Onder het vale licht van de schemerlamp lag Willem languit op de bank zijn leven te overpeinzen. Zijn vijfendertigste verjaardag naderde, maar hij was op alle fronten geen klap opgeschoten. Het was allemaal te wijten aan zijn besluiteloosheid. Of hij nou tomaten stond te vergelijken bij de buurtsuper of moest kiezen welk paar sokken hij die dag zou aantrekken, over elk onbeduidend vraagstuk piekerde hij alsof het de cruciaalste beslissing van zijn leven was. Het continu aanwezige gevoel van twijfel had zo’n verlammende werking op hem, dat hij er radeloos van werd. Hoeveel kansen had hij wel niet laten liggen vanwege zijn eindeloze innerlijke strijd? Hij was het meer dan beu om een slaaf te zijn van het ellendige stemmetje in zijn achterhoofd dat hem keer op keer zwak, gespannen en onzeker maakte. Hij smachtte naar een manier om het uit te schakelen, of op zijn minst te onderdrukken.
Willem stond op en sjokte richting de koelkast. Nadat hij deze geopend had, keek hij teleurgesteld naar de inhoud. Een fles ketchup, een pakje boter en een krop sla die meer bruin dan groen was. Geweldig. De supermarkt was al gesloten, dus dan maar eten laten bezorgen of langs de snackbar. Het gemak van het laten bezorgen van een maaltijd was natuurlijk fijn, maar zelf een snelle hap halen was vaak goedkoper. De twijfel sloeg weer toe. En dan had hij nog niet eens nagedacht over wat hij wilde eten!
Zoals wel vaker het geval was wanneer er knopen moesten worden doorgehakt, begon Willem door de woonkamer te ijsberen. Tegelijkertijd grabbelde hij in zijn broekzak naar wat kleingeld voor zijn avondmaal. Toen hij een handvol muntjes uit zijn zak haalde, liet hij per ongeluk eentje vallen. Nadat het geldstuk de vloer had geraakt, tolde het nog een poos in het rond, waarop Willem een ingeving kreeg. Bij kop zou hij langs de snackbar gaan, bij munt zou hij eten laten bezorgen. Een kinderlijk eenvoudige methode, maar wel zo praktisch als je een twijfelaar bent. Het muntje wentelde nog even door en kletterde uiteindelijk op een zijde.
Kop. Naar buiten dus.
Willem trok de deur achter zich dicht en voelde gelijk de aangename streling van een lentebries. Blijkbaar had hij, of beter gezegd het muntstuk, de juiste beslissing gemaakt om op deze milde avond de buitenlucht op te zoeken. Vol goede moed naderde hij de snackbar, maar zijn stemming sloeg snel om toen hij een briefje op de deur aantrof waarop stond dat de zaak wegens vakantie gesloten was. Nu moest hij ergens anders terecht voor zijn maaltijd, maar waar? Het misselijke stemmetje in zijn hoofd stond al te popelen om weer eens van een mug een Brontosaurus te maken, maar Willem weigerde zich hier nog langer door te laten beïnvloeden. Plechtig stak hij zijn vuist met de handpalm naar boven gericht voor zich uit en ontvouwde langzaam zijn vingers. Daar verscheen het muntje weer. Willem had zich intussen voorgenomen om vanaf nu al zijn dilemma’s op te lossen door te vertrouwen op zijn metalen makker. Hij wierp het geldstuk hoog in de lucht. Bij kop zou hij zijn weg vervolgen, bij munt zou hij rechtsomkeert maken.
Het muntje viel in zijn rechterhand, die hij vervolgens met een zwaai op de rug van zijn linkerhand liet neerkomen.
Kop. Zijn plan was nu om de eerste de beste eetgelegenheid te betreden die op zijn pad kwam.
Na een tijdje wandelen had Willem nog steeds geen plek gevonden waar hij zijn honger kon stillen. In het bruisende stadshart waren er cafetaria’s in overvloed, maar hij woonde in een buitenwijk waar bitter weinig te beleven viel, en ongelukkigerwijs begaf hij zich momenteel in tegengestelde richting van het centrum. Bij elk kruispunt had Willem een muntje opgegooid, met als gevolg dat hij nu dankzij Vrouwe Fortuna door een wat minder frisse buurt aan het dwalen was.
Zijn tocht voerde hem langs dichtgetimmerde ramen en muren die besmeurd waren met graffiti, over afgeleefde bruggetjes waaronder bergen zwerfafval zich ophoopten en door kille fietstunnels die zijn voetstappen onheilspellend deden weerklinken. Willem voelde zich in deze kleurloze, naargeestige omgeving verre van behaaglijk, en het feit dat er nu ook nog eens een onweersbui begon los te barsten maakte deze avondwandeling er zeker niet prettiger op. Met versnelde pas vervolgde hij zijn weg, totdat hij even verderop in het licht van een eenzame straatlantaarn een aantal lange, puntige schaduwen zag opdoemen die vervaarlijk over de stoeptegels glibberden als een inktzwarte hydra.
Willem hield direct halt. Turend door de regen zag hij ze dichterbij komen; sinistere figuren wiens gezichten verborgen waren onder capuchons. Zijn adem stokte en zijn hart begon sneller te kloppen. Hij zag al helemaal voor zich hoe de nieuwslezer morgenochtend op sobere wijze zou aankondigen dat zinloos geweld weer een dodelijk slachtoffer had geëist, om daarna gauw over te schakelen naar een luchtig item over excentrieke beroemdheden of snoezige puppy’s.
Op dat moment realiseerde Willem zich dat hij door stil te staan juist de aandacht op zichzelf zou vestigen. Om niet al te veel op te vallen zat er niks anders op dan weer richting de dreigende gedaanten te lopen. De angst gierde door zijn lijf en deed hem bijna over zijn eigen benen struikelen.
Uiteindelijk bleek hij voor het schimmige gezelschap net zo onzichtbaar te zijn als voor de rest van de wereld, want ze passeerden hem zonder enige acht op hem te slaan. Zijn opluchting was kolossaal toen hij besefte dat hij zich weer eens druk had gemaakt om niks. Aan de ene kant voelde hij zich een enorme druiloor, maar aan de andere kant was hij gewoon blij dat deze confrontatie met een sisser was afgelopen.
Nu was het zaak om beschutting te vinden, want de regen begon steeds heviger uit de hemel te storten. Nog in de roes van de vrijgekomen adrenaline trok hij ondanks zijn allesbehalve atletische bouw een fikse sprint.
Nadat hij zich door het zoveelste groezelige steegje geworsteld had, ontwaarde hij in de verte een verlicht uithangbord met daarop het logo van een bekend biermerk. Zo voelde het dus wanneer je na een slopende tocht door de woestijn een oase had bereikt.
Toen Willem de deur van het café opende, werd hij meteen overrompeld door een lawine van geluid. Zware bastonen en woest gebrul dreunden ongenadig vanuit slecht afgestelde luidsprekers door een lange, smalle ruimte, die vanwege de grauwe betonnen muren en de kille tl-verlichting meer de aanblik van een garage had dan van een kroeg. Willem keek schichtig om zich heen. Dit was niet bepaald het type etablissement waar hij normaliter zijn heil zou zoeken, maar hij had het nu niet voor het kiezen. Hij veegde zijn gympen op een rafelige deurmat en liep aarzelend verder.
Langs de muur rechts van hem stonden vier eenvoudige tafeltjes waarop her en der bierviltjes en oude tijdschriften verspreid lagen. Twee grofgebouwde mannen in schreeuwerige trainingspakken zaten patat en energiedrankjes te nuttigen aan het enige bezette tafeltje. De stevigste van het duo gaf zijn tafelgenoot een por met zijn elleboog nadat hij Willem in het vizier had gekregen. Een ogenblik staarden beide mannen hem nors aan, om vervolgens de aandacht weer te vestigen op hun met mayonaise doordrenkte frieten. Willem voelde zich hier buitengewoon ongemakkelijk bij. Hij deed maar alsof hij niks had gemerkt en richtte zijn blik op een andere sectie van het café.
Links van hem bevond zich de toog. Geen traditioneel houten model zoals doorgaans in kroegen te vinden is, maar een franjeloos metalen geval dat niet mis zou staan in de kantine van een gevangenis. Daaromheen stonden tien oncomfortabel ogende stalen barkrukken, waarvan slechts twee bezet waren. Op de vierde kruk vanaf de ingang zat een kaalgeschoren jongeman met een nektatoeage die half boven de kraag van zijn zwarte bomberjack uitstak. De opgefokt uitziende knul opende een zakje marihuana en begon met trillende vingers een jointje te draaien. Toen hij per ongeluk wat wiet op de grond liet vallen, volgde er een hevige scheldkanonnade. Zijn gevloek werd echter moeiteloos overstemd door de oorverdovende muziek die nog immer door het café galmde.
Helemaal aan het uiteinde van de toog nam een tengere, met opzichtige gouden sieraden getooide man een slok van zijn biertje terwijl hij een kickbokswedstrijd gadesloeg die werd vertoond op een beeldscherm dat aan de achterste muur van de zaak hing. Daar bevond zich een in schaduwen gehuld vertrek dat dienst deed als een soort ontspanningsruimte, met twee hysterisch knipperende fruitautomaten, een dartbord dat oogde alsof iemand er een mitrailleur op had leeggeschoten en een aftandse voetbaltafel waarvan enkele poppetjes een ernstig tekort aan ledematen hadden. Een schimmige gestalte met een capuchon op had net wat munten in een gokkast geworpen en stond nu met de armen over elkaar af te wachten of het apparaat in een gulle bui was.
Met zijn brave, studentikoze voorkomen viel Willem op deze ongure plek weliswaar compleet uit de toon, maar het aroma van diverse lekkernijen die in het keukentje achter de bar in het vet lagen te pruttelen deed hem bijna vergeten dat hij hier als een vis op het droge was. Hij wilde nu snel zijn maag vullen, maar eerst moest hij een muntje opgooien om te bepalen of hij aan een tafeltje of op een barkruk zou zitten. Terwijl hij zijn talisman uit zijn zak haalde, zag hij vanuit zijn ooghoeken dat het zwaarlijvige tweetal hem weer zat aan te gapen. Diep in zijn hart besefte hij wel dat hij liever aan de bar wilde zitten dan in de buurt van die twee louche figuren, maar hij moest en zou toch eerst zijn muntje raadplegen. Willem keerde hen de rug toe zodat hij discreet het muntstuk in de lucht kon werpen. Het lot bleek hem goedgezind te zijn, want even later wandelde hij richting de toog. Hij wilde zo ver mogelijk van de andere klanten vandaan zitten, dus hij was aangewezen op de kruk aan de kop van de bar.
Na tevergeefs naar een kapstok gezocht te hebben, drapeerde hij zijn doorweekte spijkerjas maar over een aangrenzende barkruk. Hij schoof een menukaart naar zich toe, maar voordat hij de kans kon krijgen om deze door te nemen stond de barman al tegenover hem. Het was een boom van een vent met handen als kolenschoppen, die hij op dat moment aan het afvegen was aan een met vetvlekken besmeurd schort. Zijn pokdalige gezicht was deels verstopt achter de glazen die boven de bar hingen. Het wijnglas dat zich tussen Willem en de barman bevond vergrootte het rechteroog van de bediende tot een groteske schijnwerper die recht in Willems ziel leek te staren.
‘Zeg het maar,’ sprak de barman met het enthousiasme van een doodgraver.
Willem krabde zijn hoofd, ergerde zich weer eens aan de ontbossing van zijn kruin en antwoordde schuchter: ‘Ik, eh… ik wil graag nog even op de kaart kijken.’
Zonder iets te zeggen liep de reus naar een andere klant. Op de kleverige geplastificeerde menukaart zag Willem, naast een overdaad aan spelfouten, een hele waslijst aan snacks staan waaruit hij een keuze moest maken. Gewoonlijk zou hij in een dergelijke situatie veel tijd kwijt zijn geweest aan wikken en wegen, maar nu kon hij met behulp van zijn trouwe muntstuk het aantal opties telkens halveren totdat er uiteindelijk slechts eentje overbleef.
Terwijl Willem druk met zijn muntje in de weer was, gaf de mysterieuze gokker achter in de zaak een klap tegen de zijkant van de kennelijk niet al te genereuze fruitautomaat en liep vervolgens richting de hongerige vreemdeling. Toen de nog immer onder een capuchon verstopte figuur ongegeneerd met een doffe plof op de kruk naast Willem plaatsnam – op zijn jas nota bene – schrok laatstgenoemde zodanig, dat hij de drang om een gil te slaken slechts met grote moeite kon onderdrukken. Het angstzweet brak hem uit. Waarom kwam dit griezelige individu nou uitgerekend pal naast hem zitten? Hij probeerde zijdelings een glimp van het gezicht van zijn tafelgenoot op te vangen om te zien wat voor vlees hij in de kuip had, maar de capuchon was zó ver over het hoofd getrokken dat er geen gelaatskenmerken te bespeuren waren. De mysterieuze klant was volledig in het zwart gehuld, waardoor het voor Willem haast leek alsof Magere Hein hem met een bezoekje had vereerd. Deze observatie maakte zijn gemoedstoestand er absoluut niet beter op. Ondanks het helse kabaal dat onophoudelijk uit de luidsprekers bleef gutsen, voelde het nu voor hem alsof hij hier een speld zou kunnen horen vallen. Het was een beklemmende stilte zoals in een western, wanneer twee revolverhelden tegenover elkaar staan en elk ogenblik naar hun wapens kunnen grijpen. Er rolde nog net geen bos tuimelkruid voorbij.
Willem had het doodsbenauwd en snakte naar verlossing van deze ondraaglijke spanning. Na tien tergend lange seconden, die hij ervaarde als een eeuwigheid, trok hij wit weg toen hij het hoofd van de duistere gedaante zijn kant op zag draaien. De kleur verscheen echter alweer snel op zijn gezicht toen de capuchon werd afgedaan en er een lange kastanjebruine haardos tevoorschijn kwam, vergezeld door een stel betoverende ogen en een sierlijk wipneusje. Deze fraaie aanblik werd gecompleteerd door volle rode lippen die zich plooiden tot een subtiele doch ondeugende glimlach.
‘Hou je van spelletjes?’ vroeg de jongedame kittig.
De bedeesde Willem was gelijk van zijn stuk gebracht door deze plotselinge toenadering. Een heel ander soort angst maakte zich nu van hem meester: de angst om een modderfiguur te slaan.
‘Hoe, eh…’ klonk het stroef. ‘Hoe bedoel je?’
Ze wees naar het geldstuk dat hij tussen duim en wijsvinger vasthield.
‘Je was zo fanatiek bezig met dat muntje. Ging je voor een topscore?’
Willem probeerde uit alle macht zijn gêne te verdoezelen door een lach te forceren, maar het resultaat was allesbehalve overtuigend. In plaats van haar op een gevatte manier van repliek te dienen, speelde hij maar gelijk open kaart.
‘Ik heb, eh… moeite met keuzes maken,’ antwoordde hij blozend.
Ze keek hem vragend aan. Door het contrast met haar inktzwarte mascara leken haar helblauwe ogen bijna licht te geven. Willem werd er verlegen van en wendde zijn blik van haar af. Zonder iets te zeggen schoof hij haar de menukaart toe. Ze pakte het van de toog en keek er vluchtig naar.
‘Oh, maar daar hoef je echt geen muntje voor op te gooien, hoor,’ zei ze giechelend. ‘Alleen de kipsaté is een beetje te vreten hier.’
Willem wreef nerveus het muntstuk tussen zijn vingers. ‘Nou, ik had eigenl…’
‘Dirk!’ riep ze naar de barman. ‘Een kipsaté voor deze knappe vent, graag!’
De bediende schonk haar een knipoog en verdween het keukentje in.
Willem keek beduusd naar de brutale jongedame. Hij was overdonderd door de vrijpostigheid waarmee zij zonder hem te raadplegen een bestelling had geplaatst. Hoewel hij dit gedrag niet toejuichte, had hij best ontzag voor haar stoutmoedigheid. Het feit dat ze bloedmooi was maakte het voor hem ook een stuk gemakkelijker om dit akkefietje door de vingers te zien.
‘Ik heet trouwens Charlotte,’ zei ze laconiek, terwijl ze haar arm naar Willem uitstrekte. Hij staarde schaapachtig naar haar hand, die zij tot een vuist had gebald.
‘Kom op, tik hem aan man!’ riep ze schalks. ‘Heb je soms nog nooit iemand een boks gegeven?’
Hij haalde zijn schouders op en gaf vervolgens met zijn vuist een flauw tikje tegen de hare. ‘Willem,’ zei hij zacht.
Een paar krukken verderop was de opgefokt ogende knaap eindelijk klaar met het draaien van zijn jointje. Hij stopte het versgerolde exemplaar achter zijn oor en begon richting de uitgang te wandelen. Hoewel de kerel enigszins bedaard leek te zijn, kreeg Willem de kriebels van hem. Dit gevoel werd nog eens versterkt toen de zonderlinge figuur ineens halt hield bij het koppel en ze een intense blik toewierp. Met grote ogen staarde hij beurtelings van Willem naar het meisje en weer terug. Willems hartslag versnelde. Hij wilde niet laten merken dat hij ontzettend bang was, zeker in het bijzijn van Charlotte. Helaas was bluffen niet bepaald zijn sterkste punt; zijn handen trilden en zweetdruppels vormden zich op zijn gezicht.
De man keek nog eens van Charlotte naar Willem, om vervolgens tot grote verbazing van laatstgenoemde een duim naar hem op te steken en goedkeurend te knikken. Hierna knipoogde hij naar het tweetal, alvorens fluitend het café te verlaten.
Nadat de deur was dichtgevallen, begon Charlotte te gieren van het lachen.
‘Volgens mij had ie graag in jouw schoenen willen staan,’ schaterde ze plagerig.
‘Nou, dat zou dan voor het eerst zijn,’ antwoordde Willem met geveinsde nonchalance. Hij was vooral opgelucht dat die rare situatie achter de rug was.
Charlotte legde haar hand op zijn bovenbeen en glimlachte naar hem. Zijn hartslag versnelde weer, maar deze keer voelde het een stuk prettiger. Voorzichtig vormde zich op zijn gezicht ook een glimlach, die vervolgens evolueerde in een brede, joviale grijns. Het was voor het eerst in lange tijd dat Willem zo straalde.
Gedurende de avond kwam de schuwe twijfelaar beetje bij beetje uit zijn schulp gekropen. Charlotte had iets in hem losgemaakt wat hij nooit eerder ervaren had. Het gewoonlijk constant aanwezige gevoel van onzekerheid ebde langzaam maar zeker weg en het nare stemmetje in zijn achterhoofd werd eindelijk de mond gesnoerd. Hoewel hij zich in een belabberde kroeg in een al even belabberde buurt bevond, voelde hij zich zowaar op zijn gemak. En dat allemaal dankzij het bijzonder aangename gezelschap van een spontane meid die hij nooit ontmoet zou hebben als hij zijn lot niet had laten bepalen door een muntje.
Aan gespreksstof was geen gebrek; Willem hing aan Charlottes lippen en zij luisterde op haar beurt aandachtig naar wat hij te vertellen had. Met behulp van een aanhoudende toevoer van alcoholische versnaperingen had hij nu zelfs voldoende zelfvertrouwen gekregen om haar een vraag te stellen die hij nog nooit aan een vrouw had durven stellen. Een simpele vraag die slechts uit vier woorden bestond, maar waar veel van afhing. Willem schraapte zijn keel.
‘Mag ik je telefoonnum…’
‘We gaan zo sluiten,’ interrumpeerde de barman bot, alvorens op de toog een schoteltje te kwakken waarop de rekening en wat oude pepermuntjes lagen.
Ietwat van zijn apropos geraakt door deze lompe tussenwerping, schortte Willem de hamvraag die hij aan Charlotte had willen stellen op om wat bankbiljetten op het schoteltje te deponeren. De pepermuntjes liet hij liggen.
‘Nou, zullen we dan maar?’ vroeg Charlotte, terwijl ze met haar hoofd in de richting van de uitgang wenkte.
‘Eh… ja,’ antwoordde hij gedwee.
Ze sprong van haar kruk, pakte de jas die erop lag en overhandigde deze aan Willem.
‘Dank je,’ mompelde hij, waarna hij lijzig zijn armen in de mouwen stak. Door de drank worstelde hij wat langer dan normaal met zijn knopen.
‘Laters, Dirk,’ zei Charlotte tegen de barman en wierp hem een kushandje toe. Als reactie maakte de bediende een V-teken met zijn vingers, waarna hij zwijgzaam de toog begon af te ruimen.
Het geluid van snoeiharde elektronische beats maakte plaats voor het geruis van de regen, die nog steeds met bakken uit de hemel kwam. Op de uitgestorven straten lag nu een woest borrelend tapijt van water. Charlotte zette snel haar capuchon op.
‘Wat een kutweer,’ klaagde ze.
Willem rilde. De gelukzalige roes waarin hij zich een ogenblik geleden nog bevond werd gezwind verdreven door de koude plensbui.
‘Kom mee,’ gebaarde Charlotte naar hem. ‘Ik geef je wel een lift.’
Gezamenlijk draafden ze naar haar auto, die in een nauwelijks verlichte zijstraat geparkeerd stond.
‘Dankjewel hè,’ zei Willem opgetogen, terwijl hij instapte en plaatsnam naast Charlotte. De zinnenprikkelende, friszoete geur van haar parfum vulde de ruimte en gaf hem de sensatie van een zonovergoten lentedag. Hij leunde achterover en sloot zijn ogen. Al zijn sores leken even te vervagen.
Ineens voelde hij iets kouds en hards op zijn rechterslaap.
‘Je portemonnee!’ brulde een stem achter hem.
Charlotte gilde, terwijl Willem met stomheid geslagen was. In de reflectie van de voorruit zag hij een pistool dat gehanteerd werd door een gedaante met een bivakmuts. Voordat Willem goed en wel besefte wat er aan de hand was, werd het vuurwapen dichter tegen zijn hoofd gedrukt.
‘Nu!’ klonk het dreigend.
Willem begon koortsachtig in zijn zakken te zoeken. Zijn hele lichaam beefde, wat het speuren naar zijn beurs aanzienlijk bemoeilijkte. Hij voelde zich net een marionet waarvan elke ledemaat door een andere poppenspeler werd bewogen.
‘Ik schiet je fucking kop eraf!’ schreeuwde de figuur op de achterbank. Om zijn woorden kracht bij te zetten gaf hij met de loop van het pistool een gemene tik tegen het hoofd van de bloednerveuze pechvogel.
Willem probeerde de pijn te verbijten en graaide nogmaals in zijn zakken. Eindelijk kwam daar dan de portemonnee tevoorschijn. Deze werd terstond uit Willems hand gegrist, maar tuimelde vervolgens uit de vingers van de overvaller. Toen de agressor zich boog om de buit op te rapen, werd een deel van zijn nek ontbloot, waardoor Willem nog net een glimp kon opvangen van een tatoeage die hij al eerder die avond gezien had. Hij keek Charlotte aan en tikte vluchtig op zijn eigen nek om zijn ontdekking zo onopvallend mogelijk door te seinen. Hierop veranderde haar gezichtsuitdrukking onmiddellijk van angstig naar furieus.
‘Stomme eikel!’ krijste ze naar de rover. Willem schrok bijna net zo erg van Charlottes getier als van de overval zelf. Hij was onder de indruk van haar lef om de bullebak verbaal te lijf te gaan, maar hij vreesde dat de delinquent zijn agressie nu op haar zou richten.
‘Wat?’ vroeg de overvaller verbaasd, terwijl hij zijn gezicht naar Charlotte draaide.
‘Die kuttatoeage van je!’ snauwde ze.
‘Shit,’ zei hij zacht, waarna hij verslagen zijn hoofd schudde. ‘En nu?’
‘We moeten hem opruimen,’ antwoordde ze kil.
Willem voelde zijn maag draaien. Om te zeggen dat zijn wereld op dat moment instortte zou een grof understatement zijn. Luttele minuten geleden voelde de geboren verliezer zich sterker dan ooit, maar nu was alle kracht in één genadeloze klap uit zijn lichaam verdreven. Hij kromp ineen en begon te kokhalzen.
‘Stel je niet zo aan,’ zei Charlotte en gaf hem een por, waarna ze de wagen startte.
‘Waar gaan we heen, Lot?’ vroeg haar handlanger, terwijl hij zijn bivakmuts afzette.
‘Een rustige plek.’
Terwijl de wagen door steeds schraler bebouwde landschappen reed, werd Willem hoe langer hoe bleker. Hoewel hij zijn tijd op aarde tot nog toe behoorlijk waardeloos vond, kon hij amper geloven dat er spoedig een einde aan zou komen. Een traan rolde over zijn wang.
‘Moet ík het doen?’ klonk het vanaf de achterbank.
‘Tuurlijk, Luuk,’ antwoordde Charlotte koeltjes. ‘Jij had alles verpest, weet je nog?’
Er volgde een korte stilte, waarna Luuk langzaam zijn gezicht naar het hare bracht. ‘Ik weet niet of ik het kan,’ fluisterde hij in haar oor.
‘Jezus man, je bent al net zo’n watje als die huilebalk naast me,’ sprak ze geërgerd.
Iedereen zweeg. Er weerklonk een omineuze symfonie bestaande uit het getik van regendruppels, het gezwiep van ruitenwissers, het zachte geronk van de motor en het geruis van banden op steeds korreliger wordend asfalt. Op een enkele boerderij na waren er praktisch geen gebouwen meer te zien, en het aantal weggebruikers was ook behoorlijk geslonken. De maan, die hoog aan een sterrenloze hemel stond, leek de enige getuige te zijn van dit desolate tafereel.
Even later naderde het trio een kruispunt.
‘Ik heb een idee!’ zei Charlotte ineens enthousiast. ‘Laten we erom tossen!’
‘Wat?’ reageerde Luuk verbijsterd.
‘Zo maakte deze stakker zijn beslissingen,’ zei ze met een sardonische grijns op haar gezicht, terwijl ze met haar duim naar Willem wees. ‘Kijk die zielige, laffe slapjanus daar toch zitten als een lammetje op weg naar het slachthuis. Zonder zijn muntje is ie hulpeloos.’
De angst die Willem voelde was nog steeds in overvloed aanwezig, maar er begon nu ook een andere emotie bij hem op te wellen: woede. Pure, onbeteugelde woede. Hij maakte zich verschrikkelijk kwaad over het misbruik dat was gemaakt van zijn zwakheden, de doortrapte manier waarop hij was gemanipuleerd en de meedogenloosheid waarmee zij hem hadden vernederd. Voor de eerste keer in zijn leven stond de gewoonlijk zo timide man op het punt te ontploffen.
Charlotte haalde een geldstuk uit haar zak. ‘Kop, jij schiet die loser door zijn harses. Munt, ik doe het,’ zei ze vastberaden, waarna ze het muntje opgooide.
Terwijl de ogen van het snode tweetal gefixeerd waren op het blinkende object dat door de lucht wentelde, zag Willem zijn kans schoon. Hij stortte zich op het stuur en gaf een harde ruk naar rechts, waarop de wagen begon rond te draaien als een op hol geslagen carrousel en vervolgens net voor het kruispunt met krijsende banden van de weg gleed. De inzittenden werden ruw heen en weer geslingerd en tegelijkertijd klonk er een luide knal. Willem dacht eerst aan een klapband, totdat hij de dieprode spetters op het dashboard en de voorruit ontdekte. In een flits zag hij een dunne straal bloed uit Charlottes oogholte spuiten, waarna ze met haar hoofd tegen het stuur smakte en de claxon in haar plaats een doodskreet liet slaken.
Luuk was des duivels. Inmiddels had hij zijn vinger weer op de trekker en richtte het pistool op Willem. Voordat er echter een schot gelost kon worden, raakte de auto een paaltje en sloeg over de kop. Terwijl het voertuig hoog door de lucht tolde en de passagiers rondbuitelden als kledingstukken in een droogtrommel, bedacht Willem zich dat het weinig uitmaakte of de wagen nou op zijn wielen of op zijn kop zou landen, pijnlijk werd het toch wel. Een wrange glimlach vormde zich op zijn gezicht, waarna hij zich schrap zette voor de klap.
Onder begeleiding van het geluid van kreunend staal en opspattend water belandde de auto op zijn kant in een sloot. Minutenlang was er geen beweging te bespeuren, totdat uiteindelijk een portier, dat net boven het water uitstak, langzaam werd geopend en de eenzame overlevende uit het wrak geklommen kwam.
Willem was flink door de mangel gehaald, maar van ernstige verwondingen was gelukkig geen sprake. Hij hief zijn hoofd naar de hemel, sloot zijn ogen en liet de regen alle narigheid van zich afspoelen.
Even later strompelde hij over het drassige gras van de berm richting het kruispunt. Daar aangekomen hield Willem halt en plukte routinematig zijn muntje uit zijn zak. Hij staarde een moment naar het glimmende voorwerp in zijn handpalm, waarna hij het hoog in de lucht wierp.
Met een nauwelijks hoorbare plons raakte het geldstuk het water, om vervolgens naar de bodem van de sloot te zinken.