
“S-sorry. Nee, niks. Vergeet het. Waar ben ik? Wat is er gebeurd?”
Victors blik was nog steeds een en al vraagteken.
“Nou, dat zou ik ook graag willen weten.”
Toen keek ik eens wat beter om mij heen en merkte ik dat ik weer in de gang was. Van dat besef schrok ik even, zodat ik opstond en mij ervan vergewiste dat er geen Edjes meer waren. Tot mijn grote verbazing bleek dat ook daadwerkelijk zo. Behalve Victor en ik was er op dat moment verder helemaal niemand in de gang. Nu was het mijn beurt om raadselachtig te kijken.
“W-waar zijn ze allemaal gebleven? Zijn ze echt weg?”
Victor snapte er niets van.
“Achmed, gaat het wel goed met je?” reageerde hij in plaats van de vraag te beantwoorden, “je kijkt net alsof je door iemand achterna gezeten wordt.”
Verdwaasd keek ik nog eens goed om mij heen, maar ik moest toch concluderen dat ik het de eerste keer al goed had gezien; Victor en ik waren alleen. Ik had even nodig om te bevatten waar ik was en dacht zelfs even dat wat ik kort hiervoor had beleefd een nachtmerrie moest zijn geweest. Echter, toen ik links van mij op het tapijt bij de toiletten koffievlekken ontdekte, besefte ik dat dit niet in mijn slaap gebeurd kon zijn. De vlekken benauwden me en maakten dat ik weer onrustig werd.
“Victor, ik moet je iets bekennen. Bij nader inzien geloof ik dat ik eigenlijk helemaal niet de geschikte man voor jullie ben om bij dit bedrijf te komen werken. De afgelopen paar uur waren erg inspannend voor mij en ik vrees dat ik jullie alleen maar tot last zal zijn. Ik slaap slecht en heb nu ook al last van waanvoorstellingen. Is het nog mogelijk mijn contract nietig te laten verklaren? Ik kan misschien toch beter iets anders gaan zoeken.”
Mijn leidinggevende schrok erg van dit voorstel, dat voor hem ongeveer uit de lucht kwam vallen.
“Wat bazel je nu? Natuurlijk ben jij geschikt,” protesteerde hij. “We hebben je hartstikke hard nodig. Hoe kom je nou bij het idee dat je ons tot last zou zijn?”
Victor keek me indringend aan, al viel het me wel meteen op dat hij me nu opmerkelijk minder streng leek als eerder op de dag, toen hij onze andere collega’s op hun plek wees. Van de chef met de tirannieke trekjes, zoals ik hem mij eerder op de dag meteen had voorgesteld, viel ineens weinig meer te bespeuren. De open houding waarin hij nu tegenover mij stond maakte dat hij opeens een heel stuk warmer op mij overkwam.
“I-ik zie dingen die er niet zijn,” probeerde ik. Ik wilde hem graag verklaren waarom ik tot mijn plotselinge inzicht was gekomen, maar het viel niet makkelijk om dit onder woorden te brengen. “Eerder, voordat jij jezelf aan mij had voorgesteld, heb ik de collega’s al verteld dat ik elke dag door buitenaardse wezens word ontvoerd.”
Ik wachtte even voordat ik verder ging met mijn uitleg en peilde bij Victor of hij hier niet al direct op afhaakte. Hij keek me wel even aan alsof hij op een gedachte kauwde, maar ik had niet de indruk dat hij mijn verklaring als bespottelijk afdeed. Hij luisterde geduldig naar me, zodat ik vervolgde met mijn verklaring:
“Beste Victor, al geruime tijd word ik geplaagd met gruwelijke nachtmerries waarin ik word meegevoerd door ijzingwekkende kwelgeesten, vreemde wezens die niet van deze planeet lijken te zijn en ongeveer het postuur hebben van een kind van zes. Ze onderwerpen mij aan de meest verschrikkelijke onderzoeken en prenten mij beelden en gedachten in waardoor ik overdag grote moeite heb mij goed te concentreren. Hierdoor zie ik er zo belabberd en slecht uitgeslapen uit en gaat het nu zelfs zo ver dat ik collega’s dubbel zie of collega’s verzin die er waarschijnlijk helemaal niet zijn. En ik…”
“Doel je nu op Ed Cetera?” onderbrak Victor mij.
Ik had al meer willen vertellen, maar de snelheid waarmee Victor de connectie legde met Ed Cetera, maakte dat ik even mijn verhaal kwijt was en ik hem bevreemd aangaapte. Ik was verbluft.
“Huh? Hoe weet je dat zo gauw? I-ik bedoel, heb jij die vreemde wezens hier dan ook gezien?”
Alleen toen realiseerde ik dat ik precies voor dezelfde deur stond waar ik kort daarvoor was binnengestapt en er in de redactieruimte was flauwgevallen. Het leek er op dat de figuren die ik voor kwelgeesten hield mij enkel naar buiten hadden gedragen om Victor rustig naar me te laten kijken.
“Nee, ik heb hier geen vreemde wezens gezien. Maar wanneer je bedoelt dat Ed Cetera een buitenaards wezen is, een figuur van een andere planeet, dan kan ik je gerust stellen. Dat is hij niet.”
“Maar wat is er dan met me aan de hand? Zo-even voordat jij mij hier vond, liepen er hier allemaal mannetjes rond met een Afrikaans uiterlijk, die sprekend op Ed Cetera leken. En ook hier binnen, achter deze deur hier achter ons, zag ik er tientallen, misschien wel veertig. Ze leken allemaal op elkaar en ik zou niet verbaasd zijn wanneer ieder van hen naar de naam Ed Cetera luistert. Ik zweer het je Victor, de wezens die ‘s nachts experimenten op mij uitvoeren, zijn mij naar hier gevolgd of spelen in elk geval dusdanig met mijn waarnemingsvermogen dat ik overdag haast lijk te hallucineren.”
“Je klinkt nu net als Ed Cetera,” grinnikte Victor kalm, “maar ik zal je uit de droom helpen,” sprak hij na een diepe zucht, “Overal is een goede verklaring voor. Dat verzeker ik je.”
Ik gaapte mijn nieuwe leidinggevende aan. Hoe zou hij in vredesnaam voor mijn recente belevenissen een logische verklaring kunnen geven?
“Ed Cetera is inderdaad een geval apart, maar dat had je inmiddels wel in de gaten. Hij is niet van hier. Tijdens de bouw en oprichting van de Tycoon Newspaper is hij naar ons land overgekomen vanwege zijn uitzonderlijke eigenschappen waar je zelf al mee in aanraking bent gekomen, de mogelijkheid om zichzelf te dupliceren en op te treden in waanvoorstellingen. Hij komt uit Kenia, of specifieker: uit het Land van Snooit…”
“Ho, wacht even,” viel ik Victor in de rede, “hij heeft het vermogen zichzelf te dupliceren? Victor, kom op nou. Mij houd je niet voor het lapje. In die onzin geloof tot zelf zeker niet? Bij alle aardse wetten is het onbestaanbaar dat iemand zichzelf zou kunnen klonen. Er werden dan wel proeven uitgevoerd om dieren te klonen, zoals met het schaap Dolly. Maar een mens, die nota bene in staat zou zijn een kopie van zichzelf te maken?”
“Hoor jezelf nu eens praten,” blafte Victor, met gefronste wenkbrauwen en een lagere octaaf in zijn stem, “je staat hier zelf net te verkondigen dat er figuren uit jouw droomwereld naar hier zijn gekomen. Tegelijk verklaar je mij voor gek wanneer ik je uitleg geef over de achtergronden van Ed Cetera. Wiens verhaal verliest hier nou aan geloofwaardigheid?”
Daar had Victor een punt. Beide situaties grensden aan het onzinnige, terwijl we er kennelijk beide van overtuigd waren dat ze de waarheid verkondigden. Ik hield verder mijn mond en probeerde voor mezelf te relativeren wat nou echt nog realistisch was sinds mijn nachtelijke uitstapjes zich voor het eerst hadden aangediend. Ik was allang niet meer mijzelf sinds er ‘s nachts operaties op mij werden uitgevoerd. Iedere nacht lag ik wel een keertje naakt en vastgebonden onder een laken op een operatietafel, met felle lampen boven mijn hoofd, terwijl er schimmen over mij heen bogen en zij instrumenten op mijn lijf inbrachten. Vloeistoffen vloeiden op en neer door dunne slangetjes en klauwachtige gereedschappen plukten aan mijn schedel, alsof ze laagje voor laagje de huid van mijn hoofd los pulkten. Helse nachtmerries beleefde ik met deze onaardse griezels die tegelijk… zo vertrouwd op mij overkwamen.
Zwijgend stonden Victor en ik in de gang zo een tijdje tegenover elkaar, totdat we op enig moment vanuit onze ooghoeken een inmiddels bekend geworden figuurtje zagen naderen. Het was Ed Cetera. Wie had het ook anders kunnen zijn? En ik verwonderde mij er niet langer over wat hij nu weer bij zich had. De Afrikaanse lilliputter, die met een bijpassend waggelend loopje kwam aanzetten, was ditmaal gekleed in een keurig paars met zilvergrijs kostuumpje. Zijn zwarte haar was in een vette puntknot achterop zijn hoofd in model gebracht. Steunend liep hij ons voorbij, terwijl hij op een steekwagen twee watercontainers voor zich uit duwde.
“Goedemorgen heren,” groette hij ons.
Beide staken wij onze handen op en geduldig, zonder verder nog één woord te spreken, liep het gedrongen ventje tussen ons door. Hij liep tot het einde van de gang en verdween vervolgens om de hoek uit ons zicht.
“Zie je?” sprak Victor korzelig zodra Ed Cetera was verdwenen, “zo moeilijk is het dus niet.”
“Dus je hebt hem ook gezien?” vroeg ik hem meteen, alsof ik toch nog wilde testen of het geen luchtspiegeling betrof die alleen voor mij zichtbaar was.
Victor trok geïrriteerd een wenkbrauw op.
“Ik denk dat eerder de vraag is, wát je hebt gezien, Achmed? Heb je één Ed zien lopen met een tweetal watercontainers voor zich? Of zag je ook een Ed Cetera die een verrijdbaar aquarium voor zich uit duwde met in de waterbak een enorme zeeduivel?”
“Alleen die met de watercontainers, hoezo?”
“Wel, je zag alleen hem, omdat je de enige Ed Cetera die hier echt rondliep geen vraag hebt gesteld natuurlijk.” Victor vouwde zijn handen open en stak ze voor zich uit om zijn woorden extra emotie mee te geven. “De allereerste keer dat ik deze waterdragende Ed ontmoette stelde ik hem namelijk ook een vraag en verscheen er kort daarna nog een Ed, vanuit een waanvoorstelling. En het was die extra Ed die de zeeduivel met zich mee bracht. De waterdrager was aan het ratelen geslagen en de Ed met de zeeduivel…”
“…heb je er gewoon bij verzonnen? Net zoals ik er vandaag misschien ook wel tien of twintig bij verzonnen heb.”
“Klopt helemaal,” antwoordde Victor, bij wie het chagrijn weer enigszins verdwenen was.
“Dus Ed Cetera begint niet alleen te ratelen als een machinegeweer wanneer je hem een vraag stelt, maar het levert ook op dat je een extra versie van hem erbij verzint…” sprak ik vervolgens tot mijzelf.
“Niet altijd,” vulde Victor aan, die zijn handen weer onder zijn mantel stopte, “maar meestal wel. En zeker als je moe bent en er dus vatbaar voor wordt. Je gaf zelf al aan dat jij de laatste tijd niet echt wat je kunt noemen, uitgeslapen bent. Dit zou je dus moeten kunnen plaatsen.”
Ik knikte.
Na die woorden liep Victor weg van de plek waar we ons hadden opgehouden, zodat ik hem volgde.
“Ed Cetera is, zoals ze dat noemen, een Waangnoom,” lichtte hij verder toe toen we eenmaal samen opliepen, “een ras van gnomen uit die godvergeten stam waar we hem vanuit hebben geëxporteerd, destijds, toen hier alles nog in oprichting was.”
“Toch verklaart dat niet waarom Ed hier zoveel arbeidsplekken lijkt in te nemen. Ik bedoel, ik snap inmiddels dat een aantal ervan er door jezelf bij gefantaseerd worden, maar ik zie hem nog steeds opmerkelijk veel echte klusjes oppakken. Is dat dan toch iedere keer dezelfde Ed Cetera?”
“Eén en dezelfde. Maar toch ook weer niet. Hoe leg ik dat uit? Zoals je zelf al concludeerde, kan Ed zichzelf dupliceren. Ik weet ook niet hoe het kan, maar hij speelt het klaar.”
“Maar, even los van de onmogelijkheid die ik daar in zie, wat maakt dan dat mensen zoals jij en ik dan überhaupt nog nodig zijn? De Tycoon Newspaper zou al haar FTE’s dan eenvoudig kunnen invullen door Ed zichzelf maar zo vaak te laten dupliceren als de redactie dat belieft. Of is dat wellicht te simpel door mij gedacht?”
Victor zuchtte en haalde zijn schouders op. Een paar seconden staarde hij zwijgend voor zich uit.
Na een poosje draaiden we een andere gang in en sprak hij tot mij:
“Kom. Het wordt tijd dat ik jou ga laten zien welke taak in voor je in gedachte had.”
“Prima,” antwoordde ik hem en had inmiddels voor mezelf besloten dat ik dit toch een tweede kans moest geven. “Waar gaan we heen?”
“Deze kant op,” sprak hij opgewekt, “we pakken de lift.”
En toen hij dat zei hield ik mijn pas in en zette ik grote ogen op.
“D-de lift?” herhaalde ik beverig.
En voor de tweede keer op mijn eerste werkdag werd ik licht in mijn hoofd.

Het effect waar ik nu op zat te wachten was dat Tinus onbeschaamd in lachen zou uitbarsten. Hij zou compleet dubbel liggen en mij ongegeneerd vragen waar ik deze flauwekul nou weer vandaan haalde. Rina op haar beurt zou gaan giechelen. Met de armen over elkaar en hand voor haar mond zou ze proberen dit te maskeren, uit respect voor mij wellicht, dat ‘moppie’ op wie ze een oogje leek te hebben. En Kornelis? Die zou ongemakkelijk op z’n stoel een andere houding zoeken en zich hard op het achterhoofd krabben, zodat er schilfers roos over de koffietafel dwarrelden en er een gehele familie hoofdluis door het kantoor zou vliegen. Ze zouden het volstrekt belachelijk vinden wat ik zojuist had uitgesproken en mij voortaan als een vreemde eend in de bijt behandelen, de zonderlinge nieuweling met z’n rare verhalen, die daardoor vast ook geen lange carrière bij de Tycoon Newspaper beschoren was.
Maar blijkbaar maakte ik mij weer druk om niks en zat ik me weer in te beelden wat mensen van me zouden vinden terwijl dat helemaal niet zo hoefde te wezen, want volstrekt niets van wat ik mij had voorgesteld gebeurde. In plaats daarvan stonden de gezichten strak en nieuwsgierig en was het uitgerekend Tinus die mij aanmoedigde.
“Ja, ga verder.”
De reactie was eerder broederlijk, een manier van oprecht geïnteresseerd luisteren zoals mensen dat wel doen in lotgenotengroepen, waarbij iedereen wel weet dat je verslaafd bent geweest, maar er een grote emotionele overwinning voor nodig is om te bekennen hoe jij aan geld bent gekomen om in je eigen behoefte te kunnen voorzien en je dan vol begrip van de groep getroost wordt.
Tinus glimlachte. En eigenlijk deden Rina en Kornelis dat ook. Zouden zij soms ook door aliëns ontvoerd worden? Nee, dat leek me wat te ver gaan, bedacht ik mij toen. De aansporing om verder te gaan deed me in elk geval wel stralen, al bleef ik nog wat rood van schaamte.
“Het is nu al een paar nachten aan de gang,” vervolgde ik, in het begin nog wat onzeker, “iedere nacht opnieuw. En eerst dacht ik nog dat ik gewoon wat vreemd gedroomd had. Het was een bizarre droom waarin ik bezocht werd door kleine mannetjes. Overal waar ik ging verschenen ze. Of ik had dat gevoel, omdat ze juist met mij opliepen, terwijl ikzelf ook op weg was. Meestal bevond ik mij buiten op de straten van Gohes City en anders was ik wel ergens aan het ronddolen in de polders. Maar in alle gevallen was het midden in de nacht of waren de locaties zó donker dat het daglicht er geen grip op had. Op den duur begonnen de dromen zich te repeteren. Scènes waarin ik al eerder had verkeerd traden nogmaals op, alleen steeds in andere volgorde. Met ieder volgend nachtelijk avontuur werden de belevenissen ook steeds concreter. Van de eerste nacht herinner ik mij niet zo heel bijster veel meer, alleen, zoals ik al zei, dat ik het gevoel had gewoon wat vreemd gedroomd te hebben en wat was wezen rondspoken. Maar geleidelijk werden deze nachtelijke avonturen steeds meer samenhangend en werd het optreden van deze onaardse figuren steeds prominenter. Dat deze wezens niet van deze planeet konden zijn had ik tijdens mijn eerste nachtmerries eigenlijk nog geen benul van. Ik herinnerde mij na het ontwaken vaag iets van kinderen, met grote hoofden en onwaarschijnlijk grote zwarte glazige ogen. Later ontdekte ik al heel gauw dat er iets schortte aan die perceptie. Wat natuurlijk kwam doordat alles die eerste nacht nog erg vaag was. Precies die avond had ik ook vreemde geluiden gehoord. Ik was moe en ging zoals gewoonlijk laat naar bed toen ik een bizar geluid ontwaarde, vlak voor het slapen gaan. Ik was juist bezig om mijn leesstoel wat te schikken en mijn lege theeglas op te ruimen toen ik bij het binnenstappen van de keuken allereerst iets zag wat ik niet kon geloven; de muur achter het aanrechtblad leek te vibreren. Constant, alsof dat deel van mijn keuken deel uitmaakte van een soort luchtspiegeling. Ik boog naar voren, nog zonder het licht aan te zetten, om het rare fenomeen van dichterbij te kunnen aanschouwen. Maar zodra ik dat deed hoorde ik er een toenemend zoemend geluid van opstijgen, wat kort daarna ook weer verdween. Gauw haalde ik de lichtschakelaar toch om in de hoop mijn ervaring aan het kunstlicht te kunnen toetsen, maar zodra de kwikdamp in de tl-buis een constant licht uitstraalde was het alweer verdwenen. Omdat ik door mijn vermoeidheid niet helemaal meer wist of ik voor mijn thee ook nog een wijntje had genuttigd of dat ik dit de avond ervoor had gedaan, keek ik tussen mijn vuile vaat maar vond daartussen geen wijnglas. Had ik mij dit nou ingebeeld? dacht ik toen. Maar ik besloot niet te lang bij het voorval stil te staan en weet het fenomeen toe aan een gebrek aan slaap. Echter, zodra ik onderweg was naar boven, naar mijn slaapkamer, deed het fenomeen zich weer voor. Opnieuw kon ik toen een vibratie onderscheiden, ditmaal langs de trapwanden, alleen deed het zich veel zwakker voor dan eerder in de keuken. Ik streek met mijn hand langs het behang, maar zodra ik dat deed was het ook meteen weer verdwenen. Het zoemende geluid was dit keer wel veel sterker. En achter in dat zoemen dacht ik ook een soort schuivend tikken te horen, alsof de geiser aanslaat wanneer er iemand in het huis warm water pakt. Het was ook om die reden dat ik het gegeven al minder eng vond en maar accepteerde dat mijn vermoeidheid mijn fantasie op hol liet slaan en het waarschijnlijk hele normale geluiden in huis waren. Hoe ik toen in mijn bed ben beland en vervolgens over die buitenaardse wezens ben gaan dromen ben ik helemaal kwijt. Het enige wat ik nog als haarscherpe herinnering weet terug te halen van de ochtend erna, toen ik net mijn eerste bakkie koffie had ingeschonken was, dat ik realiseerde dat ik eigenlijk helemaal nooit geen geiser heb gehad.”
Deze laatste toevoeging deed een glinstering ontstaan in de ogen van mijn collega’s. Tegelijk keken ze me bevreemd aan.
“Hoe kan dat dan?” vroeg Rina meteen, “was dat tikken en die vibraties in je huis dan niet ook een onderdeel van je droom?”
“Daar ben ik inmiddels ook aan gaan twijfelen,” antwoordde ik.
“Misschien heb je gewoon een goede loodgieter nodig,” grapte Kornelis en passant.
“Maar kom op,” protesteerde Tinus, “je weet toch wel welke herinneringen er bij de realiteit horen en wat niet? Als dat al door elkaar begint te lopen, dan denk ik dat je serieus eens naar een dokter moet gaan.”
“Of liever een psycholoog,” opperde Kornelis, die vanaf zijn hand een pulkje uit zijn neus wegschoot.
“Wel,” zei ik, terwijl er bij mij toch weer wat twijfel begon te ontstaan, “het wordt allemaal nog veel raadselachtiger wanneer ik jullie alle details over mijn nachtmerries zou vertellen. De opstijgende lichten, de keren dat ik midden in de nacht ontwaakte en de tijd bevroren leek, de medische onderzoeken en mijn ervaringen buiten onze planeet. Maar kom, als ik daar nu aan begin, dan wordt dit wel echt een kort werkdagje. Misschien moet ik de rest maar even voor een andere keer bewaren. Ik heb jullie in elk geval deels verklaard waarom ik wat minder fit oog dan ik had willen wezen. Doet hetgeen wat ik tot noch toe heb verteld jullie trouwens niet wat erg sterk voorkomen? Ik kan mij zo voorstellen dat wat ik hier met jullie deel, vast wat onwaarschijnlijk in de oren moet klinken, maar wanneer ik jullie reacties peil dan strookt dat niet helemaal met mijn verwachting.”
“Misschien is het goed dat ik daar even op reageer,” reageerde Kornelis daar kalm op, “Ik kan me haast niet voorstellen dat je het gemist kan hebben, maar we hebben hier onlangs toch die aardverschuiving gehad, nu ongeveer een maand geleden?”
“Dat is me inderdaad niet ontgaan.”
“Nu is dat op zichzelf al een unicum op dit deel van het continent en uitgerekend in onze hoofdstad, maar de relatie die de Tycoon Newspaper daar onderhand in heeft, maakt wel dat als je al vindt dat jouw dromen en de fenomenen in jouw huis bizar zijn, de gebeurtenissen rondom de aardbeving daar weinig aan onder doen.”
“Nu maak je mij nieuwsgierig,” reageerde ik.
Aarzelend zocht Kornelis bijval bij collega Tinus. Hij streek onbewust met z’n tong langs de onderkant van zijn boventanden, wachtend op een respons van hem.
“Ik zal het je uitleggen,” begon Tinus en nam het daarmee van Kornelis over, “Wat al onze landgenoten in de Tycoon Newspaper hebben kunnen lezen is dat seismologen voor een raadsel staan hoe een aardbeving hier zo spontaan kon ontstaan. Ver van de gaswinningen in het noorden van het land en zo dicht aan de kust, komen hier eigenlijk nooit bevingen voor. Hoewel het een om kleine breuk gaat, heeft het gegeven dat het in de buitenwijken van de stad plaatsvond toch voor relatief veel schade gezorgd. Veel gevels van grachtenpanden zijn ingestort, kades zijn uit elkaar gerukt en ook de fundamenten van de huizen eromheen zijn zwaar aangetast. Onze huizenbouw is simpelweg niet bestand tegen dergelijke krachtproeven. Maar het meest opmerkelijke van deze beving is nog wel het feit dat er vreemde gassen uit de diepte opstijgen, daar waar er scheuren in de aarde zijn ontstaan en dat één van de slachtoffers nagenoeg ongeschonden onder het puin vandaan is gehaald. Dit laatste wordt om twee reden voor onmogelijk gehouden: ten eerste door het feit dat de reddingswerkers die met het gas in aanraking kwamen direct het loodje legden en dat dit slachtoffer dat ook zou moeten hebben gedaan…”
Tinus pauzeerde abrupt en staarde Kornelis aan.
Dat deed hij vervolgens zolang dat het me begon op te vallen. Blijkbaar hing er een zekere spanning rondom dit onderwerp, hetgeen ook wel bleek uit de zucht dit Tinus liet ontsnappen.
“En de tweede reden?” vroeg ik Tinus daarom maar, om het onderwerp toch weer op tafel te krijgen.
“De tweede reden,” zei Tinus na een kort goedkeurend knikje van Kornelis, “is dat het slachtoffer zoveel puin bovenop zich had liggen, dat dit neer zou komen op het begraven liggen onder een kleine kudde Afrikaanse olifanten. Met andere woorden, het slachtoffer kon zijn hachelijke situatie feitelijk nooit hebben overleefd.”
Ik geloofde niet wat ik hoorde.
“Wacht even,” ik begon iets te vermoeden, “en dat heeft het slachtoffer blijkbaar wel? Wie was dit slachtoffer dan?”
Tinus antwoordde niet meteen, maar keek eerst opnieuw Kornelis weer aan, die naar hem leek te seinen het maar te vertellen.
“Het slachtoffer zit recht tegenover je.”
“Het slachtoffer zit recht tegenover me?” sprak ik en pauzeerde kort even. “Kor… Kornelis was het slachtoffer?”
Ik keek alsof ik water zag branden. Om te controleren of ik dit goed had begrepen zocht ik ook bij Rina bevestiging. Met een simpele glimlach liet ze eenvoudigweg blijken dat het inderdaad zo was. Hoewel ik Kornelis nog maar kort kende – maar ook als dat al langer het geval was – had ik niet voor mogelijk gehouden dat hier op de redactievloer nog iemand zou rondwandelen waar zo mogelijk een nóg fantastischer verhaal achter schuil ging dan ik zelf al met mij meedroeg. Maar blijkbaar was dit toch het geval. Nu keek ik hem aan en hij haalde daarop zijn schouders op alsof hij wilde zeggen: ik kan er ook niets aan doen.
“Allemachtig, Kornelis…”
Ik wilde meer zeggen, maar kon de juiste woorden niet vinden om uit te drukken hoe verwonderd ik was.
“Je mag wel gewoon Kor tegen me zeggen. Iedereen doet dat.”
“Maar hoe overleef je zoiets? Met dat gas kan ik me nog iets voorstellen dat je er in verhouding tot de reddingswerkers minder van binnen hebt gekregen…”
“Mijn hoofd lag vrij en hing midden in een opstijgende kolom van die specifieke gas,” corrigeerde Kornelis mij meteen.
“Oh… Nou, dan denk ik dat we moeten constateren dat je een soort supermens bent. Kom je wel van deze planeet?”
“Dus snap je nu,” kwam Tinus tussenbeide, “waarom we je niet meteen voor gek verklaarde toen je over buitenaardse wezens begon?”
Ik knikte. Tegelijk ontstond er bij mij ook een soort angst, omdat het verhaal van ‘Kornelis het slachtoffer’ langzaam tot mij deed doordringen dat mijn eigen ervaringen schijnbaar veel echter waren dan ik zelf voor mogelijk had gehouden. De vibraties en geluiden bij mij thuis waren kennelijk toch wat minder alledaags, maar dat was misschien toch waar ik het minst bevreesd voor was; als wat er in mijn nachtmerries afspeelde toch eens echt was. Ik had mijn collega’s nog lang niet alles verteld, maar voor datgene waar ik ‘s nachts tegenaan liep en geen logische verklaring voor kon vinden, had ik mezelf tot nog toe wijs gemaakt dat ik was wezen hallucineren.
“Ik kan je trouwens verzekeren dat ik dat niet ben,” voegde Kornelis toe, “een buitenaards wezen. Ik mag misschien wat eigenaardig op jullie overkomen, maar dat heeft niets te maken met invloeden van buiten onze planeet.”
“Maar bedoel je dan dat je…” en toen aarzelde ik echt, want wat ik wilde vragen ging over de aard van zijn slechte lichaamsgeur en zijn afstotelijke gewoontes. Maar zoiets kon je toch niet vragen, Achmed? hield ik mezelf voor. Ik kreeg het daarom warm en voelde het zweet al langs mijn slapen parelen. Dit was niet handig van me.
“Bedoel ik wat?” vroeg Kornelis mij, zich niet bewust van het mogelijk gevoelige onderwerp dat ik dreigde aan te snijden. En opnieuw was het Tinus die de zaken de juiste invulling gaf en er tussen sprong. Hij had wel door waar ik op toespeelde en boog het onderwerp daarom bewust iets om.
“De wonderlijke overleving van Kornelis onder dat puin is voor de Tycoon Newspaper een reden geweest dat we deze man bij ons op de loonlijst hebben staan. Je moet weten dat van al het nieuws wat er over de aardbeving naar buiten kon worden gebracht we nou juist dát niet in de krant wilde hebben staan.”
“Kornelis’ verhaal is een geheim,” vatte Rina kort samen nog voor Tinus uitgesproken was en nam daarna weer rustig een slok van haar kamillethee.
“Klopt,” ging hij vervolgens verder, “want zodra hij werd verlost en bleek hoe ongeschonden hij daarbij was gebleven, kwam dit nieuws allereerst bij onze eindredacteur terecht die daarop de persen een halt toeriep en verkondigde dat hij erg in Kor geïnteresseerd was. Achter een man als hij gaat een groot verhaal schuil, maar in plaats van dit naar buiten te brengen bood hij Kornelis een baan en onderdak aan. Wat Kornelis’ mee had is dat hij al broodschrijver was, weliswaar van scheikundige naslagwerken en almanakken, maar het was duidelijk dat onze eindredacteur meer in hem zag.”
“En rook,” fluisterde Rina, zo zacht dat alleen ik het kon horen.
Ik moest even grinniken. Wat ik hieruit afleidde is dat het overduidelijke gegeven dat Kornelis naar een ontbindend lijk rook en er uiterlijk ook wat van weg had, blijkbaar als taboe werd behandeld, in elk geval in zijn bijzijn. Later zou ik nog ontdekken dat dit toch weinig verband hield met zijn opmerkelijke wederopstanding vanonder de brokstukken.

“Goh zeg, ik vind het onderhand een hele eer om in jouw gezelschap te verkeren, Kornelis,” repte ik zodra de gemoederen weer bedaard waren. Ik realiseerde echter naderhand pas hoe cynisch deze opmerking normaal zou hebben geklonken, wanneer ik niet van Kornelis’ verhaal had geweten. Tot nog toe had ik mij nog steeds niet op glad ijs begeven.
“Zeg Tinus, is het niet een idee om Achmed een keer met Kornelis mee te sturen naar die rampplek?” opperde Rina ineens nog voor Kornelis op het compliment kon reageren, “Dat zou voor hem meteen een goede klus zijn om zich vast te bijten in de materie waar we nu toch de actualiteiten mee gevoed houden. Bovendien stond toch al op onze agenda dat er iemand terug moet naar die plek om hoogte te krijgen van de huidige status.”
“Goed idee, Rina” vond Tinus meteen, “wat mij betreft gaan jullie vandaag nog op pad.”
Ook mij leek dit op het eerste gehoor een uitstekend plan. Toch lachte ik moeilijk. Maar voor Kornelis of ikzelf op het voorstel kon reageren werden we plotseling bruusk onderbroken.
“Geen sprake van!” weerklonk een luide donkere stem.
Alle hoofden richtten zich naar het achterste gedeelte van de redactievloer.
Ik moest mij geheel omdraaien om ook te kunnen zien waar de gesproken woorden vandaan kwamen. We keken daarbij iets schuin omhoog naar een verhoging in de afdeling. Links van de ingang van de afdeling was de hoek in twee verdiepingen opgedeeld. Het plafond van de etage was er hoog genoeg voor. Zo was er onder in deze hoek een open doorloop ontstaan, waar de verslaggevers hun actuele stukken in dossierkasten konden opbergen en was de ruimte erboven gereserveerd voor een werkplek waar je je rustig in kon terugtrekken. Het bleek om een heus kantoor te gaan, de werkkamer van iemand die kennelijk het hoofd moest zijn van deze afdeling. Ik tuurde er lang genoeg naar om me er even kort een beeld van te vormen, maar liet toen mijn blik van een sierlijk vormgegeven balustrade naar een kort trappetje glijden, waarover een lang manspersoon met stijlvolle schreden naar beneden en in onze richting liep.
Dat was meteen ook het enige wat ik aan deze man elegant vond.
Tinus had eerder tijdens ons introductieoverleg aangegeven dat er later in het gesprek nog een collega zou komen aanschuiven. Dit moest beslist die collega zijn. Maar om nu te zeggen dat ik meteen verheugd was om hem te zien, dat kon ik niet echt zeggen.
Over de schouders van de man lag een donkere bordeauxrode mantel gedrapeerd. De capuchon had hij misschien nooit op, maar maakte wel zijn plechtstatige aanschijn compleet. Onder zijn mantel kon ik een zilvergrijs gilet ontdekken. Koperkleurige lijnen liepen er recht op omhoog en wekten tezamen met zijn lichtbruine pantalon de indruk dat deze man nog iets langer was dan hij zich in werkelijkheid liet meten. Voor op het gilet ter hoogte van zijn borst lag een fluwelen koord in een knoop, dat zijn mantel bij elkaar hield. Al met al erg keurige kledij, maar wel een set waarvan ik vond dat deze zijn sluwe voorkomen enkel maar versterkte.
De man, begin dertig schatte ik toen, maakte op mij direct een erg gladde indruk. Over zijn gebruinde huid lag een bijna misdadig te noemen grijns, waarvan hij duidelijk z’n best leek te doen om deze innemend te laten lijken. Zijn schedel had hij kaalgeschoren. Hetgeen niet viel te zeggen van zijn stoppelige baardje. En langs zijn slapen glansden twee opzichtige aders.
“M-maar, dat lijkt mij juist een fantastisch idee van Tinus,” bracht Kornelis in tegen het verweer van deze man, “waarom zou hij niet met mij mee mogen? Zo leert hij ook meteen het veldwerk kennen.”
De man keek Kornelis daarop hooghartig met geopende mond aan en zweeg heel even. Voor de oranjegele zon die nu bijna ten zuiden van het redactiegebouw was komen te staan, schoven net wat wolken weg, zodat de zonnestralen precies over zijn kale hoofd en recht in mijn ogen priemden.
“Nee, Kor. Dat lijkt mij juist uiterst ongeschikt,” besloot de man toen, “voor onze nieuwbakken journalist heb ik eerst een ander klusje in gedachten, een geschikt werkje waarmee hij zich de komende tijd ook prima zal vermaken. Jij kunt best even in je eentje poolshoogte gaan nemen.”
Met beide handen schikte hij de knoop van zijn mantel en rechtte daarbij zijn rug. Zijn groenbruine ogen stonden streng en beheerst.
“Welkom Achmed,” zei hij toen tegen mij, “het lijkt mij de hoogste tijd dat ik je voorstel aan jouw meerdere.”
De man stond nu recht voor me, zodat ik kon zien dat hij ongeveer een halve kop groter was dan ik. Hij keek op mij neer, stak zijn hand uit en sprak uiterst vriendelijk:
“Aangenaam mijn beste vriend. Mijn naam is Victor Anished.”

‘Dimensies bestaan bij de gratie dat wij ze verzinnen.’ Dat zijn de eerste woorden die ik mij nog kan herinneren van de start van mijn eerste werkdag bij mijn nieuwe werkgever. Waarom precies die ene zin mij uit die tijd is bijgebleven weet ik niet, maar zij zou mij nog lang blijven achtervolgen. Als een echo waar je de herkomst niet meer van kent, weerklonk die zinsnede geregeld dreunend in mijn achterhoofd, zonder dat ik wist waar het daadwerkelijk voor stond. Ik had dus geen benul waar het vandaan kwam en hoe het zich in mijn brein had weten te nestelen. De curieuze zin bleef maar in mijn gedachten rondsproken totdat ik er uiteindelijk aan begon te wennen en het normaal begon te vinden. Uiteraard had ik wel enig vermoeden wat er met die boodschap geïmpliceerd werd – daar kon mijn rijke fantasie vanzelf wel invullingen aan geven – maar het zou nog lang duren voordat de daadwerkelijke onderliggende boodschap echt tot mij doordrong. En zo bleek het een storend en terugkerend element in mijn dagelijkse werkzaamheden: geconfronteerd te worden met herinneringen welke niet van jezelf lijken te zijn.
De dag begon met een hemel die was vergeven van de rijke variëteit aan kleuren van het morgenrood. Verstrooid door de waterdamp van de hoge luchtvochtigheid legde het zonlicht zijn lange route af. De verwachtingen vanuit de bijbehorende bekende zegswijze ‘morgenrood, water in de sloot’ bleken hierin later op de dag ook bewaarheid te worden; rond het middaguur regende het werkelijk pijpenstelen. Alleen zover was het toen nog niet. Onder dit palet van rode tot paarse kleurtonen leken de mensen die dag bevangen van een soort schijngelukzaligheid, een gemoedstoestand die ik als vanzelf onbewust ook overnam. Al wandelend over het plein voor het redactiegebouw, waar ik kort daarop voor mijn eerste werkzaamheden zou binnenstappen, werd ik mij een onheilspellende vibratie in de atmosfeer gewaar. Nog voor ik de entree bereikte, keek ik om mij heen en kon ik tijdens de observatie van mijn omgeving het idee niet onderdrukken dat ik door een geënsceneerd poppenhuis liep. Iedereen die ik op straat zag lopen, leek precies te weten wat ze die dag te wachten stond. Ze glimlachten erbij alsof ze niet beter wisten. Hun dagelijkse beslommeringen leken deze mensen echter te zijn opgelegd. Nu lijkt de wereld om je heen natuurlijk al snel anders wanneer je helemaal in jezelf gekeerd bent en nerveus over wat de dag je verder brengen zou, zodat ik mezelf wijsmaakte dat ik mij deze hele ‘Barbie’-setting aan het inbeelden was.
Voor wat het toonbeeld moest worden van het grootste en best georganiseerde nieuwsblad van de wereld, had mijn nieuwe werkgever werkelijk groots uitgepakt. Zoveel kon ik al concluderen toen ik alleen de buitenkant van dit hoofdkantoor nog maar had gezien. In de lange aanloop naar het entreegebouw met de vorm van een rechtopstaande cilinder moest ik al erg wennen aan het idee dat dit mijn dagelijkse gymnastiek zou gaan worden. Het enorme plein geeft de bezoekers en de werknemers ruimschoots de gelegenheid om zich aan de overweldigende indrukken te vergapen. Het 188 meter hoge redactiegebouw dat in de stalinistische ‘suikertaartstijl’ is opgetrokken, zou voortaan de spil vormen in het stedelijke silhouet. Door al zijn grandeur kan het zich prima meten met de beeldbepalende gebouwen eromheen, waaronder het Victoriaans Hotel, recht tegenover mijn nieuwe werkplek. De monumentale muren doen denken aan de residentiële verblijfplaatsen in Renaissance stijl van hoogwaardigheidsbekleders woonachtig in luxe wijken van deze metropool. Aan iedere gevel van het torenvormige bouwwerk waar onder andere de redactievloeren en bibliotheek gevestigd zijn, pronken vier wijzerplaten die ieder een diameter hebben van 6,3 meter. In schril contrast met de klasse dat dit architecturale hoogstandje uitstraalt kwam ik later te weten, tijdens een rondleiding door het imposante bouwwerk, dat er 3500 bouwvakkers aan deze constructie hebben gewerkt, waarbij er zestien van hen tijdens de werkzaamheden gesneuveld zijn.
De entree bleek te bestaan uit een uitgestrekte hal met glazen wanden die als een uitgestrekte tong voor het redactiekantoor is gelegen en op het atrium uitkomt, met in het midden van het atrium de receptie. Binnengetreden liep ik recht op het ovale eiland af waar de receptioniste van me afgekeerd in haar werkzaamheden verdiept zat. Ze was aan het bellen. Via haar ooghoek had ze mij zien aankomen en gaf middels een kort gebaar aan dat ze zo bij me kwam. Om mijzelf niet op te dringen stapte ik daarom iets bij de balie weg en keek gespeeld nonchalant wat rond in het atrium. Er waren drie etages in dit deel aangebracht in een cirkel rondom het open midden waar de receptie centraal onder staat. Het gat van de bovenste van de drie etages meet ongeveer de helft van de diameter van de twee eronder, ongeveer overeenkomend met de grootte van de balie, helemaal beneden. Waarschijnlijk was het de opzet van de architect geweest de balie een soort afdruk te laten zijn van het gat uit de hoogste etage om de schijn van een kegelvorm te versterken. Tijdens het wachten verwonderde ik mij vooral over wat er in die bovenste verdieping zou zijn ondergebracht. Het enige wat ik ervan kon zien was het houten hekwerk aldaar dat moest voorkomen dat je door het gat naar beneden zou vallen en een wenteltrap van gietijzer die via de zijkanten van de andere verdiepingen in een vloer naast dit gat naar deze zolder verdween. De rest viel buiten het zicht.
Tijdens het omhoog kijken begon er aan de zijkanten van mijn voorhoofd een lichte zeurende pijn op te komen van de gebroken nachten die ik onlangs had beleefd. Ik wendde mijn hoofd af naar de persoon op wie ik zat te wachten en juist op dat moment beëindigde de jongedame aan de receptie haar gesprek en sprak ze mij aan.
“Jij moet Achmed zijn,” klonk een lieflijke meisjesachtige stem waar een sterke magneetwerking vanuit ging. Een gezonde bos krullen had zich naar mij omgedraaid en twee blauwe kijkers ontmoetten de mijne. Direct werd ik bevangen door de hartelijke glimlach waarmee ze me verwelkomde en ik voelde mijn hart een slag overslaan. Het heerlijke gevoel werd beantwoord door een overeenkomstige twinkeling die in haar ogen lag waardoor ik haast het oorspronkelijke doel vergat waarom ik hier gekomen was. Ik zal de verpletterende indruk die deze receptioniste vanaf dag één al bij mij achterliet nooit vergeten. Al kon ik toen onmogelijk hebben bevroed hoe de effecten van mijn moeilijke nachten de potentie van onze geestdrift zouden kunnen verpesten.
Ze was geen gemodelleerd stereotype, maar eerder een voluptueuze jonge griet met blonde pijpenkrullen. En dan eentje die je als één van de verleidelijke zussen van Medusa vangt met doordringende marineblauwe ogen en je vervolgens in steen verandert. Gelukkig was het alleen de indringende blik die ze gemeen had met die monsterlijke gorgonen uit de Griekse mythologie. Ze leek deze kille vorm van zoete bekoring in ieder geval niet op haar agenda te hebben staan. Achter de gepolijste imponerende expressie ging een zachtaardig en nogal zweverig karakter schuil. Weelderig, met klasse en tegelijk een verfijnd typje dat over van alles op de hoogte wil zijn. Kortom: ze leek me een vrouw die graag de broek aan heeft en haar leven tot in de puntjes georganiseerd wilde hebben.
“Hoi snoepje,” zei ze vervolgens nadat ik met een kort knikje haar vermoeden bevestigde. En ze deed dat met een lach alsof ze zich uitgebreid uitrekte na een heerlijke verkwikkende slaap, een luxe waar ik zelf al een eeuwigheid niet aan toe was gekomen.
“Ik ben Rina Oddel. Aangenaam.” De innemendheid straalde er vanaf.
Ik gaf haar mijn hand en zij zond me een raadselachtige blik toe waarin een mij onpeilbare chemie verscholen lag. Maar ze mocht me meteen, dat was overduidelijk. Toch heb ik nooit begrepen wat zij precies in mij zag. Ik heb mezelf altijd een beetje een professorachtige slungel gevonden. Wel vaak de clown van de klas, door m’n grappen en vooral m’n krullen – al zijn die eerder zwartbruin dan oranje of rood – maar nooit de eerste die bij de mooiste meisjes in de smaak zou vallen. Ik was meer een iel en tenger mannetje. Zeker geen jonge god, die de held speelt in spannende verhalen, met een afgetraind lichaam, opaal groene ogen en sexy littekens. Wat ik wel graag deed was het duiken naar avontuur. En dat ik daar zojuist met het binnenwandelen van het redactiegebouw een nieuwe sprong mee had gemaakt, daar zou ik snel genoeg achterkomen.
“Je nieuwe collega’s zitten al op je te wachten. Je mag met me meelopen.”
Stralend veerde receptioniste Rina op van haar bureaustoel en draaide op de toonbank vlot een bordje om, zodat eventuele nieuwe gasten er <i>Zo terug. Neem gerust plaats.</i> zouden lezen. Gewillig volgde ik deze gastvrouw door ‘de Glazen Tong’. De hal, die als een soort serre tussen hoofdgebouw en receptie was aangebracht, vormde een twaalf meter lange overdekte doorgang van glas zodat je ook hier je ogen de kost kon geven. Het was onmogelijk om het niet te zien; op veilige hoogte boven onze hoofden was een vernuftig transportsysteem gemonteerd dat middels rails en radarwerken voortdurend bezig was om kranten van het hoofdgebouw naar de entree over te brengen. Onder een continu zacht ritselend geruis flitsten er honderden kranten per minuut voorbij, stuk voor stuk vers van de pers exemplaren gereed voor de laatste bezorgronde aan de abonnees – de laatste batch die er deze ochtend nog uit moest. De geur van verse inkt kon je hier moeilijk ontgaan en bracht je alvast in de stemming voor wat dit redactiegebouw nog meer herbergde.
De almaar doorgaande stroom van krantenpapier die over mij heen bewoog fascineerde mij enorm. Voorpaginanieuws flitste in razend tempo aan me voorbij, maar het ging zo snel dat het onmogelijk was om er vanuit deze positie iets uit op te maken. De enige reden waarom dit systeem mij alleen nu pas opviel, was omdat het doorgiftemechaniek precies tussen de Glazen Tong en het receptiegebouw in naar boven was weggewerkt middels een geluiddempende sleuf zodat, zo gokte ik, de receptioniste er niet horendol van werd.
“Waan-zin-nig,” sprak ik lettergreep voor lettergreep met open mond van verbazing. “Wat is dit zeg?” vroeg ik aan Rina. Terwijl ik met haar opliep, draaide ik rond mijn as om te kunnen bevatten hoe het verloop was van deze hele krantenstroom. “Zoveel kranten. Waar komt dit allemaal op uit?”
“Boven de receptie, in de Volière,” antwoordde Rina, met een buiging in haar stem om mijn nieuwsgierigheid verder te prikkelen.
“Hoe? Wat? Een volière? Je gaat wil toch niet beweren dat al deze kranten ouderwets met postduiven huis aan huis bezorgd worden hè, of wel?”
Rina moest giechelen van deze absurd bedoelde opmerking, terwijl ze parmantig voor me bleef doorlopen.
“Wel, in zekere zin is dat wat er nou juist wel gebeurt,” antwoordde ze, “Alleen niet in de vorm zoals jij dat waarschijnlijk verwacht.”
“Huh? Ik geloof dat ik dat niet helemaal volg.”
“Kom maar eens,” sprak ze en pakte mij zonder aarzeling bij mijn hand. Ze trok mij dichter naar de wand, waar we onze gezichten bijna tegen het glas brachten. “Kijk daar maar eens,” zei ze. En terwijl ze zelf ook omhoog keek wees ze naar de lucht net boven het dak van het entreegebouw. Maar het enige wat ik zag was precies hetzelfde morgenrood waar eerder mijn oog ook al op was gevallen.
“Wat moet ik zien? Ik zie alleen maar wolken.”
“Geduld. Blijf kijken,” drong ze aan.
Geduldig staarde ik vanuit de Glazen Tong naar het koepelvormige dak van het entreegebouw. Aanvankelijk zag ik nog steeds niets. Toch, over de postduiven had ze niets gelogen. Want op enig moment viel er inderdaad iets te zien en kon ik geleidelijk een object ontwaren dat vanuit het dak leek op te stijgen. Minstens honderd keer groter dan een normale postduif, dat wel, maar het was er toch zeker één.
“Nietwaar…? Hoe verzin je het?” Mijn mond viel open van verbazing.
“Voordat je gaat denken dat we hier met echte uit de kluiten gewassen postduiven werken,” klonk het van enige afstand; Rina was alweer doorgelopen, “waar je naar kijkt zijn geen echte vogels, maar gyrocopters. Je ziet het verschil zo, aangezien echte postduiven veel sneller met hun vleugels slaan.”
“Gyro-wattes?”
Kennelijk had Rina mij alleen bij het glas achtergelaten en was ze zelf al bijna bij het hoofdgebouw. Ietwat sullig sjokte ik gauw achter haar aan.
“Wat zijn dat voor dingen zei je?”
“Gyrocopters. Eén van je collega’s die je dadelijk zult ontmoeten heeft ze uitgevonden. Dat zijn vliegmobielen met motorloze rotoren. Ze zijn zo geconstrueerd dat je ze in de lucht op zekere afstanden niet van echte postduiven kunt onderscheiden. We noemen ze dan ook echt de Postduiven. Degene die ze bedacht heeft is de kleinzoon van een duivenmelker. Waarschijnlijk heeft hij zijn vinding dus van de hobby van zijn opa afgekeken. Mocht je de technische details willen weten dan kun je deze het beste aan hem zelf vragen. Wij zetten ze vooral in voor postbezorging, waar ze oorspronkelijk toe zijn ontworpen, maar ook voor sportverslaggeving worden ze wel toegepast.”
“Dat is trouwens de foyer,” sprak Rina toen we in het hoofdgebouw waren aangekomen en ze wees naar een ruimte links van waar we liepen. Daar willen we na kantoortijd nog wel eens een drankje drinken aan de bar.” De foyer maakte deel uit van een geheel open ruimte die het grootste deel van de begane grond bestreek, met centraal in het midden ervan de liften. Daar liepen wij op af.
“Wij gaan hier heen,” wees Rina.
De foyer alsook de liften pasten wederom perfect bij de setting van wat ik tot nog toe van het redactiegebouw had gezien. De deuren en afwerkingen van de liften deden mij erg karakteristiek en ouderwets aan. De houten omlijstingen waren goudbrons van kleur en aan weerszijden van iedere deur waren de panelen met groen glas in lood ingelegd, waardoorheen je al wachtend de liften kon zien aankomen.
Zodra onze lift arriveerde, werden we verwelkomd door de liftbediende.
“Goedemorgen Ed,”
“Goedemorgen mevrouw Oddel. Naar welke etage mag ik u vandaag brengen?”
“De zevende alsjeblieft,” antwoordde Rina. “Achmed, mag ik je voorstellen aan onze collega die van letterlijk van alles binnen onze organisatie op de hoogte is, meneer Ed Cetera?”
De liftbediende, die met z’n 1,32 meter lengte erg klein van postuur was, reikte mij zijn hand en deed dat met een gesloten, naar het onderdanige neigende lach.
“Aangenaam,” zeiden we beide in koor, terwijl ik zijn gebaar beantwoordde en daarbij wat naar beneden moest buigen. Ed klom daarna op een krukje dat hij in de lift had staan en beroerde het knopje voor de zevende etage. Hij leek me een gezellig mannetje zodat ik besloot een gesprek met hem aan te knopen. De opmerking van Rina over hoe Ed over van alles op de <i>hoogte</i> was, leek mij nogal ongelukkig, zodat ik dit onderwerp wat van zijn bescheiden voorkomen wilde afwenden.
“Rina heeft mij nieuwsgierig gemaakt. Hoe kan het dat u al zoveel weet van dit bedrijf? De Tycoon Newspaper bestaat toch nog niet zo lang? Was u er vanaf het begin al bij?”
Ik deed erg mijn best om de vraag niet te persoonlijk te laten klinken. Ik wilde de heer Cetera namelijk niet in verlegenheid brengen. Bovendien was ik oprecht geïnteresseerd in zijn relatie met deze nieuwe organisatie. Gelukkig had hij de vraag ook precies zo geïnterpreteerd en praatte hij mij er maar wat graag over bij. Toch kreeg ik al gauw spijt van mijn vraag aan hem, want wat volgde was werkelijk een onverwacht onnavolgbare woordenvloed aan informatie. Voorzichtig schraapte hij zijn keel en haalde hij eenmaal diep adem. Hij begon te vertellen, in wel zo’n koortsachtig hoog tempo dat het leek alsof hij verslag moest doen van de spannende finale van een bokswedstrijd.
“Met-de-bouw-van-dit-redactiegebouw-werd-op-1-januari-van-enig-jaar-aangevangen. Vanaf-het-moment-dat-de-bouw-van-dit-gebouwencomplex-begon-was-ik-al-bij-de-diverse-bedrijvigheden-betrokken. Honderden,-misschien-wel-duizenden-arbeiders-waren-er-op-de- been,-waaronder-ikzelf,-allen-overgescheept-vanuit-Kenia,-uit-de-Nesnemenielkednavmatsed-clan,-kortweg-de-Nesnemenienen. Dat-is-een-afsplitsing-van-de-Kikuyu-stam,-één-van-de-oudste-stammen-van-het-land-die-ontstond-tijdens-de-grote-Bantu-migratie. Evenals-de-meeste-van-deze-stammen-richtten-wij-ons-op-jagen-en-de-landbouw,-maar-blonken-wij-hoofdzakelijk-uit-in-huttenbouw-en-vonden-wij-van-alles-uit-wat-nog-niemand-eerder-had-bedacht. Zo-waren-wij-de-eerste-onder-de-Kikuyu-die-met-elkaar-communiceerden-door-met-blaaspijpen-boodschappen-naar-elkaar-over-te-schieten-en-verplaatsten-wij-ons-middels-een-voorloper-van-de-deltavlieger. Onze-stam-is-opgericht-door-de-charismatische-leider-genaamd-Gisoryuku,-de-koning-van-ons-volk. Hij-is-de-verpersoonlijking-van-onze-god-Gsor-Snoitasilivic-Llafo-Dog. De-god-van-alle-beschavingen,-ook-wel-bekend-als-Gsorsnoi,-en-zijn-boven-ruimte-en-tijd-verheven-idealen-zijn-in-zijn-persoon-verenigd. Als-geestelijk-leider-heeft-hij-ons-naar-de-voet-van-de-Blinkende-Berg-gevoerd-waar-ons-volk-woonachtig-is-en-het-centrale-punt-vormt-van-het-Land-van-Snooit. De-godsdienst-van-de-Nesnemenienen-staat-aldus-bekend-als-het-snoïsme-en-vereert-de-eerder-genoemde-god-die-voorbeeldgevend-is-aan-alles-wat-met-zinnig-of-als-zingevend-gedefinieerd-dient-te-worden. Onze-inheemse-religie-vormt-een-grote-rol-voor-onze-gebruiken. Bepaalde-rites-en-vormen-van-tovenarij-zijn-hierin-bijvoorbeeld-meditatie,-geesten-oproepen,-regendansen,-blokfluit-spelen-en-koffiedik-kijken…”
In hemelsnaam, wat was dit? dacht ik op enig moment, terwijl Ed Cetera maar doorratelde. En Rina zag hoe mijn ogen langzaam groter en groter werden. Ik had het zelf niet door, maar inmiddels was mijn mond ook opengevallen van verbazing. Vooralsnog stond ik er als bevroren bij, gevangen in een situatie die ik niet voorzien had. Het leek haast wel of deze man in één ademteug deze hele aaneenrijging van woorden achtereen wist op te noemen. Het begon mij te duizelen. Van de sereniteit waar ik mijn dag mee had aangevangen was in elk geval weinig meer over. De brij van informatie, wat op mij overkwam als een lezing uit een of andere encyclopedie werd ononderbroken en op plechtstatige wijze door de liftbediende voorgedragen zonder dat ik er een speld tussen kon krijgen.
“Om-ons-tijdens-de-omvangrijke-werkzaamheden-van-het-Tycoon-Newspaper-redactiegebouw-in-conditie-te-houden-lieten-wij-ons-eigen-voedsel-importeren. Anders-dan-de-boterhammen-met-pindakaas-zoals-men-hier-blijkbaar-gewend-is-om-voor-de-lunchmaaltijd-naar-binnen-te-werken,-zijn-het-de-Keniaanse-boktorlarven-en-de-in-chocolade-gedoopte-en-nog-in-leven-zijnde-zandsprinkhanen-die-onze-magen-veel-beter-kunnen-verteren. Weliswaar-tot-grote-afkeer-van-de-mensen-alhier-die-deze-delicatessen-niet-gewoon-zijn-en-de-penetrante-geur-die-de-sappen-van-deze-dieren-uitscheiden-kennelijk-niet-kunnen-verdragen. Naast-deze-inheemse-hapjes-nuttigen-wij-ook-graag-een-vers-geperst-glaasje-bloedbessensap. Over- de-herkomst-daarvan-kan-ik-u-melden-dat-…”
Inmiddels trachtte ik aarzelend met mijn gezichtsmimiek en handgebaren duidelijk te maken dat dit geen informatie was waar ik om gevraagd had. Mijn gelaat werd warm en zweet parelde al langs mijn slapen. Op enig moment keek ik de receptioniste radeloos aan en probeerde mij ervan te vergewissen of ik misschien iets stoms gezegd had of dat dit er gewoonweg bij hoorde. De reactie waarop ik hoopte bleef echter uit, hetgeen mijn lichaamstemperatuur alleen nog maar meer deed toenemen. Daarvoor in de plaats glunderde Rina enkel en in de blik die ze met mij uitwisselde meende ik zelfs een stuk leedvermaak te ontdekken. Wat een feeks, dacht ik toen nog, terwijl ze me verder erg aardig leek.
“Wat heeft dit in vredesnaam met mijn vraag te maken?” fluisterde ik ongemakkelijk naar haar. Mijn ogen puilde ondertussen bijna uit van plaatsvervangende schaamte.
Maar Rina zei helemaal niets. Haar koele grijns werd zo mogelijk enkel breder en blijkbaar genoot ze van de situatie waarin ik was beland.
“…Naast-de-Nesnemenienen-kent-onze-stam-nog-veel-meer-verschillende-clans-waaronder:-de-Achera,-de-Agachiku,-de-Airimu,-de-Ambui,-de-Angare,-de-Anjiru,-de-Angui,-de-Aithaga,-de-Aitherandu,-die-allen-op-hun-beurt-weer-zijn-ondergebracht-in-zogenaamde-‘dochters’.-Om-er-een-paar-te-noemen…”
“Nee! Hou op!” zei ik woordeloos en hief mijn handen demonstratief op om Ed Cetera met deze eindeloze voordracht te laten stoppen. Maar het bleek niet te helpen; onvermoeibaar ging hij door. Opnieuw keek ik naar Rina, ditmaal bijna smekend. Wanneer houdt dit een keer op? vroegen mijn ogen aan haar. En terwijl de liftbediende inmiddels bijna staccato een compleet lexicon stond op te dreunen van de verschillende stamverwikkelingen, zag ik in mijn ooghoek hoe de liftdeur ondertussen op gelijke hoogte begon te komen met de vloer van de zevende etage. Eindelijk, dacht ik. En nog altijd bezig met zijn tranceachtige voordracht bracht de liftbediende de lift tot stilstand en opende hij de deur voor ons. De sterke stoffige lucht van het tapijt uit de gang waar we op uitkwamen kwam ons tegemoet, maar had op mij vooral een bevrijdende werking. Rina en ik stapten vervolgens de lift uit – ik iets gretiger dan zij – en zodra wij buiten gehoorafstand van de alsmaar voort tetterende liftbediende waren, zei Rina tot besluit “Et cetera!”. En terwijl ze dat deed zij maakte ze met haar handen heel overdreven twee kwootjes in de lucht.
“Mijn hemel zeg. Wat ging er in hem om?” vroeg ik aan mijn vrouwelijke metgezel, terwijl ik iets zwalkte en mijn hoofd nog tolde van alle nutteloze feiten waar ik zojuist mee gebombardeerd was. Alles wat hij mij had verteld, had mij volstrekt irrelevant geleken ten aanzien van de simpele vraag die ik hem had gesteld. Mijn hoofdpijn was terug en de energie die ik tijdens mijn kennismaking met Rina had opgedaan moest weer even op peil komen. Rina zelf kon zich niet meer inhouden en vouwde haast dubbel van het lachen terwijl ze steun zocht aan de wandpanelen van de gang.
“Hahaha,” lachte ze luidkeels, “oh, hou op, ik krijg er buikpijn van. Iedere keer opnieuw blijft het toch komisch met die man.”
Niet begrijpend keek ik Rina aan. Maar schijnbaar had ze een situatie zoals dit al vaker met de liftbediende aan de hand gehad.
“Wen hier maar vast aan. Edje weidt nogal graag uit met zijn antwoorden. En zodra hij eenmaal begint met vertellen is hij haast niet meer te stoppen. Dus ik denk dat je je eerste les er voor vandaag al wel op hebt zitten.”
“Euh, ja, dat denk ik dan ook,” antwoordde ik haar moeilijk, “Ik bedenk me voortaan wel een tweede keer voordat ik hem een vraag ga stellen.”
Mijn ogen zochten nog vragend naar een echte verklaring, maar het leek er niet op dat ze mij al op dat moment daarover wilde bijpraten. Ed Cetera was beslist een man die ik hier niet snel zou vergeten.
Langzaam kwam Rina weer een beetje tot haarzelf en keek ze mij vervolgens aan met die typische mysterieuze blik van haar. Wat er toen tussen ons gebeurde was veelbetekenend. De rust in mijn hoofd was weer even teruggekeerd en de warmte van Rina’s aanwezigheid leek een helende werking op mij te hebben. Voor het eerst sinds lange tijd leefde ik weer even echt in het ‘hier en nu’. Tegelijkertijd verkeerde ik in de zevende hemel, want voor het eerst drong het tot mij door dat ik mij eigenlijk wel erg tot deze merkwaardige jongedame voelde aangetrokken.

Tinus Icket deed een laatste poging zijn woorden op papier te krijgen over het reisverslag dat hij aan het schrijven was van het recente bezoek dat hij aan de wereldstad Praag had gebracht. Hij had er veel geleerd over deze stad, die eeuwenlang bekend stond als het centrum van de Europese beschaving, waar Tsjechische architecten zich stilistisch konden uitleven met plantvormige ornamenten uit de Jugendstil in een speeltuin die verder werd overheerst door barokke rondingen, romaanse bogen en gotische spitsen. Maar eerlijkheid gebood hem te zeggen dat er niet echt een originele twist zat aan zijn huidige beschrijvingen van deze veelzijdige stad. Zoals hij het nu op papier had gezet bevatte het nauwelijks nieuwe inzichten die mensen niet ook in de eerste de beste reisgids konden teruglezen. Tegelijk kon hij zich niet indenken dat zijn belevenissen in de jazzclubs of zijn stadswandeling tussen de communisten in de Joodse wijk de lezers iets zou interesseren. Hoe hij ook had gehoopt dat hij zich met deze reis in een ongewoon avontuur had gestort, realiseerde hij dat eenieder die Praag een beetje kende nu nog weinig nieuws in zijn verslag zou terugvinden. Kortom, hij liep in het schrijven een beetje in de originaliteit van zijn artikel vast, terwijl hij moeilijk kon geloven dat hij er niet een verfrissende draai aan wist te geven.
Hij besloot daarom het verslag even opzij te leggen en zich te richten op de komst van de nieuwe collega die voor vandaag stond aangekondigd. Frisse talenten werden aangetrokken om de smalle redactiebasis te komen versterken. De aanwas van verse jonge verslaggevers was hard nodig, omdat de spoeling van verslaggevers van de Tycoon Newspaper op het moment nog erg dun was. Het toonaangevende blad kon het zich niet permitteren om zo kort na de start te weinig man op het nieuws te kunnen zetten, zodat er flink geworven werd. Tinus zelf was ook wel erg behoeftig te kunnen samenwerken met meer, hopelijk inspirerende, mensen zodat hij zich ook in zijn eigen werk meer gemotiveerd zou voelen.
Verwachtingsvol borg Tinus daarom de aantekeningen van zijn eigen nieuwsbijdrage op en wierp hij, ijdel als hij is, nog even een vluchtige blik in de spiegel. Hij fatsoeneerde zijn colbertje en deed zijn uilenbrilletje weer op om zijn bijziendheid te compenseren. Op dat moment zwaaiden de dubbele deuren naar de afdeling geluidloos open. Precies op het tijdstip waarop mijn introductie stond gepland, escorteerde Rina Oddel mij de redactievloer op. Meteen werd ik hartelijk verwelkomd door de goedlachse Tinus. Een brede rij witte tanden en gladgeschoren gelaat vervolmaakten zijn onberispelijke uitstraling. Ook zijn keurige okergele pak en lage lakleren schoenen droegen bij aan zijn werkelijk smetteloze uiterlijk. De pols van zijn linkerhand hield hij een fractie gebogen om zich nog even van de tijd te vergewissen, waarna een cirkelvormige lichtweerkaatsing van zijn Rado horloge over het plafond flitste en hij mij letterlijk met open armen kwam begroeten.
“Achmed, beste kerel. Welkom bij de Tycoon Newspaper. Wat fijn dat we je mogen ontvangen. Heeft onze lieftallige Rina Oddel je al een korte rondleiding kunnen geven?”
“Euh, jawel meneer,” antwoordde ik weifelachtig, “de entree was erg aangenaam.”
“Ho, ho, beste man, hier valt niks te ‘meneren’. We spreken elkaar hier gewoon bij de voornamen aan. Trouwens, wat onbeleefd van mij, ik heb mij nog niet eens voorgesteld. Mijn naam is Tinus Icket, zoals je ziet zelf nog een jonge twintiger.”
Tinus schraapte daarop z’n keel waarmee hij iets weggaf dat hij vast wel iets ouder was dan dat.
“En de kleinzoon van een duivenmelker,” verklaarde Rina Oddel terloops, terwijl ze de rug van haar hand langs haar mond vouwde. Zowel Tinus als ikzelf knipperde hierop even met onze ogen. Voor mij viel hier een kwartje, zodat ik glunderde. Maar bij Tinus zorgde deze opmerking juist voor wat vraagtekens. Het effect van zijn grote vragende blik werd hierbij extra versterkt door Tinus’ enorme brilglazen. Vervolgens keek hij even langs mij weg, zonder evenredig met zijn hoofd te draaien, om bij Rina een verklaring te zoeken en fronste zijn wenkbrauwen. Maar al wat hij daarop terugkreeg was een blik die alleen vrouwen je kunnen geven wanneer ze meer weten dan ze je willen vertellen. Tegelijk schudde ze nauwelijks waarneembaar het hoofd ten teken dat het iets onbeduidends was, zodat Tinus het verder negeerde.
“Goed,” sprak hij heel overdreven, “dat wil ik je vragen mij maar te volgen. Dan ga ik je meteen aan je andere collega’s voorstellen en uiteraard zullen we ook iets over onszelf vertellen. Rina, onze receptioniste, heb je al ontmoet,” en terwijl Tinus het voorstelrondje begon verplaatsten wij ons wat verder naar het midden van de redactievloer. De ruimte omsloeg ongeveer zo’n 14 bij 22 meter en was met huiselijke kantoormeubelen ingericht tegen een loodsachtige achtergrond. Op een paar plekken in deze grote open ruimte waren kubusvormige vertrekken aangebracht waar ruimte werd geboden om je voor een overleg met een paar collega’s in te kunnen terugtrekken. Door de grote vensters ontstond er een open structuur, zodat men van buitenaf altijd kon zien of de ruimtes bezet waren, maar deze waren verder nagenoeg geluiddicht. Terwijl Rina de koffie en thee verzorgde werd ik door collega Tinus naar één van deze vertrekken geleid.
“Ah, onze andere collega zit al klaar zie ik,” vertelde Tinus. “En gelukkig heeft hij eraan gedacht om de raampjes in het hok even open te zetten. Overigens, hier moet ik je even over voorbereiden. De collega aan wie ik je zo dadelijk zal voorstellen is absoluut een erg vriendelijke man, maar ik moet je wel even waarschuwen op een bepaalde nogal prominente eigenschap bij hem.”
Dit klonk bijzonder. Waarom moest Tinus mij dit vertellen? Uit impuls was het ditmaal ikzelf die mijn wenkbrauwen fronste en Tinus recht aankeek. In de paar passen richting het vergaderhokje begon hij ineens op fluistertoon tegen mij te praten.
“Er is een bepaalde reden voor dat ik hem de ruimte laat ventileren en we met welriekende kamerplanten en allerlei andere trucs van alles proberen om de atmosfeer hier zoveel mogelijk te veraangenamen. Met wisselend succes overigens. Zoals je ziet is de redactieruimte rijkelijk opgefleurd met hyacinten, rozen, gardenia’s, jasmijn en zelfs overdadig voorzien van stekjes munt. Dat is niet eens gedaan om de huiselijke sfeer hier nog wat meer te vergroten of omdat Rina hier haar vrouwelijke invloeden wil laten gelden, het is vooral omdat onze vriendelijke collega nogal een beetje een naar geurtje bij zich draagt…”
“Oeh jee,” reageerde ik luchtig, “hoe bedoel je? Zó erg kan het toch niet zijn?”
En toen keek Tinus mij recht aan.
“Nou, wacht maar af Achmed. Dan zul je dadelijk wel begrijpen waarom we deze voorzorgsmaatregelen treffen. Het is dat we werknemers niet op lichaamsgeur de deur kunnen wijzen, maar was hij niet zo griezelig goed in z’n werk en verder een fijne collega geweest dan hadden we hem vast niet zo gretig aangenomen.”
“Je maakt me nu wel erg nieuwsgierig, Tinus.”
Gaandeweg begon ik steeds meer te ontspannen sinds mijn binnenkomst in het redactiegebouw en merkte ik al heel gauw dat Tinus mij wel een toffe peer leek. Nogal een neuroot, dat wel, maar aan hem en Rina zou ik vast snel kunnen wennen. Of dat ook voor de volgende collega het geval zou zijn, daar zou ik snel achter gaan komen.

Met z’n 2 meter 36 moet ik zeggen dat ik direct al erg onder de indruk was, zodra Tinus en ik het muf geworden hok binnen kwamen stappen. Ik moest richting het plafond kijken om deze collega recht in de ogen te kijken en stak mijn hand naar hem op om hem te kunnen groeten.
“Goedemorgen Achmed. Welkom, mijn naam is Kornelis Oflook,” sprak hij, met een erg warme basstem.
Ik zag mijn hand zowat in zijn twee klamme kolenschoppen verdwijnen, zo groot waren zijn handen; Kornelis schudde mijn hand met de één en legde zijn andere knobbelige hand er nog eens liefdevol bovenop. Hij keek mij met een brede glimlach aan en toonde daarbij een incomplete rij tanden vol tandplak en een adem die onvermijdelijk het beeld opriep van een opengetrokken beerput.
“Aangenaam, Kornelis,” zei ik moeilijk en voelde de zuurstof al uit mijn hoofd wegtrekken.
“Is de eindredacteur er ditmaal wel bij, Kor?” vroeg Tinus, met een stem die oversloeg bij het gebrek aan frisse lucht. En terwijl hij dat vroeg reikte hij mij, zonder dat Kornelis dit zag, een doos met vochtige tissues aan.
Dit ging nog wat worden.
“Ik verwacht van niet,” antwoordde Kornelis Tinus, “Ik heb hem bij de vorige gesprekken ook niet gezien.”
“Wel,” zei Tinus, “Als hij al komt, dan zou het überhaupt de eerste keer zijn dat we hem zien. Lekkere eindredacteur is dat, wanneer je je nieuw aangenomen personeel zelf niet eens komt begroeten. Maar afijn, laten we ons daar nu niet druk over maken. Wellicht komt dat nog. Wij gaan eerst even kennismaken en onze nieuwe collega Achmed en hem iets vertellen over het reilen en zeilen bij de Tycoon Newspaper.”
“Zo is dat,” sprak Kornelis, “Zeg Achmed, heb jij wel goed geslapen? Je ziet er uit alsof je niet veel aan nachtrust toekomt. Je bent toch niet gespannen over je eerste werkdag hè, of wel?”
Inmiddels waren we gaan zitten op de stoffen banken die in het overleghok stonden en ik denk dat aan alles bij mij te zien viel dat ik niet fit was. Ik had wallen onder mijn ogen, een vaal gezicht en ook met mijn kromme houding en manier van zitten kon ik mijn conditie maar moeilijk verbloemen. Het was bovendien benauwd in het vertrek waardoor ik al snel mijn energie voelde wegtrekken.
“Oh nee hoor, dat heeft daar niets mee te maken. Heus, ik voel me echt beter dan ik eruit zie. Ik ben alleen aan lezen verslaafd, zodat ik soms tot erg laat opblijf. Niets om je zorgen over te maken. Ik zal opletten dat ik wat meer rust pak wanneer de volgende dag een werkdag is.”
Mijn antwoord aan Kornelis was niet helemaal gelogen; lezen was een bezigheid waar ik graag mijn tijd mee verdreef.
“Ah, je bent een echte boekenwurm dus,” concludeerde Tinus, “Wel, die kunnen we hier altijd goed gebruiken. Toch Kor?”
Kornelis knikte en nam vervolgens verder het woord.
“Zoals je al hebt kunnen zien is de redactievloer van de Tycoon Newspaper nog niet echt breed bemand, dus is het hier nu nog een beetje leeg. Maar we hopen dat daar snel verandering in komt en we met meer man dadelijk het nieuws kunnen halen en de krant ermee vol krijgen. Rina en ongetwijfeld Ed Cetera heb je al voorbij zien komen. Rina is onze receptioniste en Ed, daar zul je later wel achter komen, is meer een soort manusje-van-alles. Verder heb je mij, als verslaggever van de meest gruwelijke nieuwsfeiten en Tinus hier tegenover je is onze buitenlandspecialist. Een andere collega sluit zo nog aan.”
Kornelis was hiermee aan een uitleg begonnen van wat mij hier dagelijks te wachten stond. Hij bleek iemand die veel met z’n handen sprak (ik meende een pissebed langs een ervan te hebben zien kruipen) en was bovendien erg scheutig in ‘spreken met consumptie’; bijna ieder woord dat over zijn lippen vloeide ondersteunde hij met handgebaren en de speekselspetters vlogen mij  geregeld om de oren. De vochtige toiletpapiertjes waar Tinus mij eerder van had bediend bleken geen overbodige luxe, Kornelis was echt een figuur apart.
En zo was het tot nog toe steeds geweest. Geen enkel moment vanaf dat ik de Tycoon Newspaper was binnengelopen kon nog normaal worden genoemd. Ik viel van de ene verbazing in de ander. Toch waren enkele ervan welkome afleidingen, als we de speekseldouche en de penetrante geur van Kornelis even buiten beschouwing laten. Ik sliep de laatste tijd erg slecht en ben daardoor al heel lang niet echt mijzelf geweest. Zo vaak als ik ‘s nachts badend in het zweet uit mijn slaap ontwaakte, kan niet gezond worden genoemd voor een mens. Het verbaasde me daarom ook niet dat Kornelis aan mij kon zien dat ik niet erg uitgerust aan mijn dag was begonnen. Echter, de werkelijke reden waarom dat zo was kwam uiteindelijk pas aan het licht toen Rina Oddel even later met de koffie kwam aanschuiven en Kornelis al een eind gevorderd was met zijn toelichting op de te verwachten werkzaamheden. Als uitstapje was hij juist bezig met een bezielde uitleg over zijn meest recente eigen pennenvrucht die we morgen in de rubriek ‘de Galbakkerij’ mochten aanschouwen. Dat artikel zou ‘de Snotboor’ gaan heten en terwijl hij zich helemaal leek te verkneukelen op de ontvangst van zijn bijdrage, voelde ik een volgende knoop van ultieme walging al in mijn maag optreden.
In het verlengde van datzelfde onderwerp viel er uitgerekend op dat moment een brokje opgedroogd slijm uit zijn reukorgaan, recht in het bruine vocht dat Rina zojuist voor hem had ingeschonken. Een sliert van iets nattere samenstelling droop er vlot achteraan. Iedereen zag het, behalve hijzelf. Toen Rina zag hoe Kornelis zijn koffiebeker kort daarop aan zijn mond zette, trok zij eerder groen dan wit weg en ze had werkelijk de grootste moeite om haar braaksel binnen te houden. Omdat ze nog moest gaan zitten nu ze net de koffie had ingeschonken, zocht ze steun op mijn schouder en werd ook ik even angstig aangezien ik vreesde haar volle maaginhoud over mij heen te krijgen. Maar gelukkig wist ze zichzelf onder controle te houden en hielden we beide onze kleren netjes.
Kort daarna wist Tinus de gespreksonderwerpen weer wat meer naar echte werkbesprekingen om te buigen, zodat de aanwezigheid van Kornelis in ons midden vanzelf weer ietsjes draaglijker werd. Ik was blij toe, want ik was ondertussen al wat licht in mijn hoofd geworden en het had niet veel gescheeld of ze hadden mij op m’n eerste werkdag al meteen met vlugzout kunnen komen behandelen. Kornelis ging er niet frisser van ruiken, maar zijn toelichting op zijn artikel had toch wat onsmakelijke beelden en bijpassende misselijkheid opgeroepen.
Rina had dit ook door. En toen ik toch al een beetje het gevoel had dat het gesprek nu meer over de inhoud van mijn werk zou gaan, zei ze daar iets over:
“Zeg moppie, je ziet een beetje pips. Voel jij je wel goed?”
Rina zat naast me en keek erg bezorgd. Schuin naast me zat Tinus, dichter bij de veroorzaker van de slechte luchtkwaliteit en hij had het blijkbaar veel beter uitgehouden. Maar hij was Kornelis’ geur vast al gewend en kon er daarom misschien beter tegen. Desondanks wilde ik de verslaggever van gruwelijke nieuwsfeiten niet in verlegenheid brengen, waardoor het me beter leek dat ik toch maar verklaarde wat mijn nachten werkelijk zo kort maakte. Kornelis had inderdaad een naar geurtje, maar de reden waarom ik destijds bijna van mijn stokje ging had er vooral mee te maken dat ik toen echt even niks kon hebben. Ik twijfelde erg of ik mijn collega’s hier meteen op dag één mee moest belasten, maar besloot het toch maar wel te doen.
“Wel,” begon ik voorzichtig, “ik zei juist al tegen Tinus en Kornelis dat ik nogal verzot op lezen ben, wat ook zeker klopt, maar dat is niet bepaald de voornaamste reden waarom ik er voor jullie waarschijnlijk wat slecht uitgeslapen uitzie.”
Ik besefte dat ik erg raadselachtig klonk, hetgeen ook viel af te lezen aan de gezichten van mijn collega’s die inmiddels zelf waren stilgevallen en mij verwachtingsvol aanstaarden. Ik zal nooit vergeten hoe opgelaten ik mij toen voelde. Op mijn borst voelde ik een zekere druk ontstaan en mijn poriën sloten zich, net zoals ze dat doen wanneer je het koud krijgt. Tegelijk voelden mijn slapen warm aan en leek het alsof de wereld om me heen naar een soort droomvoorstelling omschakelde. Heel gewichtig was het allemaal niet, maar ik kreeg toch de indruk dat ze mijn verklaring zo absurd zouden vinden dat dit in mijn werk door kon klinken. Om niet helemaal als een soort freak over te komen en volslagen dicht te klappen, raapte ik al mijn moed bijeen en begon ik aan mijn uitleg:
“Ik moet jullie ervoor waarschuwen dat wat ik jullie nu ga vertellen ongetwijfeld nogal onwaarschijnlijk zal klinken, maar ik kan het jullie toch maar beter zeggen…”
Voor de volgende zin nam ik eerst een teug lucht:
“Ik word iedere dag ontvoerd door buitenaardse wezens…”

Het was onontkoombaar, zoveel zekerheid had ik; de dag dat ik het tijdelijke voor het eeuwige zou verruilen was in aantocht. De dood loerde en ik was er zeker van dat het zich sneller zou aandienen dan wanneer ik haar niet had ontmoet. Immers, eenieder die dit manuscript eerder in handen kreeg leed aan jeuk en korsten op de handen, ging automutileren en kon erop rekenen op enige dag zelf door het noodlot getroffen te worden. Het overkwam mevrouw Sjöberg en het overkwam al haar voorgangers. Deze jeuk kreeg ik ook, al leek het zich bij mij in mindere maten te manifesteren. Ik heb mij lang afgevraagd waarom. In plaats van de intensievere variant van deze huidaandoening werd ik overspoeld door een geweldige behoefte om te gaan schrijven en werd ik ’s nachts geplaagd door vreselijke nachtmerries. Belevenissen en wezens die ik daarin ontmoette gaan mijn verstand nog altijd ver te boven. Vele creaturen stonden qua verschijning wel erg ver weg van de humanoïde definities zoals wij daarmee vertrouwd zijn. Aan hen was weinig wat men tot de anatomie van de mens kan herleiden. Ik durf mij, in al mijn nietigheid in dit alles, niet in te denken hoe afschuwelijk mijn nachten zouden zijn geweest wanneer niet de ‘grijzen’ maar juist zij zich aan mij hadden opgedrongen. De kans is groot dat ik dan tijdens mijn dromen het leven al zou hebben verloren. Geen mens is tegen zulke monstrueuze voorkomen en begrippen opgewassen. Wel, hoe onwaarschijnlijk ook, mijn sterven had achteraf de mensheid zoals we die kennen, alleen maar goed gedaan. Tegelijk had dat ook te makkelijk geweest en hadden ze vast een ander slachtoffer gevonden. Mijn taak werd kennelijk te belangrijk geacht, voor de grote opzet dat vanuit deze kosmische atmosferen werd gesmeed, voor zover wij mensen dat met ons voorstellingsvermogen überhaupt al kunnen overzien. Alles had beter geweest indien mij de kans werd geboden mijzelf van het leven te beroven, zodat ik mij hier niet mee hoefde in te laten. Maar juist dát werd mij op alle mogelijke manieren belet, waardoor ik er ten lange leste aan toe gaf een instrument van dit monsterlijke meesterplan te worden. Hoe intens berouwvol ik er ook over ben en deze foltering zelfs mijn ergste vijand niet had willen aandoen, ik had simpelweg geen andere keuze.
Later ontmoette ik tijdens mijn nachtelijk dwalen de ‘grijzen’, waar ik zo menigmaal door werd onderzocht en door aan experimenten ben onderworpen (weet ik nu!). Zij kwamen verreweg in mijn dromen het meeste voor (en doen dat nu nog steeds). En in tegenstelling tot de eerdere gedrochten, hadden zij juist erg herkenbare lichamelijke kenmerken. Om iets preciezer te zijn: bij deze grijzen kon je tenminste spreken van een ‘lichaam’. Bij hen waren de karakteristieken waaraan we ons eigen ras zo duidelijk kunnen onderscheiden, betrekkelijk eenvoudig terug te vinden. Zo gemakkelijk zelfs dat ik bij mijn eerste ontmoeting welhaast meende met een misvormd kind van doen te hebben. Uiteraard wist ik dat het een nachtmerrie betrof, maar het menselijk voorstellingsvermogen is toch voortdurend bezig om ook abstractere beelden te refereren aan iets vertrouwds. Ik zeg ‘kind’, omdat deze grijzen kleiner zijn dan normale mensen, zo’n 1 meter 20 tot 1 meter 40 groot. Vanwege de afwijkingen die ik bij deze wezens observeerde, kon ik destijds dan ook de neiging niet onderdrukken het idee te hebben te dromen over kleine mensen die het slachtoffer waren geworden van een kernramp. Enorm grote ogen in een absurd omvangrijke schedel, geplaatst op een veel te klein lichaam.
Langzaam maar zeker begon ik wel te wennen aan hun verschijning. De morbide dromen die ik had werden almaar levendiger totdat ik op den duur merkte dat ze lucide werden, hetgeen wil zeggen dat ik controle zou moeten hebben over wat ik droom en daar eigen beslissingen in kan maken. Dat laatste was vooral schijn. Ja, de belevingen werden steeds echter, maar hoe meer ik de geprojecteerde beelden wist te relativeren en buiten mijn slaap nog als herinnering wist vast te houden, hoe meer ik de grip verloor op wat ik op de avonturen kon inbrengen. Het kwam er kort gezegd op neer dat ik mijn vrije wil verloor en ontvoerd en onderzocht werd.
Tussen de nachtmerries door werd ik vaak wakker, op de meeste bizarre tijdstippen. Het was niet doordat ik toiletbehoefte had dat ik meteen naar het kleinste kamertje in huis moest, nee, ik moest schrijven. Ik móest schrijven! Het was haast alsof mij geen andere keuze geboden werd en ik als voorgeprogrammeerde robot verhalen diende op te pennen, verhalen waar ik van kop tot staart en zelfs het middenstuk geen flauw benul had waar deze informatie vandaan kwam. Wel, dat is niet helemaal waar; het vermoeden ging bij mij langzaam rijzen dat het de Grijzen waren die mij tijdens mijn slaap, en dus tijdens hun experimenten, van deze beschrijvingen voorzagen. Nu vond ik dat al bizar. Wat zo mogelijk nog wonderlijker was, is dat ik de taal waarin ik deze teksten optekende helemaal niet beheerste. Beheerste, zeg ik nadrukkelijk. Want op den duur begon ik in de voor mij eerder nog betekenisloze woorden langzaam een structuur te ontdekken. Los begreep ik van de afzonderlijke woorden nog altijd niets, maar in samengesteld verband zag het er naar uit dat ik blauwdrukken aan het definiëren was, blauwdrukken van – zo noem ik het zelf – gekalibreerde gedrochten. Ik kreeg er oog voor.
Na verloop van tijd ontmoette ik op enig moment nog een geheel nieuw wezen. Het was er één die in de verste verte niet in de buurt kwam van de vormlozen en de Grijzen die ik eerder geregeld tegenkwam en waarvan de laatste mij aldoor gebroederlijk benaderden. De ontzagwekkende entiteit – ik zou niet weten hoe ik hem of het anders zou moeten noemen – verscheen ineens als een abstract gevoel dat alles in mijn nachtmerriewereld leek aan te sturen. In het begin vormde het nog enkel waas op mijn lens, alsof er een vuiltje in de hoek van je oog zat, maar daar is meteen ook alle vergelijking met zoiets futiels mee beschreven. Deze waas was namelijk een leunende, ik zou haast willen zeggen ’steunende’ factor die steeds prominenter in mijn dromen optrad. De buitenaardse gedrochten, zoals met name de Grijzen, waren onverminderd met mij aan het knoeien en stopten mij vol met onbegrijpelijke relazen die ik vervolgens weer in de realiteit dwangmatig moest uitwerken. De waas werd groter en, vreemd genoeg, op enig moment ook steeds vertrouwder. Ik ben niet zeker hoe ik het met de instrumenten die ons mensen is gegeven aan een ander zou moeten uitleggen, maar ik weet wel dat ik zonder dit alomvattende element in mijn nachtmerries, de nachtmerries niet zou hebben kunnen overleven.
Toch was er op één nacht ineens een erg angstwekkende nachtmerrie. Ik weet nog goed hoe verbitterd en ellendig ik mij toen voelde, maar ook hoe zwak mijn gestel toen was (mijn nachtelijke uitstapjes trokken een erg zware wissel op mijn gezondheid). Die nacht waren er in het geheel geen grijzen te bespeuren, die mij normaal op hun levenloze wereld als speelpop gebruikten. Daarvoor in de plaats waren er wel sliertvormige organismen, erg vriendelijk van aura, die mij meevoerden naar een soort enorme duistere grot. Eigenlijk kon je niet echt van een grot spreken, maar dat is de beste referentie die ik er zelf bij kan plaatsen. De ruimte waarin ik terechtkwam was veel grotesker, meer te vergelijken met een soort conische leegte van superkrater formaat, afgesloten en weggeborgen in een ondergrondse wereld. Ik werd er naar een rand, toelopend naar een afgrond toe geleid en had er de indruk dat ik mij erg dicht bij deze eerder genoemde ‘waas’ bevond. Wel, dat kwam wel uit. Maar omdat de ruimte waar ik mij bevond zo gigantisch was, kon ik onmogelijk overzien waar deze onderaardse uitgestrektheid begon of eindigde. Wat bleek was dat ik aldoor vlak bij het midden van een immens groot wezen stond. De omvang ervan ging alle voorstellingen te buiten. In vergelijking met het menselijk lichaam had ik zomaar een porie kunnen wezen tegenover een onwaarschijnlijke reus van een gedrocht. Want, een gedrocht was het. En deze afgrijselijk grote entiteit, die mij kennelijk hiervoor steeds vertrouwd had geleken, liet toen zijn ware kleuren zien en sprak mij op telepathische wijze demonisch toe.
Kort daarna ontwaakte ik uit deze monsternachtmerrie. Badend in het zweet golfde ik zowat over mijn bed en donderde er uiteindelijk uit. Ik gaf in stoten slijm en bloed op en voelde mij zo ellendig dat ik serieus hoopte erin te zullen stikken om nooit meer op te staan.
Ik kreeg een opdracht mee. Of liever gezegd: ik wist nu met welke opdracht ik door de Grijzen inmiddels aan het werk gesteld was en wat daar het kortetermijndoel van was. En echt, ik zwoer het op hetgeen mij het meeste dierbaar is (wat heeft opgeleverd dat ik er mijn gezin aan ten onder heb zien gaan), ik had nog liever pijnlijk willen rotten in de hel dan onze wereld mee te trekken in deze kosmische horror. Met de moed der wanhoop heb ik, met het dreigement mijn eigen vrouw en kind te moeten begraven, besloten de opdracht toch ten uitvoer te brengen. Bovendien lag er de tegenprestatie eindelijk uit mijn lijden te zullen worden verlost.

Het spijt mij zo Achmed, dat ik deze onbeschrijfelijke last nu aan jou moet overdragen…