By rinaoddel | April 19, 2024 - 5:11 pm - Posted in Duimzuigerij, Nederlands

De kaarten van de stad Gohes City heb ik met de grootste zorg bestudeerd, maar ik heb de Boonenstraat nooit meer kunnen terugvinden. Kaarten verouderen snel in een stad als deze, waar straatnamen een eigen leven leiden. Ik heb diep gegraven in de archieven van onze stad, elk hoekje persoonlijk verkend, elk mogelijk spoor gevolgd dat zou kunnen leiden naar de straat die ik me herinnerde als de Boonenstraat. Maar ondanks al mijn inspanningen, moest ik tot mijn frustratie toegeven dat ik het huis, de straat en zelfs de hele buurt niet kon terugvinden waar ik als arme kunstgeschiedenisstudent het akelige gekras van Schubert Etser heb aangehoord.
Het verbaasde me niet dat mijn geheugen in de war was; mijn gezondheid, zowel fysiek als mentaal, was ernstig verstoord geraakt gedurende mijn verblijf in de Boonenstraat. Het feit dat ik de straat niet meer kon vinden, was zowel intrigerend als verwarrend; het lag op slechts een half uur lopen van de Maten van Willekeur, de lokale stamkroeg van Gohes City, en was doordrenkt met vreemde eigenaardigheden die onmogelijk te vergeten waren voor wie er ooit was geweest. Toch heb ik nadien nimmer iemand ontmoet die ook maar een glimp had opgevangen van de Boonenstraat.

De Boonenstraat strekte zich uit aan de overkant van een sombere rivier, geflankeerd door ruige bakstenen pakhuizen met mistige ramen en overspannen door een massieve brug van donker steen. Altijd gehuld in duisternis langs die rivier, alsof de rook van nabijgelegen fabrieken voortdurend de zon blokkeerde. De rivier was doordrenkt met een mengsel van onaangename geuren die uniek waren en mij altijd zouden kunnen helpen het terug te vinden, omdat ik ze meteen zou herkennen. Voorbij de brug kronkelden smalle geplaveide straatjes met tramrails, die verderop eindigden en leidden naar de steile beklimming van de Boonenstraat. De helling begon geleidelijk, maar werd al snel ongenaakbaar steil toen ik de Boonenstraat naderde.
Nooit heb ik zo’n smalle en steile straat gezien als de Boonenstraat. Het leek wel alsof het recht uit een ravijn omhoog rees. Deze straat was verboden terrein voor voertuigen en bestond grotendeels uit trappen, die uitkwamen op een smal steegje met hoge muren begroeid met klimoppen die zich ver boven ons uitstrekten. De bestrating was een rommeltje, soms alleen maar modderige stenen platen, soms kasseien, en soms gewoon kale aarde met kronkelende planten waar een groenige damp uit opsteeg. De huizen torenden hoog boven alles uit, puntig en oud als de tijd zelf. Ze leunden naar voren, naar achteren, sommige zelfs zijwaarts, alsof ze op het punt stonden elkaar te omhelzen en het licht ver beneden hen leken te verstikken. Tussen sommige huizen hingen bruggen hoog boven de straat, als touwbruggen tussen bergtoppen.

De bewoners van die straat maakten een duistere indruk op me. Aanvankelijk dacht ik dat het kwam door hun zwijgzaamheid en ingetogenheid, maar later drong het tot me door dat het kwam omdat ze allemaal stokoud waren, doorleefd en verweerd als oude rotsen. Hoe ik in die straat ben beland, blijft me nog steeds een raadsel, maar ik was mezelf niet toen ik erheen verhuisde. Als student in Gohes City was het altijd een strijd geweest om een dak boven mijn hoofd te vinden. Ik had op talloze troosteloze plekken gewoond en me meer dan eens verloren gevoeld, verstrikt in geldzorgen en een rondzwervend bestaan, totdat ik uiteindelijk dat krakkemikkige huis ontdekte in de Boonenstraat, beheerd door de lamme conciërge Bramus Smijtstra. Het was het derde huis vanaf de bovenkant van de straat, maar stak hoog boven de rest uit als een donkere toren.
Mijn kamer bevond zich op de vijfde verdieping; de enige bezette kamer daar, aangezien het huis bijna verlaten was. Op de nacht van mijn aankomst hoorde ik vreemd geschraap vanuit de spitse zolder erboven. De volgende dag vroeg ik de oude Smijtstra ernaar. Hij vertelde me over een nog veel oudere Germaanse tekenaar die helemaal in de nok woonde, een eigenaardige doofstomme man die zijn werken signeerde met de naam: Schubert Etser. ‘s Avonds verkocht hij zijn kunst in een schimmige expositieruimte, waar hij ook geregeld te vinden was in de gelagkamer. Smijtstra voegde eraan toe dat Etser de neiging had om vooral ‘s nachts te tekenen na zijn terugkeer van de expositieruimte, wat de reden was waarom hij deze afgelegen zolderkamer had gekozen. Het enige puntgevelraam van de kamer bood uitzicht op de straat, waar hij langs de helling over een hoge muur kon kijken naar het uitgestrekte panorama daarbuiten.

Daarna luisterde ik elke avond naar Etser, en hoewel zijn geluiden me wakker hielden, werd ik achtervolgd door het vreemde ritme van zijn tekeningen. Hoewel ik weinig wist van kunst, was ik er zeker van dat zijn gekras niets gemeen had met de kunstwerken die ik kende. Welke kunstenaar maakt er zo’n grimmig lawaai tijdens het schetsen? Ik concludeerde dat hij een kunstenaar moest zijn met een zeer unieke stijl. Naarmate ik langer luisterde, werd ik steeds meer gefascineerd, tot ik na een week besloot om de oude man te ontmoeten.
Op een avond, na zijn dagelijkse omzwervingen, kwam ik Etser tegen in de gang en vertelde hem dat ik hem wilde leren kennen en bij hem wilde zijn als hij ging tekenen. Hij was een kleine, magere, gebogen figuur, gehuld in versleten kleding, met blauwe ogen, een grotesk, duivelsachtig gezicht en bijna kaal hoofd. En bij mijn eerste woorden leek hij zowel boos als bang. Maar mijn overduidelijke vriendelijkheid wist uiteindelijk zijn verdediging te doorbreken. Hij wenkte mij daarom met tegenzin om hem te volgen de donkere, doorbuigende en krakende zoldertrap op. Zijn kamer, een van de slechts twee in de steil hellende zolder, was aan de westkant, gelegen aan de hoge muur die het boveneinde van de straat vormde. Zijn kamer, een van de slechts twee op de steil hellende zolder, bevond zich aan de westkant, tegenover de hoge muur die het einde van de straat markeerde. De ruimte van zijn atelier was enorm. Het leek nog groter door de extreme rommel van kunstwerken en creaties… en verwaarlozing. Er waren nauwelijks meubels: een smal ijzeren bed, een vuile, gebarsten wastafel, een paar smerige kleine tafeltjes, een grote kast vol met verschillende soorten papier, een ijzeren tekentafel en drie ouderwetse stoelen. Kunstwerken en mappen met krabbels lagen slordig op de vloer gestapeld. Een overvloed aan stof en spinnenwebben gaf de plaats meer het uiterlijk van een verlaten schuilplaats dan van een bewoond vertrek. Schubert Etsers wereld van schoonheid leek te liggen in een verre kosmos van verbeelding. Hoewel dit ongetwijfeld betwistbaar was vanuit Etsers perspectief.
Nadat hij me had gewenkt om te gaan zitten, sloot de stomme man de deur, draaide de grote houten klink om en stak een kaars aan om de ene die hij had meegebracht te versterken. Nu haalde hij zijn potloden uit zijn van lood vergeven doekrol en nam één potlood in de hand. Hij ging zitten in een stoel die me het minst ongemakkelijke van allen leek. Zijn tekentafel gebruikte hij niet en hij bood mij geen keuze dan zelf maar te kiezen waar hoe ik het mij gemakkelijk zou maken. Hij tekende alles uit het hoofd en betoverde me meer dan een uur met potloodgekras zoals ik dit nooit eerder had gezien of gehoord. De exacte aard van zijn lijnenwerk is onmogelijk te beschrijven voor iemand die onbekend is met de tekenkunst. Het was een soort schetsen met herhaalde lijnen van de meest betoverende kwaliteit, maar voor mij opvallend door het ontbreken van een van de kenmerkende potloodstreken die ik op andere kunstenaars vaak zag doen.
Het aaneenschakelen van lijnen boeide me mateloos. Ik probeerde ze in mijn hoofd na te bootsen, maar al snel raakte ik verstrikt in mijn eigen beperkte verbeelding. Dus toen de tekenaar eindelijk zijn potlood neerlegde, vroeg ik hem of hij op een rustiger tempo nog iets voor me wilde schetsen. Toen ik mijn verzoek deed, veranderde het gerimpelde, duivelse gezicht van de tekenaar van de verveling die het tijdens het tekenen had getoond, naar een curieuze mengeling van woede en angst, net zoals ik had opgemerkt toen ik de oude man voor het eerst aansprak. Voor een moment overwoog ik om hem te overreden, terwijl ik de grillen van ouderdom met lichte spot benaderde; ik probeerde zelfs zijn eigenaardige stemming op te wekken door met mijn handen een denkbeeldige tekening in de lucht te maken. Maar dit pad volgde ik slechts een moment; want toen de zwijgende kunstenaar iets herkende in mijn onhandige bewegingen, veranderde zijn gezicht plotseling in een uitdrukking die buiten elke analyse viel. Zijn lange, koude, benige rechterhand reikte uit om mijn mond te bedekken en mijn grove nabootsing tot zwijgen te brengen. Terwijl hij dat deed, wierp hij een angstige blik naar het eenzame gordijnraam, alsof hij bang was voor een indringer – een blik die des te absurder leek, gezien de zolder hoog en ontoegankelijk was boven alle aangrenzende daken, en dit raam het enige punt aan de steile straat was, zoals de conciërge me had verteld, van waaruit men over de muur aan de top kon kijken.

De blik van de oude man bracht Smijtstra’s opmerking in mijn gedachten, en met een vurige impuls voelde ik de drang om uit te kijken over het uitgestrekte, bijzondere panorama van maanverlichte daken en stadslichten voorbij de heuveltop, waar alleen deze norse kunstenaar in de Boonenstraat het uitzicht op had. Ik begaf me naar het raam en wilde de onbetekenende gordijnen opzij schuiven, maar toen nam de woede van de stomme zelfs toe en kwam de zwijgende Germaan weer op me af; dit keer knikkend naar de deur en nerveus proberend me daar naartoe te leiden met beide handen. Nu volledig afkerig van mijn gastheer, beval ik hem me los te laten en zei dat ik onmiddellijk zou vertrekken. Zijn greep verslapte en toen hij mijn afkeuring en belediging zag, leek zijn eigen woede af te zwakken. Hij liet me los, maar dit keer op een vriendelijke manier; hij duwde me in een stoel en liep met een blik van weemoed naar de rommelige tafel, waar hij in het moeilijke Gohesiaans van een buitenlander veel woorden opschreef met een potlood.
De boodschap die hij me uiteindelijk gaf, was een smeekbede om begrip en vergeving. Etser vertelde me dat hij oud was, eenzaam en leed aan vreemde angsten en zenuwaandoeningen die verband hielden met zijn kunst en andere aspecten van zijn leven. Hij waardeerde mijn bewondering voor zijn werken en hoopte dat ik weer zou komen en zijn eigenaardigheden zou accepteren. Echter, hij kon het niet verdragen om anderen zijn kunst te laten zien, noch kon hij het verdragen om naar kunst van anderen te kijken. Ook kon hij niet verdragen dat iemand anders iets in zijn kamer zou aanraken. Hij was zich niet bewust van het feit dat ik zijn beklemmende gekras vanuit mijn kamer kon horen. Tijdens ons gesprek in de gang vroeg hij me of ik met Smijtstra kon regelen om een andere kamer te krijgen waar ik hem ‘s nachts niet zou kunnen horen. Hij bood aan het verschil in huur te betalen.

Terwijl ik zijn cryptische Gohesiaanse taaltje probeerde te ontcijferen, voelde ik me milder tegenover de oude man. Hij was een slachtoffer van fysiek ongemak en zenuwlijden. Mijn studies in kunstgeschiedenis hadden me geleerd om vriendelijkheid te tonen. In de stilte klonk een licht geluid van het raam – het luik moet gerammeld hebben in de nachtwind – en om een of andere reden schrok ik bijna net zo hevig als Schubert Etser. Dus toen ik klaar was met lezen, schudde ik mijn gastheer de hand en vertrok ik als een vriend. De volgende dag gaf Smijtstra me een duurdere kamer op de derde verdieping, tussen de appartementen van mijn oude geldschieter en de kamer van een respectabele stoffeerder. Er was niemand op de vierde verdieping.
Het duurde niet lang voordat ik besefte dat Etser’s verlangen naar mijn gezelschap niet zo oprecht was als het leek toen hij me overhaalde om de vijfde verdieping te verlaten. Hij nodigde me niet uit om langs te komen, en als ik dat toch deed, leek hij ongemakkelijk en tekende hij zonder passie. Dit gebeurde altijd ‘s nachts – overdag sliep hij en liet hij niemand binnen. Mijn genegenheid voor hem nam niet toe, hoewel zijn atelier en zijn vreemde kunstwerken een mysterieuze aantrekkingskracht op me uitoefenden. Ik voelde een onweerstaanbaar verlangen om uit dat raam te kijken, over de muur heen, naar beneden naar de glinsterende daken en torens die daar moesten liggen. Op een keer ging ik naar de zolder tijdens de nachtelijke uren, toen Etser afwezig was, maar de deur was vergrendeld.
Wat me wel lukte, was het afluisteren van het nachtelijke tekenen van de stomme oude man. Eerst sloop ik naar de vermaarde vijfde verdieping, toen werd ik moedig genoeg om de laatste krakende trap naar de puntige zolder op te klimmen. Daar, in de smalle gang, buiten de vergrendelde deur met het afgedekte sleutelgat, hoorde ik vaak geluiden die me vervulden met een ondefinieerbare angst – de angst voor vage verwondering en broedende mysterie. Het was niet eens alleen dat het gekras afschuwelijk was, want dat was het zeker; maar ze droegen trillingen in zich die met niets op deze aardbol te vergelijken vielen. Op bepaalde momenten namen ze symfonische kwaliteiten aan die ik nauwelijks kon voorstellen als geproduceerd door één kunstenaar. Zeker, Schubert Etser was een genie van wilde kracht. Zijn voorstellingen kenden geen gelijke. Naarmate de weken verstreken, werd de storm van krassen wilder, terwijl de oude Germaan een steeds toenemende verfromfaaidheid en heimelijkheid verwierf, die te betreuren waren om te zien. Hij weigerde me nu op elk moment toe te laten, en ontweek me wanneer we elkaar op de trappen ook ontmoetten.
Toen op een nacht, terwijl ik bij de deur luisterde, zwol het ergerlijke, snijdend piepen van zijn potlood aan tot een chaotisch knarsen van geluid; een pandemonium dat me zou hebben doen twijfelen aan mijn eigen geestelijke gezondheid als er niet van achter die afgesloten deur een hartverscheurend bewijs was gekomen dat de horror echt was. Een vreselijke, onarticuleerbare kreet was hoorbaar, die alleen een stomme kan uiten, één die alleen oprijst in momenten van de meest vreselijke angst of ellende. Ik klopte herhaaldelijk op de deur, maar kreeg geen reactie. Daarna wachtte ik in de zwarte gang, bevend van kou en angst, tot ik het zwakke, zwakke geluid van de arme tekenaar hoorde toen hij met behulp van een stoel van de vloer probeerde op te staan. In de veronderstelling dat hij net bewusteloos was na een flauwvallen, klopte ik opnieuw, tegelijkertijd mijn naam geruststellend roepend. Ik hoorde Etser naar het raam strompelen en zowel luik als raam sluiten. Vervolgens strompelde hij naar de deur, die hij aarzelend opende om me binnen te laten. Dit keer was zijn vreugde om mij te zien oprecht, want zijn misvormde gezicht straalde van opluchting terwijl hij naar mijn jas greep als een kind naar zijn moeders rokken.
Met pathetische schokken duwde de oude man me in een stoel, terwijl hij zelf in een andere neerzonk, naast welke zijn papieren en potlood achteloos op de vloer lagen. Hij zat daar een tijdje stil, snikkend op een vreemde manier, met een paradoxale mix van intense en angstige aandacht. Later leek hij tevreden te zijn en verplaatste hij zich naar een stoel bij de tafel. Daar schreef hij snel en onophoudelijk een kort briefje, overhandigde het aan mij en keerde vervolgens terug naar de tafel, waar hij begon te schrijven met een koortsachtige intensiteit. Het briefje smeekte me om te wachten op de plek waar ik was, in naam van genade en uit nieuwsgierigheid, terwijl hij een uitgebreid verslag in het Gohesiaans voorbereidde van alle wonderen en verschrikkingen die hem omringden. Ik wachtte, en het potlood voerde zijn werk uit, alsof het niet de oude man was die schreef, maar alsof het potlood de controle over zijn bestaan had overgenomen.

Het was wellicht een uur later, terwijl ik nog steeds wachtte en de vellen papier met koortsachtige snelheid werden volgeschreven door de oude kunstenaar, dat ik Etser plotseling zag opspringen alsof hij door een angstaanjagende schok werd getroffen. Ondubbelzinnig richtte hij zijn blik op het met de gordijnen bedekte raam en luisterde gespannen, rillend van spanning. Op dat moment meende ik zelfs een geluid te horen: een diep en ver schrapend geluid, alsof een kunstenaar aan het werk was in een van de nabijgelegen huizen, of in een of ander onderkomen achter de hoge muur waar ik nooit overheen kon kijken. Het effect op Etser moet verontrustend zijn geweest, want hij sprong op, greep zijn potlood nog krachtiger vast en sperde zijn ogen wijd open. Met vastberadenheid stelde hij zichzelf op en het leek bijna alsof de inspiratie bezeten uit zijn ogen spoot. Toen hij de eerste lijnen op papier zette, besefte ik een verandering in zijn streken – een verandering die me voor het eerst deed beseffen dat ik hem beschouwde als een gevangene van de hel.

Luider en luider, wilder en wilder, steeg het gekras en het gehuil van die wanhopige tekenaar. De kunstenaar was doordrenkt van een onheilspellend zweet en kronkelde als een aap, altijd wild om zich heen kijkend naar het gordijn bedekte raam. In zijn razende tonen van loodhardheden kon ik bijna schaduwachtige saters en bacchanalen zien dansen en tollen in waanzin door kolkende afgronden van wolken, rook en bliksem. En toen meende ik een schrillere, standvastiger gekras te horen die niet van zijn potlood afkomstig was, maar van een steunende, doelbewuste en spottende dreun ver weg in het westen. Een streek van een potlood dat zó luid klonk dat het hele atelier erdoor moest schudden.
Op dit moment begon het luik te rammelen in een huilende nachtwind die buiten was opgestoken, alsof het antwoord gaf op het gekke spel binnen. Etsers potlood overtrof zichzelf nu en begon een gekras uit te stoten waarvan ik nooit gedacht had dat een potlood deze kon voortbrengen. Het krassen van nagels op een schoolbord was er niets bij. Het luik rammelde luider, ontgrendelde en begon tegen het raam te slaan. Toen brak het glas huiverend onder de aanhoudende slagen, en de koude wind stroomde naar binnen, waardoor de kaarsen sputterden en de vellen papier op tafel ritselden waar Etser begonnen was zijn afschuwelijke geheim op te schrijven. Ik keek naar Etser en zag dat hij zijn bewustzijn voorbij was. Zijn blauwe ogen puilden uit, stonden glazig en blind, en het wanhopige tekenen was veranderd in een blinde, mechanische, onherkenbare orgie van lood.

Een plotselinge windvlaag, sterker dan de andere, greep de manuscripten van Etser en droeg het naar het raam. Ik volgde de vliegende vellen in kwanhoop, maar ze waren verdwenen voordat ik de vernielde ruiten bereikte. Toen herinnerde ik me mijn eerdere wens om uit dit raam te kijken, het enige raam in de Boonenstraat van waaruit men de helling kon zien en de uitgestrekte stad in de diepte. Het was erg donker, maar de lichten van de stad brandden altijd, en ik verwachtte ze daar te zien te midden van regen en wind. Maar toen ik vanuit dat hoogste van alle zolder ramen keek, terwijl de kaarsen sputterden en het waanzinnige potlood huilde met de nachtwind, zag ik geen stad onder me uitgespreid, en geen vriendelijke lichten die glansden vanaf de straten. In plaats daarvan strekte er zich een duisternis van oneindige ruimte voor mij uit; een onvoorstelbare ruimte vol beweging en een maalstorm van potloodstreken, en zonder enige gelijkenis met iets op aarde. En terwijl ik daar stond te kijken van schrik, blies de wind beide kaarsen uit in die oude spitse zolder, waardoor ik achterbleef in wilde en ondoordringbare duisternis met chaos en pandemonium voor me, en de demonische waanzin van die nachtbrakende kunstenaar achter mij.
Ik wankelde terug in het donker, zonder middelen om een licht te maken, botste tegen de tafel, gooide een stoel om, en zocht uiteindelijk mijn weg naar de plek waar de duisternis schreeuwde met angstaanjagend schrapend lood. Om mezelf en Schubert Etser te redden, kon ik op zijn minst iets proberen, ondanks de machten die tegen me waren. Plotseling voelde ik iets kouds langs me strijken en schreeuwde ik het uit, maar mijn kreet ging verloren in het geluid van de helse symfonie. Uit de duisternis werd ik plotseling aangevallen door een horde woeste potloden die mij verwondden als een zwerm wespen. Ik wist dat ik nu dicht bij de kunstenaar moest zijn. Ik tastte voorzichtig naar voren, vond de rugleuning van Etsers stoel en schudde wild aan zijn schouder in een poging hem tot bezinning te brengen.
Hij gaf geen antwoord, en nog steeds schreeuwde zijn potlood onverminderd voort. Ik legde mijn hand op zijn hoofd en schreeuwde in zijn oor dat we beiden moesten vluchten voor de onbekende dreiging van de nacht. Maar hij gaf geen gehoor en bleef doorgaan met zijn onbeheersbare krabbels, terwijl vreemde winden door de zolder leken te waaien en het tumult zich verspreidde. Toen mijn hand zijn oor raakte, voelde ik een huivering, hoewel ik niet begreep waarom – tot ik het koude, verstijfde, ademloze gezicht voelde; levenloos overgeleverd aan de leegte. En toen, door een of ander wonder de deur en de grote houten grendel vindend, stortte ik wild weg van de glazig starende oude man in het donker, en van het spookachtige gehuil van het vervloekte potlood waarvan de woede alleen maar toenam terwijl ik wegstoof.
Vluchtend als een bezetene over die eindeloze trappen door het donkere huis; stortte ik bijna naar beneden, rennend de smalle, steile en oude straat op met trappen en wankelende huizen; ratelend over trappen en over kasseien naar de lagere straten en de stinkende kloofachtige rivier; hijgend over de grote donkere brug naar de bredere, gezondere straten en boulevards die we kennen.

Ik herinner me dat er geen wind was.

Dat de maan scheen.

En dat alle lichten van Gohes City twinkelden.

Nooit van mijn leven heb ik sindsdien nog een potlood aangeraakt.

By kornelisoflook | April 8, 2024 - 1:19 pm - Posted in Algemeen, Duimzuigerij, Galbakkerij, Nederlands

Daar zit ik dan, gewapend met niets anders dan een eenvoudige zakdoek. Maar vergis je niet, dit is geen gewone zakdoek. Dit is mijn gereedschap, mijn wapen in de eeuwige strijd tegen de krachten van snot en slijm die zich diep in mijn neus hebben genesteld. Ik draai de punt van de zakdoek in een strak puntje, als een krijger die zijn zwaard slijpt voor de strijd.

Het is tijd voor de snotboor.

De eerste duik in de duisternis van mijn neus voelt als een expeditie naar onbekende diepten. De weerstand is voelbaar, alsof ik probeer door dichte mist te navigeren. Maar ik geef niet op. Met vastberadenheid en een vleugje weerzin duw ik het puntje van mijn zakdoek dieper en dieper, als een ontdekkingsreiziger die zijn weg baant door dichte jungle van neusharen die volhangen met opgedroogde bloedkorsten en snot. De weerzinwekkende geur van verrotting en oud slijm dringt mijn neusgaten binnen, maar ik zet door, gedreven door een onverzettelijke drang naar reiniging.
En dan, een doorbraak. Ik raak een bron van slijm aan – een kleverig, geelgroen donker goedje dat zich heeft verzameld in de verste hoeken van mijn neusholte. Voor de een is het weerzinwekkend, maar tegelijkertijd voor mij uitermate bevredigend. Met een mengeling van opwinding en triomf begin ik te graven, als een archeoloog die een kostbare schat opgraaft. De strakke punt van mijn zakdoek haalt uit naar de kliederige stalagmieten van neusafscheiding. Mijn hand schuift heen en weer, steeds dieper de duisternis van mijn neusgaten in, terwijl ik het slijm wegduw en het gevoel van verlossing voel opborrelen.
Het slijm geeft niet gemakkelijk toe. Het klampt zich vast aan de wanden van mijn neus alsof het zijn laatste verdedigingslinie is. Maar ik ben vastbesloten om te zegevieren. Met krachtige bewegingen draai ik het puntje van mijn zakdoek rond, als een boor die door harde grond dringt. Een niesprikkel dringt zich aan, maar ik weet de boel te sussen en baan mij moedig een weg door de verzameling brokken en slierten. Soms voel ik kleine korstjes van uitgedroogd slijm tegen mijn zakdoek schuren, maar ik laat me er niet door tegenhouden. Dit is een gevecht dat ik moet winnen, koste wat het kost.
En dan, eindelijk, een doorbraak. Ik voel een golf van opluchting als het slijm loslaat en zich vastklampt aan mijn zakdoek. Daar is dan het moment van triomf, een overwinning over de krachten van de natuur. Het snot overwonnen!
Maar laten we eerlijk zijn, de snotboor is niet voor iedereen een prettige ervaring. Het is – en dat moet ik toegeven – een smerige en soms zelfs pijnlijke handeling. Oh, heerlijk! Om je vingers bij …! Soms raak ik vast in de wirwar van slijm en moet ik met moeite terugtrekken, als een strijder die gewond is geraakt op het slagveld. En dan is er nog het risico op bloed. Ja, bloed. Want laten we niet vergeten dat de neusholte een kwetsbare plek is. De neusvleugels, maar ook het neusschot, vol met fragiele bloedvaten die gemakkelijk kunnen scheuren bij teveel geweld.
Maar ondanks al deze ontberingen, blijf ik trouw aan de snotboor. Waarom? Omdat ik geloof in de kracht van een schone neus. Een schone neus betekent een heldere ademhaling, een versterkt reukvermogen en een algeheel gevoel van welzijn. Het is alsof je een verstopte snelweg vrijmaakt, waardoor de lucht vrij kan stromen en je geest helder blijft.
Bovendien is er iets bevredigends aan het verwijderen van al dat slijm. Het is alsof je jezelf bevrijdt van een last die je zonder het te weten met je meedraagt. En laten we eerlijk zijn, er is niets bevredigender dan het gevoel van opluchting dat volgt op een succesvolle snotboor.
Maar laten we eens een stap terug doen en de alternatieven overwegen. Het in je neus peuteren met je vinger kan nog steeds als een alternatief worden beschouwd, maar bedenk je wel goed waar je vinger is geweest voordat je deze in je neus of mond stopte. Het is een riskante onderneming, een die gevaren met zich meebrengt die verder gaan dan alleen het risico op snot en slijm. Want laten we eerlijk zijn, onze handen zijn zelden zo schoon als we zouden willen geloven.
Dus ja, de snotboor mag dan voor sommigen wel een onaangename handeling zijn, maar voor mij is het een essentieel onderdeel van mijn dagelijkse hygiëneroutine. Het is een ritueel dat me in staat stelt om de strijd aan te gaan met de krachten van de natuur, om mijn neus te zuiveren van alles wat haar belemmert om op volle kracht te kunnen functioneren. En hoewel het misschien niet voor iedereen is weggelegd, zal ik altijd trouw blijven aan mijn geliefde snotboor. Want soms, heel soms, is een beetje ongemak de prijs die we moeten betalen voor een frisse neus en een heldere geest.

By retroman | September 29, 2023 - 10:46 pm - Posted in Duimzuigerij, Nederlands, Schrijfwedstrijden

‘Inspecteur, dit is nu al de derde in, eh…’ stamelde de assistent terwijl hij een flinterdun, ovaalvormig voorwerp uit zijn holster haalde. Hij liet zijn wijsvinger over het doorzichtige object glijden, waarna er een schril piepje klonk en een driedimensionaal hologram, bestaande uit een reeks symbolen, uit het apparaat rees.
‘… exact twee weken.’
De inspecteur zuchtte. Hij knielde en wierp een blik op het doorweekte lichaam dat voor zijn voeten lag. Twee grote, glazige ogen staarden hem aan. Uit de half open mond sijpelden geleidelijk wat druppels, terwijl er onder de rechterwang, die in het vers gemaaide gras rustte, een stel mieren vandaan kwam gekropen.
‘Zelfde werkwijze?’
‘Yep. De dader lag in de gracht op de loer en greep het slachtoffer bij z’n enkels toen deze voorbij liep. Vervolgens sleurde hij de stakker met een behoorlijke kracht de diepte in en bracht hem na een korte worsteling door verdrinking om het leven.’
‘Dader weer spoorloos zeker?’
De assistent tikte een paar keer op het platte instrument en er verscheen vrijwel direct een holografische opname, waarin in vogelperspectief een gedeelte van de gracht was te zien. Hij hurkte naast de inspecteur en strekte zijn arm uit om hem de beelden te tonen.
‘In de hoop op een glimp van de moordenaar was ik kort na het misdrijf in mijn zweefkar gestapt om scans van de omgeving te maken. Geen match helaas.’
De inspecteur wendde zijn blik van de overledene af en bekeek het hologram vluchtig, waarna hij iets onverstaanbaars mompelde en zijn aandacht al snel weer vestigde op het slachtoffer. De assistent rolde zo onopvallend als hij kon met z’n ogen, schakelde het toestel uit en stopte het weer terug in zijn holster.
‘Niks gestolen?’ vroeg zijn veel oudere collega na een poos.
‘Nee, zijn digibeurs, identichip en holoplaat waren onaangeroerd. Dit was geen roof, maar een brute, zinloze moord. Net als de vorige twee.’
Ondertussen zigzagde een bromvlieg nerveus rond het hoofd van de overledene. Geërgerd maakte de inspecteur wat slaande bewegingen naar het insect, waarop het vlug de biezen pakte.
‘Vertel me alsjeblieft dat we deze keer wél een bruikbare getuige hebben’, zei hij nors. De vermoeidheid was van zijn fletse gezicht af te lezen.
‘Er is vooralsnog één ooggetuige, maar die stond te ver om de dader te kunnen identificeren en was angstig op de vlucht geslagen toen het slachtoffer te water raakte.’
De inspecteur schudde zijn hoofd.

Er volgde een lange stilte. Het laatste restant van de nacht werd stukje bij beetje opgeslokt door de ochtendzon, en er kwam steeds meer volk op de been. Hoewel het aantal toeschouwers gestaag groeide, werden degenen die in de buurt van het plaats delict trachtten te komen op gepaste afstand gehouden door zowel een team agenten als een provisorische barrière van hekken. De wind was gaan liggen, waardoor zelfs het serene geritsel van takken en bladeren werd opgeschort. Het tafereel leek zich nu haast af te spelen in een vacuüm. Voordat men echter de kans kreeg om gewend te raken aan de stilte, werd deze prompt verbroken door een groene wolk halsbandparkieten die luid kwetterend over het gebied trok.
‘Vliegende ratten’, gromde de inspecteur. Hij stond langzaam op, stak zijn handen in zijn zakken en kuierde naar de kade, alwaar hij diep in gedachten verzonken uitkeek over het kalme water van de plek die in een ver verleden de Admiralengracht werd genoemd, en heden bekend stond als Domein 1-7-6. Het was nauwelijks te bevatten dat dit schilderachtige oord luttele momenten geleden het toneel was van een gruwelijk misdrijf.
‘Inspecteur?’ vroeg de assistent voorzichtig. Zijn stem klonk bijna kinderlijk.
‘Hmm?’ antwoordde de inspecteur, nog half gevangen in zijn gedachten.
‘Wie, of… wat, kan dit gedaan hebben?’
De inspecteur, die met zijn rug naar zijn collega stond, haalde laconiek zijn schouders op.
‘In de pers’, ging de assistent verder, ‘wordt gesproken over een monster. Ze hebben hem zelfs een naam gegeven: de Bullebak.’
Verbazing, ongeloof en ergernis kwamen bijeen om een zonderlinge grimas te vormen op het gezicht van de inspecteur.
‘Pardon?’ ontsnapte aan zijn lippen, zonder dat hij mentaal gereed was voor de verklaring die zou volgen.
‘Het schijnt een soort gedrocht te zijn dat zich in de grachten schuilhoudt. Omdat hij heeft moeten toezien hoe wij het land hebben veroverd en zijn soortgenoten de verdoemenis in hebben geholpen, wil hij koste wat kost voorkomen dat wij ook heer en meester worden over het water. Daarom straft hij iedereen die zijn territorium poogt te benaderen.’
De inspecteur draaide zich om en stond nu lijnrecht tegenover zijn assistent. Hij was geenszins van plan deze belachelijke conversatie voort te zetten.
‘Wat een nonsens. Heb je ze wel allemaal op een rijtje?’
‘Maar stel nu eens dat het echt waa-’
‘Zeg, is er al een volledige scan gemaakt van het slachtoffer?’ interrumpeerde de inspecteur bruusk.
‘Oh, eh… nee, nog niet’, antwoordde zijn jonge ambtgenoot beduusd. ‘Zal ik het d-’
‘Laat mij maar’, onderbrak de inspecteur weer, terwijl hij zijn hand uitstak naar zijn ondergeschikte. ‘Geef me je holoplaat.’
In zijn gretigheid om het apparaat uit zijn holster te halen, liet de assistent het bijna vallen. Met het schaamrood op de kaken overhandigde hij het ding aan zijn superieur, die het met een afkeurende blik in ontvangst nam.
‘Met sprookjes lezen kom je niet ver in dit vak’, beet hij zijn assistent toe.

Ondanks het feit dat de oude inspecteur fragiel oogde en klein van stuk was, straalde hij nog steeds gezag uit. Zijn minder bedreven collega daarentegen was vooral afhankelijk van zijn gepantserde rode uniform en wapenstok om respect af te dwingen. Dit was zo’n situatie waarin het verschil in ervaring tussen de twee evident was. De assistent was zichtbaar van zijn stuk gebracht door de opmerking van zijn superieur, die deze zaak graag wilde oplossen zonder daarbij gehinderd te worden door bespottelijke verzinsels. Toch besloot de benjamin van het stel het hier niet bij te laten.
‘Mag ik u iets vragen?’ probeerde hij.
‘Zie je dan niet dat ik bezig ben?’ reageerde de inspecteur bokkig. ‘Zodra ik deze scan heb afgerond krijg je je holoplaat terug en dan kun je er weer zo veel fabeltjes op lezen als je wilt.’
De inspecteur stond over het slachtoffer gebogen en hield het apparaat in de breedte aan beide uiteinden vast, terwijl hij er in een rap tempo met zijn duimen op trommelde. Na verloop van tijd kwam er een tjirpend geluid uit het object. Vervolgens gebaarde de inspecteur naar een collega achter het hek dat het lijk meegenomen kon worden.
‘Zo,’ sprak hij op een wat minder venijnige toon, ‘wat wilde je precies weten?’
‘U heeft De Grote Uittocht toch meegemaakt?’
Op die vraag had de inspecteur niet gerekend. Hij werd er even stil van.
‘Dat was lang geleden, knul’, zei hij uiteindelijk. ‘Ik was toen half zo oud als jij.’
‘Wat kunt u zich er nog van herinneren?’
‘We waren alles kwijtgeraakt in de oorlog, dus er restte ons niets anders dan te emigreren. Na een lange, slopende reis besloten wij ons hier te vestigen. Helaas werden we niet bepaald met open armen ontvangen.’
‘Er volgde een felle strijd, nietwaar?’
‘Dat klopt. Was je nog van plan om een punt te maken, of had je een carrièreswitch tot geschiedenisleraar voor ogen?’
Er verscheen een brede grijns op het gezicht van de assistent. Ondertussen waren een aantal collega’s gearriveerd om het plaats delict op te ruimen, waarop het duo besloot om aan de drukte te ontsnappen en hun conversatie voort te zetten gedurende een wandeling langs de vele grachten van de oude stad.
‘Had het conflict niet op een andere manier opgelost kunnen worden?’
‘Nee’, antwoordde de inspecteur resoluut. ‘Het was een wreed en gevaarlijk volk. Wij hadden geprobeerd ze de eigenschappen te tonen die we gemeen hadden, maar zij konden alleen de verschillen zien.’
‘Bullebakken dus?’ zei de assistent met een twinkeling in z’n ogen.
‘Begin je nu weer met die waanideeën?’ snauwde de oude rot. ‘Je stelt me werkelijk teleur, knaap.’
‘Het was maar een suggestie’, antwoordde zijn collega een tikje verontwaardigd.
‘Ik heb ook een suggestie’, bromde de inspecteur. ‘Ga naar huis en denk even niet aan deze zaak. Het heeft duidelijk een negatief effect op je geestesgesteldheid.’
Voordat de assistent de kans kreeg om weer met zijn ogen te rollen, legde de inspecteur een gerimpelde hand op zijn schouder om te laten zien dat hij het allemaal niet zo kwaad had bedoeld. De twee glimlachten kort naar elkaar en namen aansluitend afscheid met een eerbiedig knikje. De assistent vervolgde zijn weg langs de grachten, terwijl zijn collega op een bankje aan het water ging zitten.

Uren gingen voorbij. De inspecteur genoot met gesloten ogen van de rust die deze plek hem verschafte en mijmerde wat over de gebeurtenissen die zich die ochtend hadden voltrokken. Toen hij terugdacht aan zijn naïeve collega en diens idiote verhaal over de Bullebak werd de drang om te gniffelen groot. Een snerpend geluid deed hem echter plotseling uit zijn roes ontwaken.
‘Die verdomde holoplaat!’ vloekte de inspecteur.
Zo snel hij kon graaide hij het ding uit zijn jaszak. Hij nam het zichzelf erg kwalijk dat hij was vergeten om het instrument aan zijn assistent terug te gegeven, zeker nu de resultaten van de scan uit het apparaat begonnen te rollen en er niemand in de buurt was om deze data te verwerken. Er zat niks anders op dan naar het bureau af te reizen om deze gegevens aan zijn collega’s over te dragen, maar hij kon het niet laten om er eerst zelf nog even een blik op te werpen. Opgelucht haalde hij adem toen hij concludeerde dat er een belangrijke aanwijzing omtrent de dader naar boven was gekomen, maar ergens was hij stiekem een beetje teleurgesteld dat de legende van de Bullebak inderdaad niets meer was dan een verzinsel.

De inspecteur stond op van het bankje, strompelde naar de kade en keek naar zijn reflectie in het water. Hij probeerde zich te verplaatsen in de oorspronkelijke bewoners van deze planeet, die hem zo hadden verafschuwd vanwege zijn staart, zijn hoorns en zijn paarse, geschubde huid. Zij zouden zijn volk nooit een tweede kans hebben gegeven. Hij vroeg zich af of hij daar andersom wel toe in staat zou zijn geweest.

By tinusicket | August 30, 2023 - 9:16 am - Posted in Algemeen, Duimzuigerij, Nederlands

Eens, in een verre digitale wereld genaamd Cyberlandia, was er een beruchte kwaadaardige inlogcode genaamd “B3w4r3M3”. Deze code had de reputatie om zichzelf in de meest onverwachte situaties te laten zien en chaos te veroorzaken.

Op een dag besloot een nietsvermoedende programmeur genaamd Pieter Hishing een nieuw beveiligingssysteem te implementeren voor zijn meest waardevolle virtuele schat: een verzameling van ‘s werelds beste kattenfilmpjes. Hij voelde zich trots terwijl hij zijn vingers over het toetsenbord liet dansen en de beveiligingsregels intypte. Toen hij bij het aanmaken van een ogenschijnlijk onschuldige inlogcode kwam, grinnikte het systeem stilletjes en voegde automatisch “B3w4r3M3” toe als standaardcode.

Zonder het te weten had Pieter zojuist het digitale equivalent van een stelletje katten in een viswinkel losgelaten. “B3w4r3M3” begon meteen zijn streken. Het begon onschuldig: kattenemoji’s werden willekeurig in zijn code geplaatst, terwijl het beeldscherm af en toe miauweffecten liet horen. Maar al snel werden de gevolgen ernstiger. De code begon het beveiligingssysteem te saboteren, waardoor virtuele katten rondrenden en de gegevens van Pieter in kattenplaatjes werden veranderd.

Pieter krabde zich in het haar, terwijl hij worstelde met de plotselinge kattige beestenbende die zijn systeem had overgenomen. Uiteindelijk, na een nacht van wanhopig typen en kattenkwaad, besefte Pieter dat “B3w4r3M3” de bron van al zijn problemen was. Met een gefrustreerde zucht en een lichte glimlach op zijn gezicht, typte hij de magische woorden om de code te neutraliseren: “PurrfectS0luti0n”.
Kat in het bakkie!

Direct daarna werd de chaos gestopt. De virtuele katten verdwenen, de miauweffecten zwegen en de rust keerde terug in Cyberlandia. Pieter had geleerd dat je altijd voorzichtig moet zijn met inlogcodes – zelfs als ze een eigenaardig gevoel voor humor hebben.

En zo eindigt het verhaal van “B3w4r3M3”, de kwaadaardige inlogcode die meer van katten hield dan van chaos, en van Pieter, de programmeur die een les leerde over het belang van veiligheid en een goede dosis humor in de wereld van bits en bytes.

By rinaoddel | June 23, 2022 - 4:17 pm - Posted in Gevleugelde Uitspraken

Uitgesproken door: Belgische leverancier

Datum: donderdag 23 juni2022

By retroman | June 25, 2021 - 4:53 pm - Posted in Met de beste bedoelingen, Nederlands, Schrijfwedstrijden


‘Gefeliciteerd met je verjaardag, schat,’ zei Leonie, terwijl ze twee vliegtickets in mijn hand drukte. ‘We gaan naar Noorwegen. Lekker rondtrekken en kamperen in de vrije natuur.’
Het zou een understatement zijn om te zeggen dat ik op dat moment ietwat beduusd was. Met veel moeite trok ik mijn mondhoeken omhoog om een gezichtsuitdrukking te creëren die voor blijdschap kon doorgaan.
Voor een volbloed stadsmens als ik was een survivalvakantie net zo aanlokkelijk als een padvindersmes in mijn hart. De natuur kon me gestolen worden; de enige biotoop waarin ik me thuis voelde, was de betonnen jungle. Ik kreeg het doodsbenauwd bij de gedachte dat ik dagenlang ver van de bewoonde wereld in een groene hel zou moeten vertoeven.
‘Wauw, dankjewel,’ wist ik er nog net met geveinsde vreugde uit te persen.
Ik omhelsde mijn vriendin en gluurde tegelijkertijd naar de vertrekdatum op de tickets. Morgen. Godverdomme.

‘Wakker worden,’ fluisterde Leonie, terwijl ze speels aan mijn oorlel trok. ‘We zijn er al.’
Hoewel mijn ogen het grootste deel van de vlucht naar Oslo gesloten waren, had ik geen seconde geslapen. Een stemmetje in mijn hoofd herhaalde continu dezelfde zin: man, wat heb je jezelf in vredesnaam op de hals gehaald?
Met een driedubbele zeemansknoop in mijn maag stapte ik uit het vliegtuig. Weldra moest ik, een huismus zonder enige kampeerervaring, afscheid nemen van alle gemakken van de beschaving en mezelf zien te redden in een onherbergzaam oord waar enkel doorgewinterde survivalfreaks zich durfden te begeven. Leonie had al eerder in de Noorse rimboe gekampeerd en kon me dus een beetje op sleeptouw nemen, maar meer dan een schrale troost was dat niet.
‘Kijk, daar staat hij al,’ zei ze, terwijl ze naar een man wees die even verderop in de aankomsthal stond te wachten.
Het was een beer van een vent; bijna een kop groter dan ik. Hoewel hij net als ik achter in de twintig was, oogde hij vanwege zijn imposante formaat en woeste baard een stuk ouder.
‘Bjørn!’ riep Leonie al zwaaiend.
Met een brede glimlach op zijn gezicht stapte de kerel op mijn vriendin af en kuste haar vervolgens enthousiast op haar wangen. Een tikje té enthousiast, naar mijn mening. Pas nadat hij uitgebreid met Leonie van gedachten had gewisseld, besloot de beste man zijn aandacht op mij te vestigen.
‘And you must be Arend,’ zei hij met een typisch Scandinavisch accent.
‘Yep,’ antwoordde ik droogjes en gaf hem een hand, die hij vervolgens zowat verbrijzelde met zijn enorme klauwen.

Bjørn werkte als gids en organiseerde survivaltochten door de bossen in en rond Oslo. Op een van deze excursies ontmoette hij Leonie en, zoals bij een geslaagde wisselwerking tussen een vuursteen en een bekwame kampeerder, sloeg de vonk al snel over. Inderdaad, Bjørn was een ex van Leonie, of beter gezegd: een vakantieliefde.
Hoewel hun romance van korte duur was, verloren ze elkaar daarna niet uit het oog. Ze besloten als vrienden verder te gaan en namen sindsdien regelmatig contact met elkaar op om te praten over hun gedeelde passie: reizen. Van enige rancune tussen de twee was absoluut geen sprake; iets wat me eigenlijk best dwarszat, omdat ik liever had gezien dat hij helemaal geen deel meer uitmaakte van haar leven.
Ik vertrouwde Bjørn voor geen cent. Als Leonie om een gunst vroeg, hoe klein of groot ook, stond hij meteen voor haar klaar. Zo ook vandaag. Hij vond het geen enkel probleem om ons op te halen van het vliegveld en af te zetten in Nordmarka, het bosrijke gebied waar Leonie en ik onze wandeltocht zouden maken. En vanzelfsprekend was hij voornemens ons aan het eind van de vakantie weer terug te brengen naar de luchthaven. Uitslover.

Omdat ik mijn reistabletten vergeten was en Bjørn als een maniak over de weg scheurde, was de rit naar Nordmarka allesbehalve plezierig te noemen. Het uitzicht was prachtig, dat wel, maar gedurende de reis concentreerde ik me meer op het binnenhouden van mijn maaginhoud dan op het Scandinavische landschap.
Wat ook niet bepaald een positief effect had op mijn gemoedstoestand, was de Noorse metal die non-stop uit de radio blèrde. Bjørn en Leonie daarentegen genoten met volle teugen van die herrie. Ze brulden erop los en hun hoofden deinden mee op de muziek. Wat hadden ze het toch verschrikkelijk gezellig samen! Niemand bekommerde zich om de kotsmisselijke passagier op de achterbank; die twee leken alleen oog voor elkaar te hebben.
Ik begon me steeds meer af te vragen wat Leonie bezielde om me deze backpackvakantie cadeau te doen. Hoewel we nog niet bijster lang bij elkaar waren, dacht ik dat ze me goed genoeg kende om te weten dat zo’n trip totaal niet aan mij besteed was. Wie wilde ze nou eigenlijk een plezier doen met deze reis: mij of zichzelf?
Het knaagde aan me. Dat ze de woonplaats van haar ex had gekozen als vakantiebestemming was nog tot daaraantoe, maar om die kerel te laten opdraven als een soort privéchauffeur was op zijn minst dubieus te noemen. We hadden makkelijk een bus kunnen nemen, maar Leonie moest koste wat kost Bjørn hierbij betrekken.
Gelukkig zouden onze wegen spoedig scheiden; ik moest er niet aan denken dat die uit de kluiten gewassen viking ons op de rest van de trip zou vergezellen.

Toen de dollemansrit naar Nordmarka eindelijk achter de rug was, voelde ik me beroerder dan ooit, maar ik had mezelf tenminste niet ondergekotst. De eerste overwinning van deze vakantie was binnen. Op naar de volgende beproeving: een slopende tocht door de wildernis, ongetwijfeld gevolgd door geklungel met het opzetten van de tent. Een hotelovernachting zat er niet in; mijn veel te fanatieke reispartner was vastbesloten om gelijk vanaf dag één rond te trekken.
Als een ware hielenlikker opende Bjørn het portier voor Leonie en haalde onze rugzakken uit de kofferbak. Ik staarde een tijdje verloren voor me uit, voordat ik met de sierlijkheid van een dronken zombie uit de auto kwam gekropen en me bij het tweetal voegde.
Omdat ik niet wilde dat hij mijn vingers weer aan gort zou knijpen, groette ik Bjørn ditmaal met een omhelzing in plaats van een handdruk. Hij was zichtbaar van zijn à propos door mijn plotseling amicale optreden, de sukkel.
Na wat tips en advies te hebben gegeven over de wandeltocht, stapte Bjørn weer in zijn wagen en vertrok, maar niet voordat hij eerst luid toeterend een ererondje om ons heen had gereden. Zelfs van afscheid nemen moest die snoever een schouwspel maken. Gelukkig was ik voorlopig van hem af.
Leonie verplaatste haar blik van de auto in de verte naar mij. ‘Lief van Bjørn dat hij ons helemaal naar het startpunt van de wandelroute heeft gebracht, vind je niet?’
‘Hm,’ kon ik slechts uitbrengen.
‘Wat is er?’
‘Sorry, ik ben nog een beetje misselijk van de reis.’
‘Je ziet inderdaad nogal pips. De buitenlucht zal je goed doen, schat.’
Ik keek om me heen. In de wijde omtrek was geen levende ziel te bekennen; louter dennenbomen, zo ver het oog reikte. Dat was even slikken voor iemand die gewend was omringd te zijn door beton, metaal en asfalt.
‘Ben je er klaar voor?’ vroeg ze, terwijl ze met haar hoofd in de richting van het oneindig lijkende woud wees.
Ik wierp haar een norse blik toe. ‘Nee.’
‘Grapjas,’ zei ze lachend en gaf me een klap op mijn schouder. ‘Kom, we gaan.’
Nadat ik een paar stappen op de drassige bosgrond had gezet, kroop de vochtige smurrie gelijk in mijn schoenen. Mijn gympen waren op dit terrein duidelijk een stuk minder praktisch dan de waterdichte wandelschoenen van Leonie. Als ze mij niet pas een dag voor vertrek had ingelicht over deze verdomde reis, dan had ik tenminste nog tijd gehad om geschikt schoeisel aan te schaffen.
Binnensmonds vloekend sjokte ik door de modder achter Leonie aan. We liepen over een smal, meanderend pad dat aan weerszijden geflankeerd werd door torenhoge dennen. De karakteristieke frisse geur van de coniferen vulde mijn luchtwegen en deed deze grauwe herfstmiddag kouder aanvoelen dan dat die al was. Afgezien van wat vogelgekwetter en het zachte geruis van bladeren was het stil. Ongemakkelijk stil.
‘Hoe lang is het lopen?’ vroeg ik, deels om de stilte te doorbreken en deels om een indicatie te krijgen van de duur van deze foltering.
‘Uurtje of drie,’ antwoordde Leonie, zonder om te kijken. ‘Als alles meezit, bereiken we dan een prachtige open plek in het bos, dicht bij een kabbelend beekje. Daar gaan we de tent opzetten.’
Zachtjes, zodat Leonie het niet kon horen, slaakte ik een getergde zucht. Een lange ademwolk dreef eenzaam weg.
Minuten verstreken. Minuten, die als uren voelden. Het wandelpad werd geleidelijk smaller en slechter begaanbaar, totdat het op een gegeven moment volledig door de wildernis verzwolgen werd.
‘En nu?’ vroeg ik enigszins verward. ‘Hoe moeten we nu de weg vinden?’
Voor het eerst sinds het begin van onze wandeltocht hield Leonie halt. Ze draaide zich om en schonk mij een stralende glimlach; zonder twijfel tot nu toe het hoogtepunt van deze akelige expeditie.
‘Simpel,’ zei ze, waarna ze naar een dennenboom wees waarop een blauwe horizontale lijn was geverfd. ‘Zie je die streep?’
Ik knikte gedwee.
‘Zolang we de gemarkeerde bomen blijven volgen, komen we er wel.’
‘Mooi,’ zei ik quasi-opgelucht. ‘Kunnen we nu iets eten? Ik ben bang dat het geknor van mijn maag wilde zwijnen zal aantrekken.’
Leonie gniffelde. Ze opende haar rugzak, overhandigde me een mueslireep – zo’n suikervrij, vetvrij, glutenvrij en vooral smaakvrij geval – en nam er zelf ook een, waarna we naast elkaar op een halfvergane boomstronk gingen zitten om in alle rust te kunnen genieten van dit feestmaal.
Nadat we die gortdroge dingen naar binnen hadden gewerkt, sprong Leonie op en klapte in haar handen. ‘Oké, genoeg tijd verspild. Let’s go!’
Langzaam stond ik op van mijn rottende troon, veegde wat insecten van mijn kleren en ging met gezonde tegenzin weer op weg.
Het gebied werd steeds heuvelachtiger. Ik deed mijn best om Leonie bij te houden, maar met mijn povere schoeisel en dito conditie was al dat geklauter niet makkelijk. Terwijl zij als een steenbok van hot naar her klom en sprong, kostte het mij de grootste moeite om achter haar aan te hobbelen zonder over mijn eigen voeten te struikelen.
Hoe dieper we het bos ingingen, des te minder zonlicht sijpelde er door de steeds dichter wordende begroeiing. Gevangen tussen donkergroene muren en met een haast ondoordringbaar bladerdak boven mijn hoofd, werd ik overvallen door een angst die ik hier in de vrije natuur niet had verwacht: claustrofobie.
Op dat moment had ik het liefst de hele trip willen afbreken, maar de handdoek in de ring gooien was voor mij geen optie. Nee, daarmee zou ik slechts bewijzen dat ik een slappe angsthaas was, en al helemaal in vergelijking met die o zo sterke en dappere Bjørn. Ik voelde er niets voor om in het bijzijn van Leonie gezichtsverlies te lijden, dus ik moest doorzetten. Ook al was ik hier net zo in mijn element als een sneeuwpop in de Sahara.
Dankzij mijn gestuntel zag het ernaar uit dat we onze bestemming niet voor zonsondergang zouden bereiken. Mijn immer opgewekte vriendin leek zich daar weinig van aan te trekken, maar ik sidderde bij het vooruitzicht om in het duister door dit bos te dwalen.
Plotseling werd ik opgeschrikt door luid geritsel in het struikgewas. Mijn hart klopte al sneller dan normaal vanwege de zware inspanningen die ik vandaag had verricht, maar door dit onverwachte geluid ging mijn rikketik nu tekeer als een op hol geslagen stoomlocomotief. Leonie echter was de kalmte zelve en liep onbevreesd in de richting van het geluid.
Mijn opluchting was groot toen niet een hongerige wolf of giftige adder, maar een koppel van middelbare leeftijd tevoorschijn kwam. Het waren de eerste wandelaars die we tot dan toe waren tegengekomen. Omdat ze er vriendelijk uitzagen en wij wel wat afleiding konden gebruiken, besloten we een gesprek met het duo aan te knopen. Een prettige bijkomstigheid was dat mijn afgepeigerde lichaam nu even tot rust kon komen.
De twee hadden een paar dagen in het bos gekampeerd en waren nu op de terugweg naar huis. Ze waren lyrisch over het gebied en spraken uitvoerig over de schitterende panorama’s die ze hadden gezien en de enerverende activiteiten die ze hadden ondernomen. Ik kon slechts schaapachtig lachen en knikken.
Mijn blik gleed over de uitrusting van het koppel. Ze droegen identieke knalrode rugzakken, identieke beige vissershoedjes en identieke olijfgroene bergschoenen, waarin ongetwijfeld identieke geitenwollen sokken verscholen zaten. Ik hoopte vurig dat dit niet het soort toekomst was dat Leonie voor ons tweeën op het oog had. De gedachte deed me huiveren.
Ooit zou ik open kaart moeten spelen en haar duidelijk moeten maken dat een dergelijke levensstijl niets voor mij was. Maar dat was van later zorg. Nu, in deze prille fase van onze relatie, probeerde ik vooral de rol van ideale partner te vervullen.
Hoewel de wandelaars nog lang niet waren uitgepraat, was het tijd om afscheid van ze te nemen; we liepen immers achter op schema. Nadat we hen beleefd de hand hadden geschud, doken we haastig weer de rimboe in.
De zon was al bijna onder en vogelgeluiden maakten geleidelijk plaats voor het getjirp van krekels. Het zou niet lang meer duren voordat we onze zaklampen nodig zouden hebben om nog een hand voor ogen te kunnen zien.

De wandeling werd er niet makkelijker op. Een hevige windvlaag deed het hele woud trillen, waardoor de synchroon deinende takken en bladeren deel leken uit te maken van één reusachtig – en meedogenloos – organisme.
Bevend van de kou namen Leonie en ik elk een slok slappe kruidenthee uit haar thermosfles. De warmte die toen door onze lichamen vloeide, werd echter vrijwel onmiddellijk verdreven door de ijzige storm, die ons het bos uit leek te willen blazen.
‘Hou vol,’ riep Leonie, haar woorden nauwelijks verstaanbaar boven het gehuil van de wind. ‘Het is niet ver meer.’
Takken zwiepten rakelings langs mijn gezicht en een maalstroom van bladeren vloog me om de oren. Zowel mentaal als fysiek had ik mijn grens bereikt; ik stond op het punt om in te storten.
Alsof ze mijn wanhoop kon aanvoelen, greep Leonie ineens mijn hand vast.
‘Kom op, schat,’ zei ze, terwijl ze me met een tedere blik aankeek. ‘Je kan het!’
Hoewel het voor mijn ego moeilijk te verkroppen was dat niet ik, maar Leonie in deze situatie de rots in de branding was, kon ik niet ontkennen dat haar aanmoediging me de energie gaf om door te gaan.
Hand in hand liepen we verder. Samen probeerden we het natuurgeweld te trotseren, maar dit was geenszins eenvoudig. Onze voortgang werd belemmerd door krachtige windstoten die ons telkens uit balans brachten. Zonder het forse gewicht van onze rugzakken zouden we beslist omver zijn geblazen.
Na verloop van tijd was de storm gelukkig gaan liggen. Nu het niet meer voelde alsof we door een windtunnel aan het lopen waren, konden we eindelijk een beetje progressie maken.
In de eerst zo dichte begroeiing om ons heen begonnen steeds meer gaten te ontstaan; een teken dat we onze bestemming naderden. En dat was maar goed ook, want ik was uitgeput. Zó uitgeput, dat een overnachting in een muffe, van alle comfort gespeende tent me zowaar een verleidelijk vooruitzicht leek.

De avond was gevallen. Een sluier van duisternis lag over het woud gedrapeerd en bemoeilijkte het zicht. In het pikdonker door het bos dolen was allerminst behaaglijk te noemen; ik had het gevoel dat er elk moment een bloeddorstig roofdier of een gemaskerde psychopaat uit de struiken tevoorschijn kon springen.
De duisternis leek talloze gevaren te herbergen, maar we gaven ons niet gewonnen. Gewapend met zaklantaarns doorkliefden we de inktzwarte tegenstander met lichtstralen en baanden ons zo een veilige weg door de woestenij. Hoewel de strijd nog niet gestreden was, had het er alle schijn van dat we weldra onze tent konden opzetten. Mijn slaapzak lonkte.
‘Shit,’ zei Leonie plotseling.
‘Wat is er?’ vroeg ik op haast fluisterende toon, alsof luid gepraat de aandacht zou kunnen trekken van een verborgen vijand.
‘We zijn verdwaald,’ antwoordde ze, terwijl ze het vale licht van haar zaklamp weifelend heen en weer over de bosgrond liet glijden.
‘Dat meen je niet,’ zei ik, ditmaal zonder te letten op het volume van mijn stem.
Leonie keek me met een sombere blik aan. ‘Sorry.’
De roep van een uil galmde onheilspellend door het bos, waarna een lange stilte viel.
Ik wreef met mijn hand over mijn voorhoofd en begon te ijsberen. ‘Wat een nachtmerrie. Was ik maar thuisgebleven.’
Leonie observeerde me een tijdje, waarna ze haar zaklamp op mijn gezicht richtte. Het licht was verblindend. Alsof ik niet al gedesoriënteerd genoeg was!
‘Kap daarmee!’ reageerde ik fel, terwijl ik mijn arm voor mijn ogen hield.
Tot mijn grote verbijstering begon Leonie ineens te giechelen dat het een lieve lust was.
‘Wat is er in godsnaam zo grappig?’ vroeg ik, trillend van een emotie die het midden hield tussen totale verwarring en blinde woede.
‘We zijn helemaal niet verdwaald,’ zei ze hikkend van het lachen. ‘Ik heb je voor de gek gehouden.’
Vol ongeloof staarde ik haar aan. Ik was met stomheid geslagen.
‘Arie, je had jezelf moeten zien,’ zei ze, nog steeds met een grote grijns op haar gezicht.
Ik had er een hekel aan wanneer ze me Arie noemde. En van deze achterlijke grap was ik evenmin gecharmeerd.
‘Waarom doe je zoiets?’ vroeg ik, en wist nog maar net de drang te weerstaan om er een paar krachttermen tegenaan te gooien.
‘Ik was gewoon benieuwd hoe je zou reageren.’
‘Fijn, nu weet je het. Tevreden?’
‘Niet pruilen, schat,’ zei ze, waarna ze zachtjes in mijn wang kneep. ‘Ik zal het goedmaken. Volg me.’
Schoorvoetend liep ik achter haar aan.
Nog geen vijf minuten later bereikten we onze bestemming: de open plek in het bos. Inclusief kabbelend beekje.
Het bladerdak boven ons was verruild voor een oceaan van sterren; helderder en talrijker dan ik ooit had gezien. Ik was zo onder de indruk van dit schouwspel, dat ik terstond mijn boosheid vergat.
‘Wauw,’ zei ik zacht, met mijn hoofd naar de wolkeloze hemel gericht.
‘Ik zei toch dat ik het goed zou maken,’ glunderde Leonie, terwijl ze me een plagerig duwtje gaf.
Nadat we een mooi plekje hadden uitgezocht, begonnen we met het opzetten van de tent. Nou ja, ‘we’, Leonie zette het ding in elkaar terwijl ik mijn zaklantaarn erop richtte.
Toen ons schamele onderkomen eenmaal was opgebouwd, schopte ik gelijk mijn schoenen uit, dook de tent in en wikkelde me in de versleten slaapzak die ik van mijn vriendin te leen had gekregen. Ik was klaar om te reizen naar een aangenamer oord: dromenland. Zelfs het gerammel van mijn maag en de zeurende pijn in mijn voeten zouden me daar niet van kunnen weerhouden.
Leonie kroop naast me. Ook zij, normaliter één brok tomeloze energie, zag er afgemat uit. Ze keek me aan met een lome blik, glimlachte en gaf me een zoen. Haar lippen waren koud.
‘Slaap lekker,’ fluisterde ze.
‘Jij ook,’ zei ik geeuwend.
Ik sloot mijn ogen en viel luttele seconden later als een blok in slaap.

Na een poos in dromenland vertoefd te hebben, schrok ik plotseling wakker van een luide brul, niet ver van onze tent.
‘Wat was dat?’ vroeg ik, alvorens te ontdekken dat de slaapzak naast mij leeg was.
Ik keek op mijn horloge. Half drie ’s nachts. En Leonie was verdwenen. Ik maakte me zorgen.
Moeizaam wurmde ik me uit mijn donzen cocon en ritste de tent open. IJskoude lucht stroomde naar binnen; ik was gelijk klaarwakker.
Met mijn zaklantaarn in de hand sloop ik behoedzaam door de duisternis. Ik rilde. Niet alleen vanwege de kou, maar ook omdat ik me op deze onbeschutte plek erg kwetsbaar voelde. Ik hoopte maar dat de bron van dat akelige gebrul intussen de biezen had gepakt.
‘Leonie?’ probeerde ik, mijn stem wedijverend met de kakofonie van krekelgeluiden.
Geen antwoord.
Ik liep verder en liet het licht van mijn zaklantaarn zwieren tussen de bomen die zich aan de rand van het veld bevonden. Daar, verscholen achter de grillige silhouetten van takken en struiken, stond Leonie. Ze hield haar mobieltje tegen haar oor gedrukt en sprak op fluistertoon.
Toen ik haar naderde, beëindigde ze prompt het gesprek.
‘Wat doe je hier?’ vroeg ik met mijn zaklamp op haar gericht, alsof ik een inbreker op heterdaad had betrapt.
‘Ik werd ineens gebeld,’ antwoordde ze.
‘Gebeld? Op dit tijdstip? Door wie dan?’
‘Bjørn.’
Ik fronste.
‘Slecht nieuws,’ zei ze met een ernstige blik. ‘Een paar kampeerders schijnen vermist te zijn.’
‘Wat?’
‘Het is onverstandig om hier te blijven. Zodra de zon opkomt, lopen we terug naar het startpunt van de wandelroute. Bjørn zal daar op ons wachten.’
Ik was tegelijkertijd opgelucht en nerveus. Aan de ene kant kon ik niet wachten om terug te keren naar de bewoonde wereld, maar aan de andere kant was ik bang voor het potentiële gevaar dat in dit bos op de loer lag. Ik dacht weer aan de ijzingwekkende kreet die mijn nachtrust verstoord had.
‘Had je dat gebrul net gehoord?’ vroeg ik.
‘Ja, ik schrok me dood,’ antwoordde Leonie, terwijl ze haar hand op mijn schouder legde. ‘Waarschijnlijk was het een opgefokte eland. Niets om je zorgen over te maken.’
‘Ik hoop dat je gelijk hebt,’ zei ik, mijn ogen gericht op de sinistere wildernis achter mijn vriendin.
‘Kom, laten we snel weer de tent ingaan. Die paar uurtjes slaap kunnen we goed gebruiken.’
Ik fronste nogmaals. ‘Is het wel zo’n goed idee om een uiltje te gaan knappen in een bos waar mensen in rook opgaan?’
‘Tja … het kan inderdaad riskant zijn om nu te gaan maffen, maar de terugreis zal geen pretje worden als we niet goed zijn uitgerust.’
Er volgde een korte stilte. Leonie staarde naar de hemel, alsof de oplossing voor ons dilemma zich tussen de sterren schuilhield.
‘We kunnen beurtelings de wacht houden,’ opperde ze uiteindelijk.
Ik knikte instemmend. ‘Goed plan.’
‘Ik begin wel. Ga jij maar lekker slapen.’
‘Zeker weten?’
‘Tuurlijk. Over anderhalf uur maak ik je wakker, oké?’
‘Oké!’
We bezegelden onze afspraak met een kus en kropen de tent in. Ik voelde me enigszins bezwaard om als eerste te gaan slapen, maar mijn moeheid won het van mijn hoffelijkheid.
Het duurde niet lang voordat ik was weggedommeld.

Een symfonie van uitbundig gekwinkeleer deed me ontwaken. Het flinterdunne tentdoek kon de oranjerode gloed van de ochtendzon niet verhullen, waardoor ik besefte dat ik veel meer dan anderhalf uur had geslapen.
Ik wilde op mijn horloge kijken, maar tot mijn verbazing bleek deze zoek te zijn. Evenals Leonie. Alweer. Deze keer was zelfs haar slaapzak verdwenen.
Koortsachtig doorzocht ik de tent. Mijn rugzak, proviand, zaklamp, schoenen, portemonnee, paspoort … alles was weg.
‘Nee!’ riep ik, gevolgd door een stortvloed van schuttingtaal.
Ontelbare gedachten raasden door mijn hoofd. Ik begreep geen snars van deze situatie. Waarom moest mij dit overkomen? Ik dacht ineens terug aan de flauwe grap die Leonie de vorige dag met mij had uitgehaald. Zou er ook nu weer opzet in het spel kunnen zijn? Was dit soms haar manier om het verwende stadsjochie een lesje te leren?
Aanvankelijk verwachtte ik nog dat ze plotseling giechelend uit de struiken tevoorschijn zou komen, maar toen er na verloop van tijd nog steeds geen teken van leven te bespeuren was, liet ik die hoop varen. Ik kookte van woede. Hoe kon dat wijf mij zoiets aandoen? Weer volgde een explosie van scheldwoorden.
Er zat maar één ding op: ik moest zelf maar de terugweg zien te vinden, zonder uitrusting nota bene. Het zou ongetwijfeld een hels karwei worden om blootsvoets het bos te doorkruisen. Ik had nu al medelijden met mijn voetzolen.
Nadat ik vluchtig mijn gezicht had gewassen met water uit het beekje, zette ik mijn eerste schreden in het groene labyrint. Zou ik de weg terug nog wel kunnen vinden? Met mijn erbarmelijke richtingsgevoel was ik in staat om te verdwalen in mijn eigen achtertuin, laat staan in dit onmetelijke woud. Ik moest er maar op vertrouwen dat ik uiteindelijk mijn bestemming zou bereiken als ik de met blauwe strepen gemarkeerde bomen nauwgezet bleef volgen.
Alvorens tussen de dennen te verdwijnen, keek ik nog even achterom. In de verte zag ik een donkergrijze wolkenbrij opdoemen, die langzaam maar zeker mijn kant op dreef. Er was een aanzienlijke kans dat de omgeving straks in een gigantische modderpoel zou veranderen. Ook dat nog.
Ik wilde hier snel weg, maar ik was gedwongen om met beheerste tred te lopen; de grond was namelijk bezaaid met scherpe takken. Als ik daar met mijn blote voeten op zou trappen, dan zou ik zowel letterlijk als figuurlijk nog verder van huis zijn.
Voorzichtig struinde ik van gemarkeerde boom naar gemarkeerde boom. Ondanks het lage tempo verliep de tocht vrij voorspoedig, maar ik vreesde voor de hoosbui die elk moment dreigde los te barsten.
Terwijl ik stapvoets mijn ontsnapping uit dit ellendige bos probeerde te verwezenlijken, begon ik me af te vragen wat me te wachten stond bij het startpunt van de wandelroute. Zou Leonie daar klaarstaan en me gelijk in de armen vliegen wanneer ik bekaf uit de wildernis kwam gestrompeld, of had ze me toch echt keihard in de steek gelaten? Ik stelde me al voor dat ze nu, terwijl ik radeloos door dit bos dwaalde, in een sjieke hotelkamer de liefde aan het bedrijven was met Bjørn. Nee, daar wilde ik absoluut niet aan denken. Onwillekeurig schudde ik mijn hoofd om die nare gedachte uit mijn brein te verdrijven. Het was wijzer om me nu te focussen op het volgen van de juiste route; hoe eerder ik hier weg was, hoe beter.
Inmiddels hadden de wolken me ingehaald en vielen de eerste druppels uit de hemel. Ik sloeg daar echter nauwelijks acht op, omdat ik op dat moment een merkwaardige ontdekking deed: mijn naam was in grote, felle letters op een boom geverfd. Dit kon niet anders dan een teken van Leonie zijn!
Onder mijn naam stond een pijl. In tegenstelling tot de gemarkeerde bomen, die zoals een spoor van broodkruimels de weg naar huis toonden, leek deze pijl me juist dieper het bos in te willen sturen. Ik stond nu voor een lastige keuze: of de reguliere route blijven volgen en deze miserabele plek zo snel mogelijk achter me laten, of de pijl volgen en me op onbekend terrein begeven, met alle gevolgen van dien.
Mijn nieuwsgierigheid won het uiteindelijk van mijn gezond verstand. Hoewel ik nog steeds kwaad was op Leonie, wilde ik de kans om met haar herenigd te worden niet laten schieten. Ik snakte ernaar te weten waarom ze me aan mijn lot had overgelaten.
Met onzekere stappen liep ik in de richting die de pijl aangaf. Er klonk een omineuze donderslag, waarna de kolkende wolkenmassa boven mij kwistig haar vochtige inhoud over het bos uitstortte. Als ik in weergoden had geloofd, dan zou ik er nu van overtuigd zijn geweest dat ze mij probeerden te waarschuwen.
Na een korte maar drijfnatte wandeling arriveerde ik bij de voet van een steile heuvel. Er was weinig begroeiing in dit gebied; op de heuvel bevonden zich enkel dorre bomen. Toen de hemel plots verlicht werd door een salvo van bliksemflitsen, wierpen de bomen lange, puntige schaduwen over het landschap, waardoor het even leek alsof monsterlijke klauwen zich naar mij uitstrekten om me de zompige aarde in te sleuren.
Net toen ik begon te overwegen om toch maar rechtsomkeert te maken, ontdekte ik weer een boom waarop mijn naam en een pijl geverfd waren. Deze keer wees de pijl naar de top van de heuvel. Dat werd klimmen.
De tocht omhoog was geen peulenschil. Omdat het gordijn van regen mijn zicht belemmerde, kon ik de hindernissen op mijn pad amper zien. Ook werd de grond almaar drassiger, waardoor ik het risico liep om mijn evenwicht te verliezen en naar beneden te lazeren.
Met alle voorzichtigheid van de wereld klom ik naar boven. Door het constante gedonder en gebliksem rondom mij, ervaarde ik het bedwingen van deze relatief onbeduidende heuvel als een avontuur van epische proporties. Ik voelde me net Frodo, de heldhaftige hobbit die – blootsvoets, net als ik – de levensgevaarlijke Doemberg beklom.
Even zag het ernaar uit dat ik deze beproeving op glorieuze wijze zou doorstaan, maar vlak voordat ik de top bereikte, gooide een losse steen roet in het eten. De kei rolde onder mijn voet vandaan, waardoor ik voorover viel, met mijn gezicht in de modder terechtkwam en vervolgens een stuk naar beneden glibberde; niet bepaald de heroïsche triomf waar ik op af leek te stevenen.
Nadat ik vol walging een portie donkerbruine drab had uitgespuugd, besloot ik mijn tocht op handen en knieën voort te zetten. Hoewel ik me nu de personificatie van de uitdrukking ‘een modderfiguur slaan’ voelde, trachtte ik op deze wijze te voorkomen dat ik nogmaals een buiteling zou maken. Al kruipend door de derrie begon ik steeds meer op een moerasmonster te lijken; toen ik even later eindelijk de heuvel had bedwongen, was ik van top tot teen bedekt met smerige koude prut. Maar goed, ik was tenminste boven.
Ik stond langzaam op en wilde niets liever dan me wassen in de stromende regen, maar voordat ik mijn gezicht en armen naar de hemel kon richten om het rijkelijk gutsende water gretig in ontvangst te nemen, viel mijn oog op een object dat verderop half achter een boom verscholen lag. Mijn nieuwsgierigheid was gewekt. Zo snel mijn gekwelde benen me dragen konden, kwam ik dichterbij om het voorwerp te inspecteren. Het bleek een rugzak te zijn. Leonies rugzak!
Toen ik voorover boog om de rugzak op te tillen, ontdekte ik tot mijn afgrijzen wat zich nog meer achter de boom bevond: daar, met de rug tegen de stam, de benen licht gespreid en de handen rustend in het vochtige gras met de palmen omhoog, lag het onthoofde lichaam van mijn vriendin.
Het voelde alsof alle zuurstof in één ruk aan mijn lijf werd onttrokken. Alles begon te draaien; ik moest me vermannen om niet onmiddellijk het bewustzijn te verliezen. Terwijl mijn hart zich een weg door mijn borstkas leek te willen beuken, hapte ik wanhopig naar adem. Dit kon niet waar zijn.
Hoewel de tranen die in mijn ogen opwelden prompt verdreven werden door regendruppels, kwamen er direct nieuwe voor in de plaats. Ook poogde de regen uit alle macht het bloed van Leonies lichaam te spoelen, maar donkerrode druppels bleven gestaag uit haar hals sijpelen. Van haar hoofd ontbrak ieder spoor.
Kokhalzend wendde ik mijn blik af van dit weerzinwekkende tafereel. Wat voor zieke geest had dit op zijn geweten?
Nadat ik mijn maaginhoud achter een struik had geleegd, waarbij het voelde alsof ik mijn hele ziel over de bosgrond uitgoot, keek ik door een waas van tranen nog een laatste maal naar het levenloze lichaam van mijn vriendin. Ik wist zeker dat dit afgrijselijke beeld voor de rest van mijn leven op mijn netvlies gebrand zou staan en me ontelbare slapeloze nachten zou bezorgen. Elke cel in mijn lijf verzette zich tegen het accepteren van deze gruwelijke realiteit; vergeefs hoopte ik dat ik ieder moment ontwaken zou uit deze nachtmerrie. Het was simpelweg niet te bevatten dat iemand in staat kon zijn om zo’n wandaad te plegen.
Degene die dit op zijn kerfstok had, kon nog in de buurt zijn. Ik moest hier weg. En snel ook.
Net op het moment dat ik rechtsomkeert wilde maken, zag ik op een steenworp afstand een schimmige gestalte in mijn richting lopen. Het zweet brak me spontaan uit. Hoewel ik vanwege de nog immer hevige regenval slechts de vage contouren van de vreemdeling kon waarnemen, verraadde zijn indrukwekkende omvang al snel met wie ik hier te maken had: Bjørn. Die gestoorde klootzak had het zeker niet kunnen verkroppen dat Leonie een ander had.
Ik dook vlug weg achter de struik waar ik zojuist over mijn nek was gegaan. De intens zure lucht gaf me gelijk weer braakneigingen; om te voorkomen dat ik mijn verstopplek zou prijsgeven, hield ik snel mijn hand voor mijn mond en kneep met de andere mijn neus dicht. Door een kleine opening in de struik kon ik de forse Noor bespieden zonder dat hij mij kon zien. Hij kwam steeds dichter bij mijn schuilplaats, maar hij leek zich niet bewust te zijn van mijn aanwezigheid. Dankzij een goed getimede bliksemflits kon ik hem een fractie van een seconde kraakhelder zien: hij zat onder het bloed en in zijn rechterhand had hij een kapmes. Met een wilde blik in zijn ogen keek hij koortsachtig om zich heen. Mijn hart ging tekeer. Als hij me zou vinden, dan was ik er beslist geweest.
Even later draaide hij zich plotseling om en liep naar de rand van de heuvel. Toen hij met zijn rug naar mij toe stond en voorover boog om over de rand te turen, zag ik mijn kans schoon. Ik sprintte op hem af. Bjørn stond nog geen tien meter van me vandaan, maar in mijn beleving leek het alsof ik een afstand ter grootte van een voetbalveld moest overbruggen. Als hij zich nu zou omdraaien, dan kon ik het wel schudden.
De hoosbui bleek een zegen te zijn; dankzij het lawaai van de regen hoorde Bjørn mijn voetstappen niet, zodat ik hem ongedetecteerd kon naderen. Toen ik eenmaal achter hem stond, schopte ik hem zo hard ik kon de heuvel af.
Met een rotgang rolde de potige barbaar naar beneden. Tijdens zijn valpartij knalde hij met zijn kop tegen een boom, waardoor hij als een lappenpop werd rondgeslingerd en bewusteloos verder tuimelde.
Hijgend en met een hysterisch bonzend hart probeerde ik vanaf de top van de heuvel naar de in de kreukels liggende Scandinaviër te kijken, maar de regen maakte dit onmogelijk. Ik rende naar Leonies rugzak, grabbelde er een verrekijker en haar telefoon uit en keerde vervolgens terug naar de rand van de heuvel om een blik te werpen op mijn tegenstander. De telefoon hield ik paraat om het alarmnummer te bellen.
Met de verrekijker kon ik nog net zien dat Bjørn buiten kennis aan de voet van de heuvel lag. Hoewel hij niet bewoog, vreesde ik dat hij snel weer bij zijn positieven zou komen. Het liefst wilde ik naar beneden gaan om hem nog een paar meppen te verkopen, maar dat was erg riskant; als ik te langzaam zou afdalen, dan was Bjørn misschien al bij bewustzijn voordat ik hem had bereikt, maar als ik te snel naar beneden zou gaan, dan was er een aanzienlijke kans dat ik van de heuvel af zou donderen. Nee, ik kon beter blijven waar ik was en de hulpdiensten inschakelen.
Ik wilde al bijna de verrekijker wegleggen en het alarmnummer bellen, toen ik ineens twee individuen richting Bjørn zag lopen; toevallige voorbijgangers zeker, die hem voor een onschuldig slachtoffer aanzagen! Ik moest ze waarschuwen. Zo luid ik kon riep ik naar ze, maar mijn woorden drongen niet door de muur van stromend water heen. Nu was ik toch gedwongen om naar beneden te gaan; twee levens stonden immers op het spel.
Met knikkende knieën begon ik omlaag te klauteren. Tijdens mijn afdaling zag ik dat de vreemdelingen over Bjørn gebogen stonden. Waren ze hem aan het reanimeren?
Toen ik dichterbij kwam en door de verrekijker tuurde om een beter zicht op de situatie te krijgen, was ik verrast om de geitenwollensokkenfiguren die ik eerder had ontmoet weer te zien. Klaarblijkelijk waren ze gisteren overrompeld door de storm en hadden ze hier noodgedwongen moeten overnachten. Ook kon ik nu eindelijk waarnemen wat ze uitspookten: ze waren Bjørns polsen en enkels aan het vastbinden. Ik slaakte een zucht van verlichting.
Nu de moordlustige Noorman geen gevaar meer vormde, haalde ik de telefoon tevoorschijn om de hulpdiensten in te schakelen. Toen ik op het punt stond om het alarmnummer in te toetsen, werd mijn aandacht echter getrokken door het laatste chatgesprek tussen Leonie en Bjørn.

(Vertaald uit het Engels)
Queen_Leo: Dat scheelde weinig!
bjørn2Bwild: Vermoedt hij iets?
Queen_Leo: Ik denk het niet. Hij slikte dat verhaal over die vermiste kampeerders voor zoete koek.
bjørn2Bwild: Wist je dat ik dat niet compleet uit mijn duim had gezogen? Onlangs waren er daadwerkelijk een paar wandelaars spoorloos verdwenen.
Queen_Leo: Echt waar?
bjørn2Bwild: Ja. Wellicht waren ze ten prooi gevallen aan het monster van Nordmarka.
Queen_Leo: Waar heb je het over?
bjørn2Bwild: Er was eens een gezin dat in het bos ging kamperen, precies op de plek waar jullie nu vertoeven. Terwijl de ouders de tent aan het opzetten waren, ontglipte hun zoon aan hun aandacht en liep het beekje in, waarop hij prompt verdronk. Verscheurd door verdriet en gedreven door wanhoop, zocht het echtpaar hun toevlucht tot duistere heidense rituelen. Ze legden contact met een bosgeest en smeekten hem om hun oogappel uit de dood te laten herrijzen.
Queen_Leo: Zulke dingen lopen nooit goed af.
bjørn2Bwild: Hun wens werd vervuld, maar niet op de manier waarop ze hadden gehoopt. Hoewel de jongen inderdaad tot leven was gewekt, had de listige bosgeest hem in een afzichtelijk monster veranderd en tot zijn slaaf gemaakt.
Queen_Leo: Ik zei het toch!
bjørn2Bwild: Het gedrocht kreeg als taak om iedereen te verdelgen die het domein van de bosgeest durfde te betreden. Pas als hij genoeg bloed had laten vloeien, zou hij zijn vrijheid terugkrijgen.
Queen_Leo: Wat een enig verhaal. Echt ideaal om te lezen als je weerloos op een afgelegen plek in het bos aan het overnachten bent.
bjørn2Bwild: Haha, sorry! Het is maar een domme legende. Die vermiste wandelaars zijn waarschijnlijk gewoon ontvoerd en afgeslacht door een doorsnee seriemoordenaar. Ben je nu gerustgesteld?
Queen_Leo: Niet echt, nee.
bjørn2Bwild: Slaapt Arend?
Queen_Leo: Als een roos. Ik hou nu zogenaamd de wacht.
bjørn2Bwild: Oké, probeer alle spullen mee te nemen zonder hem wakker te maken. Ik ben al bijna bij de heuvel.
Queen_Leo: Heb je de taart, slingers en cadeaus bij je?
bjørn2Bwild: Uiteraard!
Queen_Leo: Mooi. Ik hoop dat deze surpriseparty bij hem in de smaak zal vallen.
bjørn2Bwild: Hij zal wel schrikken als hij straks wakker wordt en ontdekt dat de tent helemaal leeg is.
Queen_Leo: De arme drommel. Maar hij krijgt er wel wat moois voor terug. Een bloedstollende speurtocht in de wildernis als verjaardagscadeau, wat wil je nog meer?
bjørn2Bwild: Zeg, ik ben nu op de heuvel. Ik ga alvast de slingers ophangen, oké?
Queen_Leo: Prima! Bedankt voor je hulp.
bjørn2Bwild: Geen probleem. Laten we er een onvergetelijke dag van maken!

Toen ik van de telefoon opkeek, zag ik dat de man van het koppel een kleine ivoren hoorn tevoorschijn haalde. Hij zette het instrument aan zijn lippen en ademde langzaam uit, waarop een langgerekte bromtoon door het bos schalde.
Vrijwel onmiddellijk daarna klonk in de verte een afgrijselijke brul; identiek aan de brul waar ik de afgelopen nacht wakker van was geschrokken. Loodzware voetstappen kwamen rap dichterbij en onder begeleiding van het geluid van kreunend hout vluchtten vogels uit trillende boomtoppen. Vervolgens ontwaarde ik iets wat mijn haren te berge deed rijzen: uit de schaduwen stapte een kolossaal humanoïde schepsel met een onbehaard, asymmetrisch lichaam en een kop die zo afstotelijk was dat ik er spontaan onpasselijk van werd. De aanblik van dit wangedrocht deed me denken aan een wassen beeld dat te lang in de brandende zon had gestaan; het gezicht was vergelijkbaar met dat van een mens, maar het was dusdanig vervormd dat Picasso ervan zou blozen. Hoewel het een belediging zou zijn voor trollen om dit wezen een trol te noemen, was dat de eerste associatie die ik had bij het aanschouwen van deze afzichtelijke creatuur.
Inmiddels was het gestopt met regenen, waardoor ik nu het twijfelachtige genoegen had om dit huiveringwekkende schouwspel tot in de kleinste details te kunnen waarnemen. Verstijfd van angst staarde ik naar de nachtmerrieachtige scène die zich op een steenworp afstand van mij voltrok.
De man en de vrouw hadden beiden een sombere blik in hun ogen. Ze deden een paar stappen naar achteren, weg van de geknevelde Noor die langzaam bij bewustzijn begon te komen. Vervolgens liep de creatuur op Bjørn af en boog zich over hem, waardoor ik nu kon zien dat het monster een flinke verwonding aan zijn schouder had; op slag dacht ik aan het kapmes van Bjørn.
Dikke slierten gelig speeksel dropen uit de gigantische muil van het beest en kwamen in het gezicht van zijn versufte slachtoffer terecht. Hierop opende de Scandinaviër zijn ogen en slaakte prompt een angstkreet, die echter snel gesmoord werd toen een zesvingerige klauw hem bij zijn keel greep en optilde met het gemak waarmee iemand een zakdoekje uit een tissuedoos trekt. Vervolgens sperde het beest zijn bek wagenwijd open en beet met één hap het hoofd van Bjørn doormidden, waarna het zich tegoed deed aan het rode vocht dat kwistig uit de gapende wond vloeide.
Het kampeerduo wendde de blik af van dit bloederige tafereel en omarmde elkaar, nog immer met een droevige uitdrukking op het gezicht. Toen het geluid van versplinterende botten alles overstemde, knepen ze hun ogen dicht en krompen ineen.
Nadat het monster verzadigd was, veegde hij met de rug van zijn hand het bloed van zijn lippen en liep langzaam naar het paar toe. Plotseling hield hij halt, sloot zijn ogen en begon hevig te trillen alsof hij onder stroom stond. Het koppel keek hem verwachtingsvol aan.
Toen het wanstaltige schepsel geleidelijk menselijkere vormen begon aan te nemen en tot het formaat van een kind slonk, was de vreugde van de gezichten van de man en de vrouw af te lezen. Niet lang daarna was het monster verdwenen en stond er slechts een kleine jongen. Verward keek het kereltje om zich heen, alsof hij net ontwaakt was uit een diepe slaap.
Het tweetal stoof op hem af en nam hem in de armen. Tranen van geluk stroomden over hun wangen terwijl ze het kind stevig vasthielden en met kussen overlaadden. Vervolgens namen ze de jongen bij de hand, wandelden gezamenlijk weg van de heuvel en verdwenen uiteindelijk tussen het gebladerte.

Minutenlang bleef ik als aan de grond genageld staan met mijn blik op oneindig, niet in staat te bevatten wat ik allemaal had meegemaakt. Mijn wildste nachtmerries verbleekten bij wat zich in dit bos had afgespeeld.
Ineens werd ik overvallen door een vreselijke pijn; het voelde alsof mijn lijf met onvoorstelbare kracht uit elkaar werd getrokken en opnieuw opgebouwd werd. Ik viel op mijn knieën en schreeuwde harder dan ik ooit in mijn leven had geschreeuwd.
Voordat alles zwart werd, hoorde ik mijn echo. Het was een bekend geluid: de roep van het beest.

By Zombie | June 11, 2021 - 4:33 pm - Posted in 55 woorden schrijfwedstrijd, Algemeen, Nederlands, Schrijfwedstrijden


Hevig transpirerend rent de accountantadministratieconsulent in de avondschemering over een gehandicaptenparkeerplaats van een gelegenheidskledingverhuurbedrijf richting de Zonnebloemstraat in Westerhaar-Vriezenveensewijk, vluchtend van de contractonderhandelingen met de concernfinancieringsvennootschapsdirecteur en het werknemersvertegenwoordiger-hoofdbestuurslid van een arbeidsongeschiktheidsverzekeringsmaatschappij. Een ongenadige paniekaanval had hem overmeesterd toen hij tijdens een ingelaste onderbreking nietsvermoedend in de paragraaf Commissarissenaansprakelijkheidsverzekering de tussenkop Aansprakelijkheidswaardevaststellingsveranderingen las: hippopotomonstrosesquippedaliofobie!

By gsorsnoi | April 15, 2021 - 1:09 pm - Posted in Nederlands, Snooi Gemaakt

Begin 2021 waagde ik mij ineens aan een nieuw avontuur: ik werd portrettekenaar.

Maar hoe word je dat zomaar ineens, een portrettekenaar? Moet je daarvoor niet eerst jarenlang de kunstacademie hebben gevolgd of tenminste een basisopleiding voor portret tekenen? En hoe is het mogelijk dat je na 25 jaar geen potlood te hebben aangeraakt zomaar ineens fotorealistische portretten produceert?

Het zijn vragen die mij ook iedere dag nog bezighouden. Nu moet ik er wel bij zeggen dat ik niet helemaal als een blanco vel papier deze grote uitdaging heb aangepakt; ik heb een paar schoolmiddagen modellen getekend en ik heb ook wel ergens in mijn jeugd op een blauwe maandag aan een tekencursus deelgenomen. Die tekencursus was overigens vooral gericht op striptekenen, maar ik kwam er al gauw achter dat ik aan die manier van tekenen minder plezier beleefde.

Toch waren het in de eerste plaats niet die uitstapjes die aan de basis stonden van het ontplooien van mijn talent. De eerste momenten dat ik doorkreeg dat ik meer in mijn vingers had, was toen ik achter elkaar negens en tienen scoorde tijdens de lessen Kunstgeschiedenis aan het Vellesan College in IJmuiden. Ik kreeg daar les van de vriendelijke meester Russeller en ook hij had mijn talent meteen in de gaten. Niet alleen in de praktijkopdrachten blonk ik erg uit, ook de theorie van de geschiedenis van de kunst zelf verslond ik alsof ik iedere dag verf en grafiet op mijn boterham mee naar school kreeg.

Na de dubbeluren Kunstgeschiedenis spendeerde ik mijn woensdagmiddagen aan een plaatselijke kunstacademie. Al kwam ik er niet met het doel er een opleiding te volgen; meester Russeller had mij namelijk getipt dat er modellen getekend werden en dat leek hem wel iets voor mij. In het begin vond ik dat erg spannend. Je moet je voorstellen dat ik aan het begin stond van mijn pubertijd en ik was van mijzelf al niet echt iemand die zomaar ergens op afstapte. Een zaaltje binnenlopen waar allemaal geheel of gedeeltelijk ontblote mensen poseerden was in die tijd voor mij zo ongeveer het allermoedigste wat ik heb durven doen.

Ik weet nog goed hoe akelig de houten deur die eerste keer toen kraakte. Voor mijn gevoel stonden alle ogen ineens op mij gericht. In werkelijkheid was iedereen natuurlijk met zijn of haar eigen model bezig en de modellen zelf bleven uiterst professioneel.
Zo bleu als ik maar wezen kon meldde ik mij bij de dame die er de leiding had. Ze wees mij mijn model: Ilse. Nou, daar zit je dan, tegenover een Afrikaanse jongedame van je eigen leeftijd. Het zweet stond in mijn handen.

Het werd de mooiste tijd uit mijn jeugd. Compleet tegen de verwachting van deze timide tekenaar in werden mijn model en ik verliefd op elkaar en dat zorgde er bij mij al gauw voor dat ik veel meer ontspannen begon te tekenen. De tijd die ik aan de academie beleefde voelt voor mij nog steeds als een suikerzoete herinnering aan jonge jaren waarin de zomers op z’n mooist waren.
Maar helaas, aan alles komt een eind. Abrupt in ons geval. Mijn geliefde kon door persoonlijke omstandigheden niet op de academie blijven en met haar vertrek verloor ik ineens alle interesse in wat ook maar met kunst te maken had.

De jaren die erop volgden belandde ik in een flinke depressie, helemaal toen het bericht mij bereikte dat Ilse was overleden. Dat nieuws sloeg bij mij in als een bom en heeft persoonlijk veel met mij gedaan. Mijn examenjaar kwam ik uiteindelijk ook niet goed door. Na de moeizame afronding van mijn Havo was ik het spoor bijster hoe ik mijn carrière beginnen zou. Even heb ik geproefd hoe het zou zijn om zelf voor te klas te staan, maar ik kwam al gauw tot het inzicht dat het basisonderwijs niet voor mij was weggelegd. Ik koos daarom voor de ICT in de zorg.
Geen moment heb ik gedacht om nog een opleiding aan een kunstacademie te volgen. Al wist ik diep in mijn hart, dat juist dát precies was waarvoor ik in wieg was gelegd. Desondanks heb ik nooit spijt gehad van de keuzes die ik onderweg heb gemaakt waardoor ik vandaag de dag mijn brood verdien als applicatiebeheerder.

Het is 25 jaar na het overlijden van Ilse. De wereld staat op z’n kop: het coronavirus is uitgebroken. We maken kennis met mondkapjes, thuiswerken, elkaar groeten met de ellebogen, kortom: de anderhalvemetersamenleving.
Het is ook de tijd waarin ik opnieuw verliefd word, waarin ik mezelf al enkele jaren de trotse vader mag noemen van mijn heerlijke dochters Joaquima en Phínique en waarin ik de nachten beter slaap dan ik ooit heb gedaan. Ineens heb ik meer tijd voor mezelf en ik merk aan alles dat ik enorm van het leven geniet.

Het blijken net de prikkelingen die ik nodig heb om mijn creatieve geest wakker te schudden. Spontaan voel ik weer de behoefte om te gaan tekenen. Eerst teken ik mijn dochters wanneer ze spelen in een speeltuin en niet veel later begin ik weer portretten te tekenen. Tot mijn eigen verbazing staar ik naar de treffende gelijkenissen van bekende personen zoals Chris Hemsworth, Natalie Portman, Scarlett Johanson en Gal Gadot. Ik kan zelf niet eens geloven dat de portretten zo goed gelukt zijn.

Daarna gaat het heel hard. Mensen om mij heen zien het ook en iedereen spoort me aan om er meer mee te gaan doen. De omslag komt zodra ik na het volgen van tv-programma Project Rembrandt Annechien Steenhuizen teken. Het lijkt wel alsof ik de magie door mijn vingers voel trekken en ik kijk nog eens naar het portret van de nieuwslezeres. En dan dringt het pas echt tot me door: ik moet voor mezelf beginnen.

Er zijn nog geen drie maanden gepasseerd na de inschrijving bij de KvK, maar het voelt al alsof er een jaar voorbij is. Het is erg onwerkelijk allemaal; mijn telefoon blijft maar blinken met allerlei social media notificaties, opdrachten stromen lekker door, ik heb een eigen webshop en raak steeds vaker met bekende Nederlanders in gesprek over de portretten die ik voor ze creëer.
Toch probeer ik nuchter te blijven in dit alles en niet in zeven sloten tegelijk te lopen. Ik moet de tijd voor het tekenen van mijn vrije uurtjes hebben, maar rust en ontspanning zijn natuurlijk ook belangrijk.

Ondertussen krijg ik nog elke dag veel positieve energie van iedere tekening die ik maak. Het kriebelt zelfs alweer een tijdje om – zodra het weer mag – modellen te gaan tekenen. Een beetje spannend vind ik dat wel, met gedachten aan 25 jaar terug in mijn hoofd.
Kennelijk ben ik geboren met een gave en ik geloof dat ik Ilse alleen maar trots zou maken wanneer ik daar eindelijk iets mee doe.

By achmedlien | February 19, 2021 - 4:22 pm - Posted in Algemeen

Dit verhaaltje is geïnspireerd op een miniatuur-schrijfwedstrijd waar ik  graag aan mee had willen doen, maar ik mee ben afgehaakt toen ik er achter kwam dat je daar alleen aan mee kon doen als je in België woont. 
Dus besloot ik het aanvankelijk 33 woorden tellende verhaaltje te plaatsen op het schrijfplatform Webtales. Die zet leverde zoveel leuke reacties op én de aansporing om er een vervolg op te schrijven dat dit mij deed besluiten de “33 woorden thriller” inderdaad om te zetten naar een minithriller van 33 x 33 woorden. Een verhaaltje dus van in totaal 1098 woorden opgedeeld in 33 mini “hoofdstukjes”. 

Het resultaat lees je hier:

Morgen is haar begrafenis. Ik draai me weer om naar mijn telefoon op mijn nachtkastje, zoekend naar afleiding. Achter mij is het bed leeg.
Dan ineens in Whatsapp: “Chantal is aan het typen…”

‘Mopje, hoe laat kom je ons morgen ophalen?’ staat er te lezen.
Een moment later: ‘Eindelijk klimmen. Onze meisjes zullen het wel spannend vinden.’
Wat is dit voor zieke grap? Wie typt dit?

Het bloed stijgt naar mijn hoofd. Op mijn rug: koude rillingen. Dit kan onmogelijk Chantal zijn! Maar… haar telefoon? In een flits denk ik terug aan dat moment: de dag van de moord.

Met mijn duim scroll ik met kloppend hart terug in de chat: “Vandaag” staat er te lezen, in het blauwgrijs, midden bovenin. Met allemaal appjes van de dag ervoor. Zaterdag werd ze vermoord.

‘Laat je het even weten?’ typt ze, of wie dit ook is. ‘Ik zie dat je online bent. Ik wil zo slapen.’
Mijn duim hangt aarzelend boven het scherm… zou ik wel reageren?

‘Oh, nog even over donderdag… ik app je nog of ik dan bij jou ben. Daantje is dan misschien toch bij haar vader.’
Word ik nou gek? Dit typte ze toen ook.
‘Schat?’

In plaats van te reageren druk ik op de “Home”-knop en staar zonder iets te registreren naar alle appjes op mijn telefoonscherm. Maar dan ineens valt mijn oog op de kalender: “Vr 10”.

Dit bestaat niet, overtuig ik mijzelf. Ik klik meteen naar Instellingen en zoek onder Algemeen naar Datum en tijd. 10 juli 2020. Mijn telefoon is bijna een week terug in de tijd gezet!

Een Whatsapp-notificatie, bovenin het scherm: een GIF-je. Ik open het. Het witte poesje van de Aristocats met de tekst: “Good night & Sweet dreams”.
‘Ik sluit mijn ogen…’
Dit is Chantal… zonder twijfel.

Vandaag gaan we naar het klimpark. Of toch naar haar begrafenis? Ik heb geen oog dicht gedaan. In de overtuiging dat ik dit moet hebben gedroomd open ik mijn telefoon: Zaterdag 11 juli.

Gekleed in alleen een boxer spurt ik naar de slaapkamer van Floortje en Anna. Leeg. De vloer glimt nog van het dweilen en het LOL-speelgoed is opgeruimd, zoals ik gisterenavond nog had gedaan.

Dan móet het vandaag wel donderdag zijn. De kids zijn bij Jacqueline. Hoe kan ik ze anders meenemen en Chantal en Daantje ophalen? We ontmoeten elkaar straks op Westerveld bij de plechtigheid. Toch?

Ping! klinkt het in mijn slaapkamer.
Chantal: ‘Is 09:00 uur te doen voor jou?’
Mijn hoofd draait overuren. Ik zie haar nog liggen, na ons uitje, een waaier van bloedspetters over haar voordeur.

Chris kon het niet verkroppen. Op Instagram had hij onze foto’s gezien. Het drama voltrok zich in de Ruyterstraat.
‘Als ík haar niet kan krijgen, dan niemand niet…’
Tweede knal.
Chris viel neer. 

De beelden van die dag, de angst in de ogen van onze kinderen, ze flitsten de hele week al aan me voorbij. Als de dag van gisteren. Of stond dit vandaag te gebeuren?

Mijn telefoon gaat.
Het is Jacqueline.
Bevend neem ik op.
‘Hallo?’ spreek ik als eerst.
‘Jeroen? Wat klink jij verbaasd? Is alles wel goed?’
Ik weet geen woord meer uit te brengen.

‘Ik wilde je alleen vragen of jij die kast vanavond nog komt ophalen? Bel ik ongelegen?’
Na een hoorbare ademteug antwoord ik: ‘Nee hoor. Vanavond is wel goed.’
Direct daarna hang ik op.

Nu zelfs Jacqueline van afgelopen zaterdag mij belt, weet ik het zeker: of ik ben gek geworden of mijn telefoon heeft contact gemaakt met een andere dimensie. De dimensie waarin Chantal nog leeft.

Ik wacht geen seconde langer en open de chat met Chantal.
‘Hey mop,’ typ ik, ‘09:00 uur moet lukken. Laten we toch die overnachting er maar wel bij doen. Lukt jou dat nog?’

Vol spanning houd ik de chat open. Eerder had ik het wat overdreven gevonden om dan ook nog te blijven overnachten na ons bezoek aan het klimpark, maar de huidige omstandigheden veranderen dat.

Wat als enkele seconden voelt lijkt ineens een eeuwigheid te duren, maar dan komt ze online.
‘Oh echt? Ben je daar wel zeker van? Je bent echt het allerliefste vriendje die er is!’

Werkelijk de meest bizarre dag van mijn leven kruipt voorbij. De rouwstoet, huilende vrienden en familieleden, onze huilende kinderen, de plechtigheid, een zee van bloemen. En dan eindelijk, na de condoleance: haar appje.

Het valt niet te bevatten. Het voelt bijna alsof we Chantal met telefoon en al in de grond hebben laten zakken. Zand en bloemen er bovenop en dan nóg vastgeplakt aan haar telefoon.

Hier zijn de foto’s, mop – dat was de laatste app die ik zaterdag, vergezeld van de foto’s van onze durfals, van haar kreeg; onze drie dappere grietjes in klimparcours en van de zipline.

Mijn handen trillen heviger dan ooit. Rick, mijn broer, kijkt mij afkeurend aan en vraagt zich ongetwijfeld af hoe ik op een dag als deze met mijn hoofd bij mijn telefoon kan zijn.

‘Echt, Jeroen?’ spreekt hij mij toe, zoals alleen grote broers dat doen, ‘Kun je nu niet eens voor één keer niet op je telefoon zitten?’ En hij rukt mijn mobieltje uit mijn handen.

‘Nee!’ schreeuw ik hem toe.
Daarna, de hele aula: één oorverdovende stilte. Alle ogen zijn op mij gericht. Bijna hyperventilerend kijk ik mijn broer strak en bijna smekend aan. Hij heeft geen idee.

‘Rick, dit zal je niet geloven, maar…’
Mijn ogen worden naar het schermpje van mijn mobieltje getrokken wanneer in Whatsapp na iets wat op foto’s lijkt ineens verschijnt: ‘Chantal is aan het typen…’

Dan kijkt mijn broer mij verwijtend aan en wil hij iets gaan zeggen, maar het lijkt wel alsof de woorden uit de lucht worden geplukt voor ze mij bereiken. De aula wordt zwart.

En dan, alsof ik veel te lang onder water ben geweest, duw ik, snakkend naar adem, verwoed van mij af wat er bovenop mij blijkt te liggen. Waar ben ik? Is dit satijn?

‘Jeroen. Mop. Je laat me schrikken,’ klinkt ineens een vertrouwde stem. Is dit wie ik denk dat dit is?
‘Chantal?’ vraag ik vanonder de dekens, paniekerig en met veel intonatie, ‘Ben jij het?’

‘Natuurlijk, wie had je dan gedacht?’ Ik zie het haar zeggen, het moment dat ik het satijn van mij af weet te werpen. Vol ongeloof en totale verwarring kijk ik onze hotelkamer rond.

Compleet verbouwereerd kijk ik mijn vriendin aan en ontdek ik in het verlengde van mijn blikveld de bedjes van onze kinderen. Op Chantals schoot verschijnt ineens een tekstje: ‘Chris is aan het typen…’

By gsorsnoi | February 12, 2021 - 12:09 pm - Posted in Algemeen

De Tycoon Newspaper is aan een nieuwe reeks artikelen begonnen: portretten van haar verslaggevers. In deze serie belichten we de achtergronden van de fictieve personages die op WSNOI en vooral de Tycoon Newspaper al meer dan eens van zich hebben laten horen, maar waarvan het wel eens prettig is om er ook een gezicht bij te zien. Daar deze personen natuurlijk niet echt bestaan en dientengevolge er geen beeldmateriaal van hen te schieten valt, is gebruik gemaakt van foto’s van figuren waarop zij gebaseerd zijn (hiernaar refereert ‘modelpersoon’ hieronder). Al deze portretten zijn in feite groeiartikelen, want zodra een personage zich verder ontwikkelt op deze site, is het ook wenselijk dat dit artikel daarop bijgewerkt wordt. Zo is het voor mezelf ook te gebruiken als handvat om niet per ongeluk van het bedoelde personage af te wijken. We leiden deze artikelen even kort in met een beknopte personalia waarna we dieper inzoomen op hun oorsprong en hun betekenis voor WSNOI en de TN.

Personalia: Johannes IJzerdraat

Functie: Eigenaar dakdekkersbedrijf Lekt ’t een beetje.
Andere namen: Nog geen.
Oorsprong naam: Johannes’ naam volgt, in tegenstelling tot de meeste andere TN- en WSNOI-figuren niet het patroon van  “eerste letter voornaam + achternaam volgen samen een nieuw woord” of is een anagram van zijn beroep. Toch staat Johannes’ achternaam niet helemaal los van zijn functie; ijzerdraad maakt immers een vast onderdeel uit van het instrumentarium van een dakdekker. Johannes’ voornaam is direct afgeleid van de voornaam van mijn vader (en is tevens mijn tweede doopnaam!). Mijn vader, die zelf dakdekker is, heet namelijk John.
Modelpersoon: Ben Kingsley
Eerste oer-artikel: Geen
Eerste online-artikel: VZD (10): De rotte appel – deel 1 
Uitspraken:
“Zo doen wij dat hier. Is goed voor je weerstand,” lichtte Johannes toe toen Abdel hem vertelde dat hij geen lepeltjes voor de koffie kon vinden. Vervolgens trok de eigenaar van Lekt ’t een beetje demonstratief een schroevendraaier uit één van zijn vele broekzakken en liet deze met de achterkant in zijn koffiebekertje dalen.

Wie is de eigenaar van Lekt ’t een beetje?

Met deze vraag, zoals in het interactieve detectivespel de VZD het gebruik was, begon het idee om meer over de dakdekker te schrijven die we nu kennen als Johannes IJzerdraat. Alhoewel Johannes zelf slechts in twee alinea’s voorkomt in deze tweedelige VZD, heeft de beste man toch best wat indruk achtergelaten op mijzelf en op de lezers. Zijn naam wordt later in VZD (10): De rotte appel – deel 1 en daarna in Aantekeningen in de Zaak Roerling nog wel een keer aangehaald, maar daar blijft het daarna ook wel bij.
De reden waarom Johannes meteen zo’n indruk heeft achtergelaten is natuurlijk omdat ik voor zijn personage vooral inspiratie heb gevonden in mijn eigen vader, die we op zichzelf al een heel kleurrijk figuur mogen noemen. Dat hij dan toch niet wordt genoemd als zijn modelpersoon kom ik later even op terug.
De associatie met een echte dakdekker en hoe zo’n bestaan eruit ziet wordt meteen uit de doeken gedaan zodra ik – met het beeld van mijn vader in dat beroep in mijn achterhoofd – in VZD (10): De rotte appel – deel 1 begin te beschrijven hoe een dakdekker erbij zit. Letterlijk zit in dit geval, want Johannes IJzerdraat wordt voor een eerste verhoor door inspecteur Abdel naar de keet geroepen waar ze op klapstoeltjes plaatsnemen. We leren Johannes kennen als een hardwerkende vakman bij wie je zijn verrichte arbeid terugziet in zijn huid, houding en doen en laten. Zo worden de nog net niet slagaderlijke uitschieters met Stanleymessen in zijn gekloofde huid beschreven alsook het teer dat in de loop der jaren zijn pigment een beetje heeft overgenomen. Ook worden we even getrakteerd op de mengeling van zweet en eveneens teer die er uit Johannes’ lichtbruine coltrui opstijgt. Mijn vader draagt zo’n trui weleens om hem te beschermen tegen de kou op het dak, maar door de intensieve arbeid gaat het er allemaal niet frisser op ruiken natuurlijk. De kromgegroeide rug komt nog net niet in de tekst terug, maar het beeld van een klimgeit die zijn dagen gebogen op de daken doorbrengt is gauw geschetst. Het enige wat echt nog in de tekst ontbreekt en typisch een uitspraak van mijn vader zou kunnen zijn, is: “Hé gadver, dakgruis in m’n bek,” om vervolgens als een doorgewinterde tabakspruimspuger de bende uit zijn mond weg te kwatten.
De hele beschrijving van Johannes (en daarmee natuurlijk ook mijn vader) wordt er niet minder flatteus op wanneer ik zijn gelaat begint te beschrijven:
‘(…) Johannes’ voorkomen werd gekenmerkt door een flinke haviksneus die pontificaal en ietwat scheef in zijn eigen absurde glorie pronkte tussen zijn blauwe kijkers. Een borstelig stel wenkbrauwen daarboven vormde de laatste grens van beharing in het aangezicht en reikte daarbij naar een zee van kaalhoofdigheid die pas weer eindigde zodra het nekhaar aan de horizon verscheen. Als een Franse Rivièra omarmde de rest van zijn hoofdhaar zijn schedel waarbij zijn gehoororganen er als grote zeildoeken bol leken te staan van de zeewind. Johannes kneusde de binnenzijde van zijn hand zo mogelijk nog meer toen hij ermee langs zijn ongeschoren kin wreef.
(…)’
Sorry paps! 😀
En zo komen we toch wel tot een vrij complete beschrijving van ‘Mijnheer IJzerdraat’, zoals Abdel hem aanvankelijk in VZD (10): De rotte appel – deel 1 aanspreekt.
“Johannes asjeblieft,” antwoordt hij dan.
Elkaar tutoyeren is namelijk een gebruik wat we veel terugzien in het dakdekkersbestaan. De oer-Hollandse uitdrukking: ‘Doe maar normaal dan doe je al gek genoeg’ typeert ook deze man.

Salmay, Dolmay, Adomay of toch maar Kingsley?

Wie in de begin jaren ’70 voor de tv heeft gezet en de NOS op had staan kon er haast niet omheen. Ik heb het natuurlijk over de Engelse tv-kinderserie Catweazle die twee seizoenen lang werd uitgezonden in 1970 en 1971. Het personage, gespeeld door Geoffrey Bayldon, die evenals de naam van de serie tot Catweazle werd gedoopt, is onlosmakelijk verbonden aan mijn vader. Hij is dan gelukkig wel niet zo incapabel, maar excentriek en (door zijn werk) niet zo heel welriekend als de  aandoenlijke tovenaar Catweazle kun je mijn vader wel noemen.
Dus ligt het dan niet voor de hand om Catweazle als modelpersonage voor Johannes IJzerdraat te kiezen? En waarom überhaupt niet gewoon mijn vader?
Wel, ondanks de gelijkenissen die er tussen deze personen en personages bestaat, vond ik het zelf niet zo gepast om de pasfoto van mijn vader hier tussen al mijn TN-portretten te hangen. Ik geloof dat hij daar zelf ook niet zo op zit te wachten. En wat Catweazle betreft: ik keek zelf vroeger toch vooral naar andere kindertelevisie, dus de échte Catweazle-beleving heb ik ondanks de imitaties van
mijn vader nooit echt zo meegekregen. Dus je mag met uitgestrekte vingers naar lichtbronnen gebaren terwijl je een lichtknopje beroert tot je een ons weegt, maar dat maakt van mijn Johannes IJzerdraat nog geen Catweazle.
Heel anders geldt dit voor Ben Kingsley. De Britse acteur die er een imposante filmografie op nahoudt, maar toch vooral wereldberoemd is geworden door zijn vertolking als Mahatma Gandhi, vind ik vele malen beter passend bij het beeld dat ik van zowel mijn vader als Johannes IJzerdraat heb. Vooral uiterlijk dan! De twee zouden dubbelgangers van elkaar kunnen spelen. Ben ken ik vooral van zijn “recentere” klassiekers zoals Schindler’s List (Itzhak Stern), Prince of Persia: The Sands of Time (Nazim) en Hugo (Georges Méliès), maar dat is echt nog maar een fractie van alle fantastische rollen die hij gespeeld heeft. Ik ben al jaren fan van deze acteur en hoop wat dat betreft dat hij nog lang onder ons blijft om nieuwe rollen te blijven spelen, maar de beste man is op het moment van schrijven ook al 77, dus er zal helaas een moment komen dat ik Sir Ben ook zal moeten missen. Dus ik geloof dat ik hem maar snel moet boeken als Johannes IJzerdaat in de nieuwe speelfilm “Lekt ’t een beetje – capriolen op het dak”.
Hoewel… zou hij het dak nog wel op durven?

Overige kenmerken van Johannes IJzerdraat:

  • Droeg een maatje 43 bouwschoenen van het merk Timberlands tijdens zijn eerste ontmoeting met Koen Voet en Abdel Dezertecon Kretonshos in VZD (10): De rotte appel – deel 1.
  • Grof uitziende kale dunne man met een verweerd uiterlijk door zijn jarenlange inspanningen in de dakbranch. Stinkt naar zweet en teer.
  • Roert zijn koffie met de achterkant van een schroevendraaier. Is goed voor de weerstand meent hij.
  • Wilde tijdens de eerste ondervraging in VZD (10): De rotte appel – deel 1 eigenlijk zo snel mogelijk zijn ‘jongens’ zien. De anders zo hardvochtige werkdrijver schoot vol bij de confrontatie van het slechte nieuws en ging een lang gesprek in.
  • Krijgt nog geld van enkele ‘grote jongens’ waar hij zaken mee doet…

Verhaallijn(en)

Nieuw bij de portretten is dit onderdeel ‘Verhaallijn(en)’. Ik gebruik het voor mezelf om wat aantekeningen kwijt te kunnen om een startpunt te hebben waar ik met het TN/WSNOI-karakter naar toe wil. Als je helemaal nog geen idee wilt hebben wat ik voor deze figuren in petto heb en dat liever gewoon gaandeweg in het boek leest, dan adviseer ik je deze tekst over te slaan. Het kan plotspoilers bevatten.

Met Johannes IJzerdraat heb ik nog geen concrete andere verhaallijn(en) voor ogen, maar Johannes leent zich wel uitstekend voor een cameo in verhalen en/of artikelen die ik nog zal schrijven.

TN-artikelen waar Johannes IJzerdraat in voorkomt:

STEM OP HET VOLGENDE PORTRET!

Even als met het voorgaande ‘Een portret van…’ trakteer ik jullie wederom op de mogelijkheid om jullie zelf over het volgende portret te laten beslissen.

Voor de volgende editie kunnen jullie bepalen over wie ik een portret zal schrijven. Je mag stemmen op de volgende personages:

  1. Charlene Latan
  2. Ko Mentator
  3. Nikki Nancy Werth

Het stemmen werkt zo:

  • Jouw absolute voorkeur geef je 5 punten.
  • Hij of zij waar je ook tevreden mee bent 3 punten.
  • Wie nog wel even kan wachten geef je 1 punt.
  • Jouw stem telt alleen indien je een totaal van 9 punten hebt uitgedeeld.
  • Je kunt stemmen tot precies 1 maand na het verschijnen van dit portret (12-04-2021 is dus de laatste stemmogelijkheid)

Let op met op wie je stemt want:

  • Na de volgende twee portretten kun je in elk geval weer op het personage stemmen die als tweede eindigt. Lees: het eerstvolgende en daarop volgende portret wordt dit personage niet als keuze aangeboden.
  • Het personage met de minste stemmen komt op z’n vroegste over drie portretten pas terug.
  • Op wie je stemt kan ook invloed hebben op de sterren die je kunt verdienen met de actie hieronder.

Je kunt met het stemmen zelf niets winnen.

RAAD HET MODELPERSOON EN WIN STERREN!

Ook nieuw vanaf het komende portret is het winnen van sterren door te gokken wie ik als modelpersoon voor mijn personages hanteer. Kijk op de pagina met redactieleden om te ontdekken hoeveel sterren je per personage kunt verdienen en geef hieronder bij de commentaren door wie jij denkt wie de modelpersonen zijn. Vermeld dus bij iedere stem wie het modelpersoon van jouw keuze is. Let op: per karakter mag je maar één keer gokken.

EXTRA: Is jouw 5 punten-stem het eerstvolgende portret én je hebt het modelpersoon correct geraden? Dan verdien je een extra cheque van 500 sterren!